Читать книгу De ridders van den halven toren - A.C.C. de Vletter - Страница 3

III.
Hesse

Оглавление

„Heb jij ’n horloge? Laat ’s zien!”

Hesse trok pardoes ’t horloge van Wibbe uit diens zak, hield ’t aan z’n oor, draaide aan den knop en slingerde er hoogst gevaarlijk mee.

„Zou je mevrouw niet goeden avond wenschen?” vroeg de notaris.

„O—ja—goeden avond mevrouw! Bent u de vrouw van dien meneer? Ha-a-a-a!”

Hesse liep naar de tafel en begon gretig van ’n schaaltje ham te eten. Hij nam ’n plak zoo maar in de hand en stopte ’t vleesch proppend in z’n mond.

„Maar Hesse! wat doe je nu? Wacht toch even tot we allemaal nog wat gaan gebruiken.”

„O.... ja....”

Hesse veegde z’n mond met den rug van z’n hand af. Toen kreeg hij de kat in ’t oog, sprong er naar toe, trok ’t dier aan den staart, zoodat poes van angst onder ’n kast kroop.

Hesse liet zich plat op z’n buik vallen, en begon haar op te jagen, terwijl hij ze met één hand vooruit duwde.

Toen ontvluchtte de kat op de canapé, maar Hesse haar achterna; vervolgens zocht ze ’n schuilplaats achter mevrouw’s rokken.... En Hesse hield vol met z’n: kssss, ksssss! Wibbe vond dien nieuwen jongen buitengewoon grappig.

Zòò was nu ’n echte!

Hij lachte eerst zachtjes, toen met daverend geluid om de wilde jagerij.

Wat ’n jongen. En hoe leuk zag hij er uit! Van die smalle oogspleten, kort borstelig haar, ’n wipneus en groote ooren.

Het lukte den notaris om den nieuwen huisgenoot op ’n stoel te krijgen.

Mevrouw zat haar tweeden pleegzoon met verschrikte oogen aan te zien en tot haar schrik nam Hesse alles in z’n handen om het te bekijken.

Geen minuut zat hij stil en tot viermaal toe liet hij er zich af glijden om eerst de ouderwetsche hangklok op te winden door met ’n ruk aan de koperen ketting te trekken, toen ontdekte hij ’n snuisterijtje op den schoorsteen, ’n soort spinnewieltje. Dit begon hij razend snel te draaien, zoodat ’t na ’n oogenblik in drieën lag. De derde maal ging hij de laden van ’t buffet opentrekken om te zien wat er in lag en ten slotte moest hij met alle geweld weten of de tabakspot van steen of van hout was. Om die reden liet hij ’t deksel in gruzelementen vallen. Mevrouw zat op heete kolen, meneer wist geen raad.

Op z’n vriendelijkste manier trachtte hij Hesse duidelijk te maken wat mocht en wat niet. Maar de jongen luisterde niet eens! Telkens ontdekte hij weer wat merkwaardigs, òf hij at met gulzigheid.

Tot viermaal toe vroeg hij mevrouw opnieuw om melk, en dan dronk hij ’t glas in eens leeg. Wibbe sprak geen woord. Hij volgde alle bewegingen van den nieuwen vriend met de grootste aandacht en ondanks de vermanende gezichten van meneer lachte hij luidkeels om alles wat Hesse deed.

Nauwelijks had deze ’t laatste kruimeltje in z’n mond gestopt, of hij liet zich onderuit glijden en verdween onder de tafel…

Toen fluisterde mevrouw: „Man, wat is dat voor ’n vreeselijke jongen? Stuur ’m naar bed!”

De notaris, zelf met ’n hoogroode kleur, vischte Hesse op en kommandeerde: „Vooruit! naar boven!”

Als ’n wervelwind vloog Hesse de kamer uit, de donkere gang in.

Meneer riep hem terug en gebood streng: „Zeg mevrouw goeden nacht.”

Toen gebeurde er iets vreemds…

Hesse stond even stil… hij keek den notaris aan, getroffen door diens rood boos gezicht… langzaam liep hij naar mevrouw, greep snel haar hand, keek haar aan, nu met wijde groote oogen, en hij zei: „Niet boos zijn op Hesse.”

Aarzelend bukte hij zich over de hand en toen gaf hij er ’n zoen op…

Daarna holde hij weg, de verlichte gang in. Wibbe stond al boven aan de trap, Hesse stoof er tegen op en samen gingen de jongens elk naar hun kamer.

Hier kwam Hesse oogen te kort!

Bij ’t licht van ’n flikkerende kaars stelde de nieuwe jongen ’n onderzoek in naar alles wat los en vast stond. Eerst op Wibbe’s kamer. Diens viool nam hij uit de kist, draaide de schroeven los, trok er de snaren uit, kraste er met de strijkstok over, zoodat de haren sprongen.

In ’n ommezien haalde hij alle laden van ’t kastje open, rommelde er in en hij goot water uit de lampetkan zoo maar over de waschtafel. Toen naar z’n eigen kamertje! Hier sprong hij met laarzen en al in ’t helderwitte bed, rolde om en om, schopte de eigengewerkte sprei van mevrouw met z’n vuile schoenen omhoog, kroop er onder en begon voor spook te spelen.

Wibbe kòn niet meer van ’t lachen en de notaris zelf, eerst woedend, mòèst tenslotte toch uitbarsten in ’n dollen lach; juist omdat ’t zoo buitengewoon ongehoord was wat die Hesse uithaalde.

Hij zou zich uitkleeden… jawel… dat werd ’n smijtpartij!… Z’n buis vloog op de waschtafel, z’n broek verdween onder ’t bed, z’n kousen slingerde hij over meneer Broekenaaiers hoofd…

Eindelijk lag hij!

’t Grappige gezicht met ’t piekhaar, den wipneus en de groote ooren, bleef alleen nog maar te zien,

Nu keek hij de twee bij ’t bed met z’n rare spleetoogen aan…

De notaris ging even als ’n dokter bij ’m zitten en probeerde hem aan ’t verstand te brengen, hoe dwaas onhebbelijk hij zich had aangesteld.

Wibbe bedaarde nu ook, luisterend naar de welgemeende boetpredikatie.

Hesse scheen ook ernstig te luisteren, maar op zeker oogenblik hield de notaris zich stil, keek eens goed toe en—ja!—hij zag ’t! Hesse sliep…

Toen stond hij van z’n stoel op, met ’n wanhopig gebaar, hij wenschte Wibbe wel te rusten en verdween.

Nauwelijks kwam hij de kamer beneden in, of z’n vrouw viel uit: „Maar man! wat heb je nou in huis gehaald! Wat is dat voor ’n vreeselijk kind? Waar heb je hem vandaan? Wou je die hier houden?”

De notaris ging vermoeid in z’n leunstoel zitten en wachtte tot z’n vrouw ophield.

Toen vertelde hij: „Herinner jij je nog nicht Mina uit Dordrecht?… Ja?… Nou, we waren kwaad met d’r, is ’t niet zoo? Vandaar, dat we nooit meer iets van haar gehoord hebben. Ze schijnt getrouwd te zijn met ’n Spanjaard…”

„Wàt vertel je?… Met ’n Spanjaard?”

De notaris vervolgde: „’t Is me verteld. Nou, uit dit huwelijk is Hesse geboren.”

„Hij is dus eigenlijk nog ’n verre bloedverwant?”

„Zoo is ’t”, antwoordde meneer Broekenaaier.

„Nicht is al jaren dood, door ’n toeval heb ik de familie gevonden, waar Hesse in huis was opgenomen tegen ’n kleine vergoeding, die uit de nalatenschap van z’n vader werd betaald.”

„Is die dus ook dood?”

„Natuurlijk! Nou, de familie wilde mij den jongen gaarne afstaan, toen ik alles had verteld. Ik beloofde ze ’n sommetje als vergoeding voor de gemaakte onkosten en daarna mocht ik hem op slag meenemen. Ik begrijp , waarom dat zoo gemakkelijk ging, want ’t is me d’r eentje!”

„Ik wil ’m niet houen”, verklaarde mevrouw met groote beslistheid, „’t is ’n béést!”

„Maar vrouw!.., ik geef toe, dat ’t wel ’n heel vreemde jongen is, zeker door z’n Spaansch bloed, maar ’n beest is hij niet! Hoe aardig nam hij je hand en wat stonden toen z’n oogen mooi!”

Mevrouws gezicht veranderde… jà… manlief had gelijk… dàt was toch lief van Hesse…

De notaris merkte ’t verminderen van haar boosheid en handig zei hij: „Heb je wel gezien, hoe Wibbe deed? Hij schijnt dol in z’n schik te zijn met dien nieuwen vriend. Zullen we ’t niet eens ’n poosje probeeren? Dat ongemanierde leeren we hem wel af. De menschen, bij wie hij inwoonde, waren óók niet van ’t beste soort. Misschien zal Wibbe hem óók wel wat veranderen. Wat Hesse te veel heeft, dat heeft Wibbe te weinig. Ja, vrouw, ’t is uit met ons kalme leventje. Vergeet niet, dat we ’t zelf hebben gewild! We moeten ’t samen dragen. Zonder ’n beetje moeite kun je kinderen niet verbeteren. Gaat het ten slotte niet, welnu, dan moet hij weg, dan breng ik hem weer terug. Wat dunk je!”

Mevrouw knikte…

Ze gaf toe, dat ze van streek was door de ongewone manieren van Hesse. Ja, ze moesten samen probeeren den jongen te veranderen. Blijkbaar was z’n aard uitstekend. Alleen had niemand hem geleerd, zich te schikken en zich behoorlijk te gedragen.

Nog lang na middernacht bleven beiden met elkander spreken en ’n plan verzinnen om Hesse zoo snel mogelijk om te tooveren in ’n jongen als Wibbe.—

En boven lag Wibbe wakker in bed.

Ook voor hem was de ontmoeting met den ongemanierden vrijpostigen Hesse zóo aangrijpend geworden, dat hij niet slapen kon.

Hij hoorde z’n rustige ademhaling door ’t dunne beschot en éen keer wentelde hij zich merkbaar op ’n andere zij, zoodat ’t bed kraakte.

Nog lag hij wakker, toen hij den notaris en z’n vrouw naar boven hoorde gaan.—

Om even half acht werd Wibbe wakker…

In ’t eerst dacht hij niet aan Hesse, maar plotseling schoot de herinnering aan ’t gebeurde van den vorigen avond weer bij hem boven.

Hij stond dadelijk op, om Hesse, die zeker nog sliep, te zien, en—’t bed was leeg…

Toen werd Wibbe klaar wakker! Hij zocht de kamer rond, en—daar ontdekte hij ’t open raam.

Wibbe schrikte er van!

De jongen zou toch niet....?

Hij keek naar den stoel met kleeren—ja, alles lag er nog… dus… dus… hij was zòò maar uit ’t raam geklommen, zonder bovenkleeren.

Wibbe liep naar ’t raam, dat ’s nachts wel ’n randje open bleef, maar nu de volle wijdte vertoonde.

Hij stak het hoofd er uit, maar géén Hesse te zien.

Toen floot hij.

Dat hielp! Daar verscheen Hesse in z’n witte onderkleeren en op bloote voeten!

„Wat doe je?” riep Wibbe. „kom hier en kleed je eerst aan!”

Hesse antwoordde door een groote kluit aarde naar binnen te smijten. Het scheelde ’n haartje of Wibbe had alles in z’n gezicht gekregen.

Nu lachte hij niet om Hesse… hij vond ’t ’n vrij leelijke streek.

Verschrikt week hij terug en zag toe bij de merkwaardige gymnastische oefening die nu volgde…

Hesse begon als ’n aap langs ’t latwerk van ’n klimroos naar boven te klauteren, greep ergens de ijzeren draaikrukken waarmee de zonneblinden werden vastgezet, slingerde als ’n acrobaat heen en weer, tot hij de jaloezie zèlf kon grijpen, werkte zich daarna in ’t kozijn en daar zat hij op z’n dooie gemak in ’t raam Wibbe aan te kijken.

Deze bleef staan met ’n strak gezicht, nog boos om ’t gooien van die kluit aarde.

Wat ’n vuile boel!

Hesse scheen ’t vreemd te vinden, dat Wibbe niet om ’m lachte. ’t Ernstige van z’n nieuwen vriend hinderde hem.

Plotseling gleed hij uit ’t kozijn, liep naar Wibbe toe en nu weer met die zelfde uitdrukking in z’n oogen als den vorigen avond, vroeg hij: „Kwaad? om dàt?”

Hij bleef Wibbe aankijken en toen deze knikte, begon hij driftig al de aarde bijeen te schuiven, nam ’n handdoek, gooide er alles op en smeet de heele boel uit ’t raam,

Toen kwam hij weer bij Wibbe en vroeg: „Nog kwaad?—Jou geraakt?—Nee toch?—Mag ’t niet? Zeg maar wat niet mag! ik weet ’t niet.”

De boosheid van Wibbe vloog weg. Hij zei alleen nog: „Je had me best in m’n gezicht kunnen raken.”

Nee! nee! nee! schudde ’t hoofd van Hesse, „ik schiet zoo goed, ik mik zoo goed! kijk!”

’t Zelfde oogenblik nam hij de spons, doopte die in ’t water, wees met z’n vinger ’t portret van meneer Bribon en vóórdat Wibbe hem kon tegenhouden, wierp hij, klets! de kletsnatte spons tegen ’t portret …

Wibbe werd nu werkelijk woedend! ’t Portret van z’n pleegvader! Afschuwelijk! Hij sprong op de spons toe, greep ze en smeet ze met kracht Hesse naar ’t hoofd.

Deze bukte snel en ’t natte gele ding vloog door ’t open raam naar buiten.

Toen lachte Hesse met gillende uithalen, wat Wibbe nòg nijdiger maakte.

Hij pakte Hesse beet en probeerde hem ònder te krijgen, maar o wee! De jongen liet zich zòò maar niet overweldigen. Hij verweerde zich woest en zòò ontstond er ’n hevige vechtpartij.

Beurtelings lagen Wibbe en Hesse onder, en als van zelf ging ’t hoe langer hoe harder, wat betreft ’t slaan, knijpen en stompen.

Hesse was veel vlugger en slimmer, zoodat hij telkens weer ontsnapte, maar Wibbe hield zich kalmer en hij bezat méér kracht.

Als poppen rolden ze om en over elkaar heen, soms slaakte er één ’n kreet van pijn, Wibbe bloedde al door ’n leelijke krabbel dwars over z’n hand…

En geen van beiden gaf den strijd op, er móést ’n beslissing vallen! Eén diende als overwinnaar te eindigen.

Daar ging de deur open! De notaris stapte snel naar binnen, pakte de twee kampioenen elk bij ’n schouder, trok ze van elkaar, en ongewoon streng klonk z’n dreigende stem:

„Uit! hoor je! uit! wat schelen jullie? moet dat vriendschap verbeelden? Allo! kleed je aan, gauw!”

Hijgend, vuurrood, zenuwachtig, keken de twee jongens den notaris aan.

„Kijk jij eens! je bloedt! En jij, wat ’n krabbels! ’t Is wat moois! gauw, wasschen!”

Nu heelemaal kalm, gehoorzaamden ze allebei en nog al verdacht knipten ze met d’r oogleden. De strijd was ook te hevig geweest om ze niet van streek te helpen.

De spons…

Meneer Broekenaaier zag ’m niet, en de jongens zeiden niets… wèl keken ze naar ’t raam. Ze herinnerden zich de oorzaak van alles.

„Waar is de spons?” vroeg de notaris barsch.

Toen gebeurde er iets vreemds…

Beide jongens begonnen eerst hard te lachen en toen—barstten ze alle twee in huilen uit…

Had de notaris nu de spons maar om al de tranen te drogen, tranen van overspanning en zenuwachtigheid.

De goede man deed wat hij kon.

Het lukte hem, ze veilig aan de ontbijttafel te krijgen en dààr moesten ze haarfijn alles vertellen.

Natuurlijk dwong meneer Broekenaaier hen om vrede te sluiten en opnieuw hield hij ’n bestraffende rede, waarvoor helaas, niet veel aandacht bestond.

De jongens hadden ’t veel te druk met de schrammen en pijnlijke plekken, die ze opgeloopen hadden.

Wel scheen de vriendschap hersteld en met veel ijver beloofden ze mevrouw nooit meer samen te vechten.

De notaris nam ze na ’t ontbijt mee en bracht ze op z’n kamer.

Hier raakte Hesse in verrukking over al die dikke boeken, over de menigte hooge smalle kasten met alleen laden.

Hij begon werendig weer aan de koperen ringen te trekken om te weten wat er in zat. En toen ’t hem verboden was, klom hij pardoes op ’n laddertje, dat diende om bij hoog geplaatste boeken te kunnen reiken. Ongelukkigerwijze ging hij zòo wild te werk, dat ’t trapje omkantelde en Hesse over z’n hoofd heen rolde.

De notaris pakte hem van den grond op, en al trok hij nog zulke rare gezichten, hij plantte hem op ’n stoel en begon ze uit te leggen, hoe ze zich verder moesten gedragen.

„Je hebt nog twee vrije dagen. Die mag je gebruiken om wat kennis te maken, wat te zwerven en zoo, maar dan ga je naar de school van mr. Weler. Je mag in den tuin, maar géén dwaasheden, hoor.”

Hesse knikte.

De ridders van den halven toren

Подняться наверх