Читать книгу De ridders van den halven toren - A.C.C. de Vletter - Страница 2

II.
Wibbe

Оглавление

De auto hield stil voor ’t statige bordes. Een deftige bediende kwam snel ’t portier openen. Notaris Broekenaaier werd in de ontvangkamer van ’t prachtige buitengoed gelaten en daar liep hij ’n weinig zenuwachtig op en neer.

Hij begreep heelemaal niet, waarom de rijke bewoner van Primrose, wijd en zijd bekend, hèm had ontboden en nog minder voor welke zaak.

Hij wist, dat de heer Bribon door z’n verlamming nooit buiten z’n beroemde villa kwam. Van verkoopen kon geen sprake zijn, ook niet van ’n sterfgeval. Hij had z’n testament tenminste niet in bezit.

Wat kon er zijn?

De bediende opende de deur en voerde den notaris langs de trappen en gangen, alle even kunstvol versierd met beelden en planten, naar de bizondere vertrekken van den heer Bribon.

Hij trad binnen en zag den bekenden kunstverzamelaar in ’n buitengewoon vreemden stoel zitten. Het bleek, dat deze stoel door gemakkelijke handbewegingen op verschillende hoogten kon gesteld worden, ook draaide en voortbewoog.

Na de begroeting en toen de notaris tegenover den vreemde zat, sloeg de eerste ’n blik in ’t rond en met verbazing ontdekte hij de schilderstukken, de kunstvoorwerpen, de ongewone meubels, de reusachtige serre vol met kostbare planten, den hellenden tuin, schitterend in alle tinten.

Hij deed zoo verbaasd, dat de heer Bribon hem even liet begaan.

En nu pas viel het den notaris op, hoe nietig en kleintjes de eigenaar van al dat moois zich aan hem voordeed.

Eindelijk verbrak de heer Bribon de stilte.

„Meneer de notaris”, zoo klonk ’n pieperig stemmetje als van ’n verkouden meisje, „ik zie met plezier, dat u oog hebt voor m’n verzameling. Ja, hier lééf ik, nacht en dag, dit is voor mij de wereld.

„Ik heb u verzocht, hier te komen, om over m’n jongen te spreken…”

Hier trok de notaris zoo’n potsierlijk gezicht, dat de spreker zweeg en hem glimlachend aankeek!

„U wist dat niet, is ’t wel?… U wist misschien niet, dat hier m’n jongen leeft. Over hem wil ik met u spreken.”

Enkele oogenblikken staarde hij voor zich uit, en nu zag de notaris ’t gezicht van den heer Bribon pijnlijk vertrekken. Blijkbaar leed hij aan ’n kwaal of door verdriet.

„Het is mijn eigen zoon niet, maar ik nam hem als kind aan, jaren geleden. Dat doet niets ter zake. Ik ben tegenover dien jongen zeer zelfzuchtig geweest. Ik heb hem altijd bij mij willen houden, omdat ik niet loopen kan. Ik heb hem groot gebracht alsof deze villa de wereld was. Ik gunde hem nooit, ergens anders te spelen, ik verbood hem, makkers te vragen. Ik wilde hem voor mij alleen houden. Van jongst af aan heeft hij nooit anders geweten of ’t hoorde zoo. Hij heeft me jaren lang ’t leven dragelijk gemaakt, om dat ik alleen sta op de wereld.

„Misschien heeft de jongen er geen weet van, dat ik hem van alles, wat anderen doet genieten, heb afgehouden. Ik was z’n gezelschap, ik, met de honden en de vogels.

„Maar nu…”

Weer ’n korte pauze, waarin de heer Bribon opnieuw ineen kromp van pijn.

Toen ging hij voort: „Ik heb niet lang meer te leven… ik wil goed maken wat ik tegenover Wibbe misdreef. Hij moet makkers hebben, ’t heerlijke jongensleven meemaken en daarom verzocht ik u, met mij te spreken. Ik laat hem bij m’n dood, ’n groot fortuin na. Hij mag ’t niet weten. Ik wil, dat hij ’n gewone jongen wordt, en eerst veel later moet hij hooren, dat hij rijk is. U verzoek ik, dat geld te beheeren en ’n geschikte omgeving voor den jongen te zoeken…”

Nu werd de notaris hevig rood, hij draaide op z’n stoel en eindelijk stotterde hij:

„Geef ’m mij!”

De twee mannen keken elkander aan en eensklaps begon meneer Broekenaaier te vertellen.

Van z’n verlangen naar ’n pleegzoon, van z’n mislukte pogingen en aan ’t slot herhaalde hij weer: „Geef mij Wibbe! Ik zal hem makkers bezorgen, ik zal ’m grootbrengen als ’n gewone burger jongen, ik zal z’n geld beheeren en hem later ondanks dat kapitaal ’n vak doen kiezen, waardoor hij ’n flink lid van de maatschappij kan worden.”

De heer Bribon luisterde… toen verviel hij in ’n langdurig zwijgen. Blijkbaar dacht hij na.

Eindelijk kwam er: „Ik vind ’t grootste bezwaar, dat u zelf geen jongen hebt.”

De notaris wond zich op en vol geestdrift riep hij uit: „Ik neem er nog drie in huis, ik zal hem honderd makkers bezorgen, o, ik word ’n ander mensch!”

De heer Bribon glimlachte weer, toen vervolgde hij:

„U kent Wibbe niet.”

„Ik zal ’m leeren kennen, ik wil van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat voor hem zorgen. Toe, vertrouw mij, laat mij Wibbe hebben!”

Er ontstond ’n langdurig gesprek, waarbij alle bezwaren en voordeelen werden overwogen. En ’t slot was, dat de heer Bribon toestemde.

Na regeling van alle zaken, reed hij in z’n stoel naar den linkerwand, draaide daar ’n knop, en opeens weken de twee helften van elkander… ’n nieuwe kamer werd zichtbaar, ’n jongensparadijs!

Letterlijk alles wat ’n jongenshart bekoren kan, was daar aanwezig in groote kasten met glazen deuren—spoortreinen, werkdoozen, schiettuigen, ringen, balspelen, boeken en zoo meer.

De notaris keek z’n oogen uit en vooral, toen hij te midden van al dat moois Wibbe ontdekte.

Wibbe.

Tien jaar oud. Mager. Blond. Blauwe oogen. Bleek. Ernstig.

Bij de verschijning van de twee heeren, keek de jongen even op, knikte en ging toen weer door met z’n beweegbaar speelgoed.

De ontmoeting viel den notaris geducht tegen. Plotseling begreep hij, hoe moeielijk ’t zou worden, ’n jongen in z’n huis op te nemen, die jaar in, jaar uit, alleen met dezen verlamden man had doorgebracht.

„Wij lachten haast nooit samen”, fluisterde de heer Bribon.

Die woorden klonken droevig en medelijdend keek de notaris ’t kind aan, wiens jeugd ’t lachen niet had gekend.

„Ik zal ’t hem leeren”, antwoordde hij zacht.

De heer Bribon knikte en langzaam reed hij tot de plek waar Wibbe zat.

„Luister eens, jongen.”

Wibbe stond gewillig op, kwam naast z’n pleegvader staan, zonder verwachting van iets prettigs.

„Je gaat over enkele dagen bij dezen heer inwonen.”

Plotseling kwam er glans en schittering in de doffe oogen. Hij keek den notaris aan, z’n lippen openden zich alsof hij iets wilde zeggen. Maar hij zweeg.

De heer Bribon vervolgde: „Je kunt hier niet langer blijven. Ik ben je vader niet…”

Nu veranderde Wibbe’s gezicht heelemaal, er kwam leven en gloed op.

„Vader… vader…” Eensklaps scheen hij zich ’t verleden te herinneren, z’n eigen ouders te zien in ’n tafereel uit lang vervlogen jaren.

Toen keek hij de beide mannen weer in spanning aan als de vogel, die de gouden kooi ziet openen maar niet begrijpt wat vrijheid is.

„Je moet nu al dat moois missen, je wordt ’n gewone jongen, die met anderen speelt en stoeit…”

Weer die glinstering in de groote oogen.

Hij kende ’t genot van ’n blijde jeugd niet, ’n samenleven met andere jongens in lief en leed, en toch voelde hij ’t gemis ervan.

„Ik ga ’n verre reis ondernemen…”

Toen sprak ’t hart van den jongen!

„U alleen?” riep hij uit, „wie moet u dan in alles helpen, wie doet er spelletjes met u, wie leest u vóór?”

De heer Bribon glimlachte voor de derde maal. Wibbe wist niets van z’n ziekte, wist niet, hoe hij de gróóte reis bedoelde. Hij wilde z’n pleegzoon niet doen weten, hoezeer de scheiding hem smartte. En dus glimlachte hij en vervolgde: „Ik mag geen kleine jongens meenemen! Nu, je blijft bij meneer en die zal goed voor je zorgen.”

Wibbe keek z’n pleegvader aan alsof hij iets vermoedde van ’n naderend scheiden voor goed… Maar ’t gezicht van den heer Bribon bleef lachend en vroolijk klonk ’t weer: „Je moet me maar trouw brieven schrijven en alles vertellen uit je nieuwe leven, hoor jongen.”

Hiermede eindigde ’t gesprek, de beide mannen keerden terug naar de andere kamer en lieten den jongen alleen.

Wibbe bleef ’n poos roerloos zitten… hij probeerde te denken aan ’t komende nieuwe leven, waarvan hij veel gelezen had in z’n boeken. Wibbe wist veel, in alles was de heer Bribon z’n leermeester gebleven, behalve in ’t spelen met andere jongens.

Dàt zou nu komen!

Wibbe wist niet hoe ’t gaan zou, hij kon er zich geen voorstelling van maken, maar dat ’t verrukkelijk zou worden, daaraan twijfelde hij niet.

Toch dacht hij weer aan z’n pleegvader!

Hun lang samenzijn, de dagelijksche omgang, ’t vertrouwelijk spreken met elkaar kon niet zoo in eens ophouden.

Wibbe hield heel veel van meneer Bribon en had hij geweten, waarom deze hem in ’n andere omgeving wilde brengen, dan zou hij zich zeker verzet hebben.

Nu begreep Wibbe er niets van en al sloop telkens ’n vage onrust in z’n hart, ’t aanstaande nieuwe leven lokte hem onweerstaanbaar aan.

Hij stond op, liep naar z’n boekenkast, haalde er enkele van z’n geliefde avonturenboeken uit en begon de overbekende bladzijden nog eens te lezen…

De notaris kwam in ’n opgewonden toestand bij z’n vrouw terug. Hij vertelde haar van den heer Bribon en z’n pleegzoon, en dadelijk begonnen ze samen te overleggen. Er moest nog ’n jongen bij komen, minstens één, dat stond vast!

Waar haalden ze dien nou weer vandaan? En ’t diende gauw te gebeuren!

De notaris ging maar ’t pad op, overal navragend, overal om ’n jongen te vinden. Jongens genoeg! Toch kwam meneer Broekenaaier niet klaar. Wel kon hij meisjes krijgen! Vandaar dat hij er over dacht om er één als jongen te kleeden, maar natuurlijk wilde mevrouw er niets van weten.

Teleurgesteld bracht de notaris verslag uit bij den heer Bribon.

Deze aarzelde, maar toch besloot hij z’n pleegzoon aan de zorgen van meneer Broekenaaier en z’n echtgenoote toe te vertrouwen. Hij hoopte dat er na eenigen tijd nog wel ’n makker voor Wibbe zou gevonden worden…

Den 19den Mei nam de jongen afscheid van z’n pleegvader, stapte in de auto en kort daarna stond hij op ’t brugje rond te kijken. De notaris kwam hem tegemoet, voerde hem tot mevrouw.

Een groote koffer werd binnengesjord, de auto reed weg en… Wibbe was verhuisd, dat wil zeggen, zijn lichaam, want z’n hart en z’n denken waren nog ginds bij z’n pleegvader.

’t Koffiemaal ging dan ook stijfjes voorbij en nu pas begrepen man en vrouw, dat de omgang met zoo’n jongen toch niet zoo heel gemakkelijk zou zijn; hoe noodig er ’n vriend in huis bij moest komen.

Wibbe vond z’n kamertje wel aardig. Toch viel de gansche omgeving hem tegen. Wat ’n verschil met z’n vorig verblijf!

Den middag besteedde hij aan ’t inrichten van z’n kamer en eerst aan ’t middagmaal ontmoette hij z’n nieuwe pleegouders weer.

De notaris deed z’n best om grappige dingen te zeggen, maar ’t ging hem niet goed af. Ook mevrouw wist niet veel te praten en dus werd ook deze samenkomst nog al saai.

’s Avonds monsterde Wibbe de tuinen, liep wat in de wei en… speelde met de kat.

Die ouwe poes was óók geen kinderen gewend. Ze moest in ’t eerst niets van dien vreemden jongen hebben, maar toch liet ze hem na ’n poos begaan.

Ze zag iets in z’n oogen, ze hoorde wat in z’n stem, dat haar prettig aandeed en zoo kon ’t gebeuren, ze speelde weer eens, wat in maanden niet was voorgekomen.

Met donker zat Wibbe aan de tafel, bladerde in ’n paar boeken, die de notaris in d’r haast van boven had gehaald.

Maar Wibbe’s hoofd stond niet naar lezen, hij had haast niet anders gedaan. Hij vroeg zich af, of dit nu ’t nieuwe leven zou zijn. Waar bleven dan de beloofde makkers?

Uren lang lag hij wakker in ’t vreemde bed. Nee, ’t leek hem hier niet prettig… waarom had z’n pleegvader hem toch weggezonden?…

Toen mevrouw boven kwam en eens naar hem ging kijken, lag hij nog steeds wakker, al hield hij zich slapende, om haar niet te hinderen.

Beneden schoven man en vrouw dicht bij elkaar en ze keken ernstig.

„Er mòèt ’n vriend komen,” zei meneer, „zoo gauw mogelijk! Wij kunnen niet met hem omgaan. Morgen ga ik er op uit en ik kom terug mèt ’n jongen!”

Ook de twee groote menschen sliepen slecht.

Den anderen morgen vroeg vertrok de notaris en nu moest mevrouw alleen den nieuwen pleegzoon bezig houden.

Wibbe zag bleek en al deed hij z’n best om vriendelijk en voorkomend te zijn, ’t bleef gedwongen.

Mevrouw voelde ’n licht medelijden voor den jongen, die merkbaar z’n best deed, om zich te schikken.

Hij wilde van alles voor mevrouw doen, ze gingen samen wat rondkuieren en ’n bezoek brengen in de naburige stad bij ’t Hoofd van ’n onderwijsinrichting, die Wibbe zou bezoeken.

’t Vooruitzicht, als ’n gewone jongen naar school te zullen gaan, bracht Wibbe tot méér opgewektheid. Hij deed mevrouw honderd vragen en in de spreekkamer van den heer Weber gaf hij dezen de beste antwoorden.

Volgens ’t plan van den notaris zou Wibbe met z’n nieuwen vriend naar dezelfde school gaan, ze moesten in dezelfde klas zitten, om heelemaal goede vrienden te worden.

Aldus werd met meneer Weber afgesproken en door ’t vooruitzicht op ’t onbekende schoolleven, vergat Wibbe z’n vorig tehuis.

Mevrouw moest hem allerhande bizonderheden van ’n school vertellen. Hij wilde weten, of ’t daar net zoo toeging als hij in sommige boeken had gelezen. En hij was vooral ongerust over z’n kennis, zoodat hij in ’n lage klas moest zitten.

Mevrouw troostte hem gemakkelijk, want ze had heel goed gemerkt, hoe veel de jongen wist.

In ’t dorp bleef Wibbe met aandacht naar de kerk staan kijken en vooral de monsterachtige plompe toren scheen hem bizonder te boeien.

Hij was niet hoog, maar wel log breed, hij had geen slanke spits, maar wèl ’n onmogelijk stomp dak, hij had geen haan, maar wèl ’n scheefstaande ijzeren staaf met ’n knop. Hij zag zwart van ouderdom en, zooals Wibbe opmerkte: „’t Is net, of die toren zich schaamt over z’n leelijkheid en in den grond wil zakken.”

„Toch zouden de menschen hier geen kwaad van hem willen hooren,” zei mevrouw.

Wibbe antwoordde: „Als ik rijk was, liet ik ’n nieuwe bouwen.”

Mevrouw keek hem aan terwijl ze dacht: Zou de jongen weten, dat z’n pleegvader zoo’n groote som gelds voor hem in bewaring heeft gegeven?

Ze wist toch wel beter en daarom zei ze: „Och, over een paar jaar stort hij wel in en dan zullen we wel weer zien.”

’t Verdere van den dag ging traag voorbij. Wibbe probeerde de koeien in de wei te naderen, maar ze moesten niets van ’m weten en gingen op ’n grappige manier aan den haal.

Ook ’t middagmaal verliep vervelend, want èn mevrouw èn Wibbe wachtten met ongeduld op den terugkeer van den notaris.

’t Werd donker.

Zwijgend zaten beiden aan den tafel, luisterend naar elk geluid.

„Mag ik opblijven, tot meneer thuis komt?” vroeg Wibbe.

Mevrouw stemde toe.

En zoo wachtten ze, uur na uur....

Misschien bleef hij dien nacht óók nog weg! dacht mevrouw.

Ze stelde als uiterste termijn: half elf.

’t Was nù negen uur.

Langzaam verliep de tijd.... de pendule tikte.... ’t Werd half tien.... eindelijk tien uur.... en—twintig minuten later verscheen Hesse.

De ridders van den halven toren

Подняться наверх