Читать книгу Fortuna: Een Roman uit het Noorsch (Voortzetting van "Vergif") - Alexander Lange Kielland - Страница 3
I.
ОглавлениеAbraham Lövdahl was student geworden.
Hij was negentien jaar oud, knap van uiterlijk, gezond en vroolijk; goed gekleed en goed van geld voorzien. Het leven sprong voor hem open als de deuren van een balzaal en hij stormde het binnen met groote oogen.
Nog lag er over het studentenleven de laatste wegstervende glans van een schoonen, zorgeloozen tijd; nog kon men spreken van idealen, zonder dat allen lachten; en als de president met zijn heldere stem, ’t mooie blonde hoofd in den nek, liefelijke woorden door de zaal deed ruischen, dan voelden de jongelieden als ’t ware machtige wiekslagen over zich heen gaan;—de borst zwol en ’t was als werd hun lichaam lichter, alsof ze zouden kunnen vliegen.
Abraham Lövdahl had ook zijn vleugels voelen groeien. De plotselinge overgang van ’t grauwe schoolleven in dwang en eentonigheid tot deze gulden vrijheid onder enkel vreemden—die bedwelmde hem als wijn.
Al de glans, waarin de studententijd voor hem straalde in zijn moeilijke schooluren, was nu over zijn eigen leven neergedaald. En ’t was hem alsof zijn voeten de aarde niet raakten, hij zweefde met een vriend in elken arm hoog daarboven in een lichtstroom van mooie woorden, van geestdrift en aandoening.
Tot hij geplukt werd.
Want rondom, in de maatschappij en in de restauraties—altijd op dezelfde vaste plaatsen—zat een groep begaafde menschen, die leefden van het plukken van jongelieden. Ze namen hun niet hun geld af; maar de glanzende veeren, die de besten onder hen droegen.
’t Waren hoog ontwikkelde geesten, die alles kenden en bijna alles hadden doorgemaakt; daar was niets in den hemel of op de aarde, wat zij niet in een grap omzetten; en toen Abraham een jaar lang de eer genoten had zijn vaste plaats bij hen te hebben, was ook hij in staat om alles te lachen, zelfbewust, zonder belangstelling, geblaseerd—geplukt.
Hij ging toen over tot de conversatie, maakte daar opgang, en was spoedig verloofd met de dochter van den advokaat Meinhardt.
Dat kwam zoo van zelf, omdat Mevrouw Meinhardt het graag wilde en Abraham was in de wolken van geluk.
Zijn meisje was zeker ook wel gelukkig. Maar Clara was zwak. ’t Was tegen ’t eind van den winter, dat hun verloving beklonken werd en ze had zóóveel gedanst, dat ze volkomen uitgeput was.
Clara Meinhardt was de schoonheid van de familie; de drie andere zusters waren ook mooi, maar Clara—zij was een schoonheid, dat zei Mama ook.
Abraham Lövdahl was de beste partij op dat oogenblik, hoewel hij wel heel jong was. Maar Mevrouw Meinhardt vond, dat ’t aardig was als de heeren jong trouwden. Later werden ze waarlijk al te nonchalant.
De studie in de medicijnen was geen vak voor hem; dat duurde veel te lang.
Maar Abraham was al begonnen. En ’t was altijd zijn plan geweest die wetenschap te kiezen, waarin zijn vader zoo’n grooten naam verworven had,—ja, hij droomde er zelfs van ’t werk van zijn vader voort te zetten en zich als specialiteit aan de oogheelkunde te wijden.
Professor Lövdahl had ook altijd gemeend, dat het van zelf sprak, dat zijn zoon dokter zou worden.
Maar wat hielp dat alles nu, als Mevrouw Meinhardt het niet wilde.
Abraham streed eerst half in gekheid, later in vollen ernst met de heele familie Meinhardt; maar hij verloor het en gaf zich over, toen Clara op een goeden dag in tranen badende zeide, dat ze ’t nu wel begreep; hij wilde het tot een breuk laten komen door zijn halsstarrigheid.
Daar kon hij niet tegen. En zoo werd het dan in „de rechten.” De professor was meer bereid de verandering goed te keuren, dan men verwachtte. Eigenlijk had hij er niets tegen, dat de opvoeding van zijn zoon in de richting van het juridische ging, nu hij zich door de nieuwe fabriek meer van de wetenschap af en tot het praktische leven aangetrokken voelde. Maar voor Abraham zelf werd die verandering van studie een inleiding tot en een oefening in het buigen van zijn wil en toch gelukkig zijn. Want Clara beloonde hem en Mevrouw Meinhardt vergaf hem.
’t Voornaamste was immers gelukkig te leven in een tevreden omgeving; hij gaf een geliefd levensplan op,—dat was een offer; maar daar zou hij voor beloond worden. ’t Was geen principe, dat hij opgaf;—want in dat geval zou hij nooit hebben toegegeven—nooit! Thuis, in de groote woning van zijn vader ging ’t leven zoo stil en vreedzaam voort, juist zooals Abraham het graag had; sterke gemoedsbewegingen herinnerde hij zich alleen uit den tijd, toen zijn moeder leefde.
Hij herinnerde zich haar zoo goed, trek voor trek en vooral die wonderlijke diepe oogen; maar in die herinneringen mengden zich anderen aan veel pijnlijke oogenblikken, als hij vol schuldgevoel voor die niet te ontwijken oogen gestaan had, die altijd hetzelfde van hem verlangden: waar en oprecht te zijn.
Er was veel in hem, waarin die eisch weerklank vond; maar het leven had hem geen aanleiding gegeven een slag te slaan voor zijn innige overtuiging; en veel onaangename kleinigheden hadden gemaakt, dat ’t hem bijna pijnlijk was aan zijn moeder te denken, die hij toch zoo innig had liefgehad en zoo vroeg verloren.
Zijn jonge ziel nam veel nieuwe gedachten en ideeën in zich op, die heelemaal niet pasten in het salon van de familie Meinhardt—niet eens recht bij Professor Lövdahl. Zijn godsdienstige en politieke opvattingen veranderden snel, want hij had een sterke neiging tot kritiek en tegenstand. Maar zijn positie was noodlottig! Waar moest hij heen met alles wat in hem gistte? Bij de menschen op wier liefde hij prijs stelde zou dat maar onnoodige tweespalt en misverstand geven. Waarom zou hij verspelen wat hij liefhad, zonder eenig nut? En zoo ging hij het verste van al zijn kameraden, en zijn wilde paradoxen schitterden in de tabaksrook, als de vrienden bijeen zaten te drinken, tot ze welsprekend werden en zich in toekomstdroomen verloren.
Abraham Lövdahl deed zijn juridisch examen in korten tijd—gelokt door zijn verlangen naar ’t bezit van zijn geliefde en aangezet door de lichte grijze oogen van Mevrouw Meinhardt.
Na een kort verblijf thuis—hij was zoo ongeduldig, dat hij zich geen tijd gaf voor een reis in het buitenland—vierde hij in Christiania zijn bruiloft met Mejuffrouw Clara Meinhardt.
De jonggehuwden deden ook geen reis in het buitenland; want Mevrouw Meinhardt vond, dat het veel gezelliger was al dat geld te gebruiken voor een zomer buiten met de heele familie. De jongelui zouden afzonderlijk op een boerderij in de buurt logeeren, dan waren ze toch waarempel even vrij als in Zwitserland.
Maar Abraham verlangde met ongeduld naar zijn eigen huis, om van al die Meinhardts af te komen en ook om zijn vrouwtje te toonen hoe mooi alles in hun eigen kamers was ingericht.
Ze zouden de bovenverdieping van Professor Lövdahls groot ruim huis bewonen. De hooge, deftige, ouderwetsche kamers, en suite, stonden op den zomeravond, toen het jonge paar thuis kwam vol bloemen, maar ze lagen halfdonker in ’t laatste roode licht van de avondzon.
De tweede verdieping van het groote huis lag zoo hoog, dat men het uitzicht had over de lage huizen aan ’t strand; en het fjord lag daar als een glanzende spiegel en droeg de kleine eilanden en de gladde uit het water opstekende rotsen, terwijl ’t land in een dalende lijn al lager en lager weggleed in den horizont, die samenviel met de open zee.
Abraham had zijn huis lief en zijn borst zwol, toen hij zijn vrouw naar het open raam van hun eetkamer bracht.
„Is ’t hier niet heerlijk, Clara?”
„Waar?—wat bedoel je?”
„’t Uitzicht,—de zee—’t licht—”
„Maar lieve hemel!—hier is immers geen enkele boom.”
„Ach—jij domme Oostlander,” antwoordde hij vroolijk en draaide haar rond, zoodat ze de kamer inzag, „is ’t hier dan niet mooi, hè?”
„’t Is hier bijna donker.”
„Ik zal ’t licht aansteken.”
„O neen—dat hoeft niet; dat heeft geen haast.”
Maar hij stak gauw hier een kandelaber en daar een lamp aan, zoodat er een soort ongelijkmatig licht in de kamers viel; en nu trok hij haar meê om haar het allerbeste te laten zien: haar eigen boudoirtje.
„Hier kan ’t zeker wel aardig zijn overdag,” zei ze en voelde de portière tusschen de vingers.
„Komt hier zon?”
„Den heelen langen dag,” antwoordde Abraham blij.
„O foei!—dan moeten we overal hoezen over maken. We kunnen onze beste meubelen toch niet door de zon laten bederven.”
„Och kom!—die tijd, die zorg. Ze moeten maar tegen een beetje zon kunnen,” zei Abraham; „maar zie nu eens hier. Dit is nog ’t mooiste van alles—’t naaitafeltje van mijn moeder. Dat is jaren geleden hierheen gekomen uit Japan met een van de schippers van Grootvader Knorr.”
„Dat kan men wel zien.”
„Wat bedoel je?—Clara!”
„Maar lieve hemel!—Kijk nu eens, al dat goud en die gekke figuren; ’t is heelemaal niet smaakvol.”
„Neen hoor eens! nu heb je ’t toch waarachtig mis, Clara! Kijk eens naar den jager hier op den deksel, met de valk op de hand en die ingelegde figuren van goud!—’t Is een prachtstuk—moet je weten—dat naar het oordeel van kenners een eerste plaats in een museum verdient.”
„Ja, maar ik wil geen museum hebben.”
„Maar je moet toch kunnen begrijpen...”
„Ja, ik kan me zoo best begrijpen, dat jij verrukt bent over dat oude meubel, omdat het van je moeder was, waar je immers zooveel van hieldt. Maar je moet toch toegeven, dat je zooiets nu niet meer gebruikt.”
Hij antwoordde niet, maar sloot het tafeltje.
„Neen—weet je wat het mooiste is wat ik hier in huis gezien heb?”—vroeg Clara, terwijl ze voor den spiegel stond en haar haren in orde bracht.
„Jij zelf waarschijnlijk.”
„Hê, wat ben jij onaardig?”—er kwam dadelijk een strammen trek om haar mond.
„Neen, neen,” riep hij lachend; „dat kwam me maar zoo op de lippen, toen ik je in den spiegel zag, want jij bent wezenlijk het mooiste en liefste wat er in ’t heele huis is”—en met veel dergelijke woorden en kussen werd ze eindelijk tevreden gesteld en ging voort:
„Het mooiste, wat ik tot nu toe gezien heb is werkelijk je vader.”
„Ja, niet waar!” riep Abraham verheugd. „Is dat niet een indrukwekkende figuur?”
„Hij heeft werkelijk iets gedistingueerds. Hij is een man, die men zelfs in de stad opmerken zou.”
„Ja, dat wil ik zoowaar wel gelooven,” zei Abraham en glimlachte wat uit de hoogte. Zij dacht dadelijk, dat hij aan haar kleinen uitgedroogden vader dacht, en voegde er bij:
„Jij lijkt zeker ’t meest op je moeder, Abraham.”
„Moet dat een kleine... steek verbeelden?”
„Een steek?—maar mijn hemel, hoe kom je er bij?—je moeder, waar je immers zoo veel van hieldt!”
„Ja zeker—’t klonk alleen maar zoo wonderlijk, nadat je pas Vader zoo sterk geprezen hadt.”
„Hoor eens Abraham, je ben werkelijk irriteerend met je achterdocht—”
„Ik achterdochtig!—maar lieve kind, hoe kun je nu beweren...”
„Ja, dat ben je; je ben vreeselijk achterdochtig, je meent altijd, dat achter de onschuldigste woorden...”
„Gekheid! laat ons nu niet onzen intocht in huis houden met onzin en misverstand; komm Clärchen, zu Bett!”—en hij sloeg vroolijk den arm om haar middel en droeg haar half naar de slaapkamer; maar ze spartelde tegen en wilde niet op zijn scherts ingaan.
Maar toen zij in de flauw verlichte kleedkamer en later in de slaapkamer kwam, werd ze zachter gestemd.
Daar waren zooveel zaken, die in de eenvoudige slaapkamer van de meisjes Meinhardt nooit waren voorgekomen; en daar was een weelde en een smaak in de inrichting van het geheel, die een sterken indruk op haar maakte. Zij kuste haar man en zeide: „Naar zoo’n slaapkamer heb ik altijd verlangd.”
In verrukking ging hij heen om de kaarsen en lampen uit te doen en te zien of alles in huis in orde was en de vensters gesloten waren. Eindelijk kwam hij in ’t kamertje van zijn vrouw en bleef voor het Japansche naaitafeltje staan.
Van zijn vroegste kindsheid af was hij gewend geweest vreemden bij dit prachtstuk te zien stilstaan, zoodat hij er toe gekomen was het voor een van de mooiste en merkwaardigste dingen in de wereld te houden. Hij kende iedere veer van den bonten valk en de scheeve oogen in het gele gezicht van den jager. En terwijl hij daar stond, mompelde hij: „„dat oude meubel!”—zei ze. Dat meent ze niet. Ze meende er niets kwaads meê.”