Читать книгу Fortuna: Een Roman uit het Noorsch (Voortzetting van "Vergif") - Alexander Lange Kielland - Страница 4
II.
ОглавлениеDe directeur van de bank, Christensen, naderde het slot van zijn toespraak; hij wisselde een blik met Professor Lövdahl, terwijl hij zich van zijn presidentsplaats vooroverboog naar zijn medebestuursleden en zijn stem dempte tot een vertrouwelijken, familiaren toon.
„Maar hoewel in dit alles nu geenszins een direct gevaar ligt voor de toekomst van de fabriek, moeten we toch nauwkeurig acht geven op alle omstandigheden, die schadelijk of voordeelig kunnen werken en over ’t geheel, naar ons beste vermogen trachten de belangen van onze medeaandeelhouders te behartigen. En daar nu de prijzen van velen van onze voornaamste produkten ontegenzeggelijk neiging tot dalen vertoonen, moeten we naar mijn overtuiging al onze aandacht richten op het verminderen van onze exploitatiekosten.
Dat kan op twee manieren gebeuren, òf doordat we tijdelijk enkele takken van ons bedrijf neerleggen en vrij wat arbeiders ontslaan òf door alle uitgaven voor administratie en loonen zooveel mogelijk in te korten.”
„Ik voor mij zou zeer weinig geneigd zijn met een beperking van ons bedrijf mee te gaan,” antwoordde Professor Lövdahl, „evenzeer ter wille van onze brave arbeiders, als om een andere reden en wel deze: dat ik de bezwaren van onzen geachten president in het geheel niet deel. Ik wil gaarne toegeven, dat de aanleg zelf wat kostbaar was, dat verscheiden uitgaven, die in ’t eerst noodig waren, nog moeten blijven bestaan, en meer dergelijke zaken. Maar ik twijfel er geen oogenblik aan, of Fortuna, wanneer de zaak met kennis van zaken en verstandige zuinigheid bestuurd wordt, zal blijken, zooal niet een goudmijn—dan toch een goede zaak voor de aandeelhouders te zijn, zooals ze nu al een zegen voor de stad is.”
Nu was de afspraak, dat consul With op dit oogenblik een vrij groote verlaging van ’t honorarium van den chef—Mordtmann—zou voorstellen. Maar voor hij aan het woord komen kon, stond de jonge chef op; hij was uitdrukkelijk voor deze bestuursvergadering uitgenoodigd.
„Mijne Heeren,” begon Michal Mordtmann vrij en ongedwongen. „Het verheugt mij in zekeren zin, dat de verhandelingen vandaag deze richting genomen hebben; want dat maakt het nog gemakkelijker iets te zeggen, wat ik op het hart heb. Ik heb zelf met zorg het dalen der prijzen in het buitenland gevolgd; en zonder mij daar verder al te veel door te laten verontrusten, heb ik toch ingezien, dat nu en voor de naaste toekomst alle mogelijke besparingen van het allergrootste belang zijn. Ik heb dus eens rondgezien—in alle hoeken en gaten of er niet hier en daar iets overtolligs zou zijn, iets wat men zou kunnen missen, een post, die men uitsparen kon. En eindelijk heb ik werkelijk iets overtolligs gevonden, iets wat ik geloof, dat de fabriek nu goed missen kan en dat is... mijne Heeren,—ja, dat ben ik zelf.”
De heeren directeuren zetten groote oogen op; maar hij ging vriendelijk en glimlachend voort:
„Zoo noodig als ik wel durf zeggen, dat ik was bij het aanleggen van de fabriek, even overbodig ben ik nu, nadat zij geheel in werking is gekomen, de arbeiders geoefend, het kantoorpersoneel geroutineerd, en vooral nu er een directie is, bestaande uit de meest deskundige en voornaamste mannen van zaken uit de stad. Ik heb er daarom al lang over gedacht u voor te stellen mijn post te schrappen. Een groot gedeelte van de loopende zaken zouden kunnen overgelaten worden aan onzen vertegenwoordiger Marcussen en overigens zou de fabriek door de geëerde directie zelf bestuurd kunnen worden. Maar ik heb er wat tegen op gezien, met dit voorstel voor den dag te komen; ten eerste omdat er toch misschien wat zelfbeheersching noodig is om je eigen overbodigheid in te zien; en dan kan ik niet ontkennen—dat spreekt trouwens van zelf—dat ik slechts ongaarne van deze fabriek afscheid neem, die me lief geworden is, en van het aangenaam samenwerken met u, mijne Heeren.” Op deze woorden volgde een pauze. Consul With verheugde zich over de gelukkige wending, die de zaak nam, en keek glimlachend Professor Lövdahl aan; maar de bankdirecteur Christensen wreef zijn groote neus en verborg met de vingers zijn oogen, terwijl hij wantrouwend en van ter zijde naar Mordtmann zag.
’t Was eigenlijk Professor Lövdahl, die een samenzwering in de directie tot stand had gebracht, om—zoo mogelijk—Mordtmann weg te krijgen; en nu ging hij vrijwillig, bij den eersten wenk. Daar moest iets achter steken.
„Ik, als president, kan ’t er niet meê eens zijn—ten minste niet zonder nader motiveering meê eens zijn,—dat de heer Mordtmann als directeur plotseling overbodig zou geworden zijn. Er zou in ieder geval eenige tijd moeten verloopen...”
„Pardon, Mijnheer de president!—maar ik wilde om persoonlijke redenen, juist aan de geëerde directie verzoeken mij toe te staan reeds met Kerstmis af te treden.”
„Met Kerstmis al!”... De president keek nog bedenkelijker.
„Wij willen natuurlijk maar noode zulk een bekwaam directeur laten gaan; maar als Mijnheer Mordtmann ’t zelf wenscht, dan...”
De professor zette de toespraak van Consul With voort: „dan hebben wij waarlijk alle reden om hem hierin zooveel mogelijk tegemoet te komen, hoezeer we ook betreuren...”
„Maar hebben de heeren wel aan het meerder werk en de groote verantwoordelijkheid voor ons gedacht, wanneer de directeur nu plotseling aftreedt?” vroeg Christensen. „Wat mij betreft, ik durf in dat geval mijn plaats als president niet langer bekleeden. Dat wordt mij te veel. Ik ben niet sterk,” en half verscholen achter zijn groote witte hand, die hij over zijn gezicht liet glijden, sloeg hij nauwkeurig de anderen gade—overtuigd, dat zij allen als gewoonlijk zouden verzekeren, dat hij onmisbaar was.
Maar Professor Lövdahl voorkwam de anderen door eenigszins droog te zeggen:
„Als het om het welzijn van onze fabriek gaat, neem ik aan, dat wij allen ons met genoegen tot het uiterste zullen inspannen.”
De bankdirecteur Christensen aarzelde. Hij was tot nu toe algemeen erkend als de eerste in den kleinen kring van mannen, die directeuren, bestuurders, vertegenwoordigers van alle mogelijke zaken in de stad waren. ’t Was zijn lust en zijn leven vergaderingen te houden, besluiten te redigeeren en zijn eigen zware stem te hooren voortrollen door de vergaderlokalen met welgevormde, edele en verheven zinnen. Maar bovendien bezat hij een onuitsprekelijke fijne snuif in handelszaken. Zijn groote zachte neus kon als ’t ware een slechte zaak op grooten afstand ruiken; en nadat hij nog eens ter sluiks een blik op Mordtmann geworpen had, nam hij zijn besluit en zei:
„Ik heb geen overdreven voorstellingen van mijn eigen beteekenis als president; maar daar de post mij nu te moeilijk worden zal, wil ik de heeren verzoeken, een ander te kiezen op de eerstkomende Algemeene Vergadering.”
Een ontevreden, afwijzend gemompel werd om de tafel gehoord, maar Christensen ging voort: „Ja, ja,—laat het zoo blijven, Heeren. Mijn gezondheid is, zooals u weet, niet zoo heel sterk; en de steeds toenemende ontwikkeling van de stad legt immers op velerlei wijzen beslag op... de meer op den voorgrond staande burgers. Bovendien moet ik eerlijk bekennen, dat ik geen deskundige ben...”
„Kom... Mijnheer Christensen”—riepen velen glimlachend.
„Neen, neen. Ik meen het in ernst; er is—ronduit gezegd—eigenlijk maar één onder ons, die al die scheikunde begrijpt, en dat is Professor Lövdahl. Als hij genegen is de plaats als president over te nemen, dan twijfel ik er niet aan of de Algemeene Vergadering zal dit met acclamatie aannemen.”
„De Heeren weten zeker allen wel, dat ik meer voor het wetenschappelijke dan voor het mercantile voel,” begon de professor, „en in ’t begin trad ik eigenlijk alleen tot de directie toe om een onderneming, waarvan men geluk en zegen voor onze stad verwachten kon, aan den gang te brengen.
Maar later is ’t me zoo gegaan, dat ik deze fabriek steeds liever gekregen heb; en als die nu te lijden zal hebben van slechte tijden, wil ik er mijn ouden rug gaarne onder zetten: maar Heeren—die rug is oud. Ik kan niet als Mijnheer Mordtmann in drie stappen van de fabriek naar de stad komen...”
„Natuurlijk! men zou den president een assistent moeten geven—”
„Pardon,—’t is niet mijn bedoeling om indiscreet te wezen,” zei Michal Mordtmann; „maar zooals we weten, heeft de professor een zoon, die onlangs met glans zijn examen in de rechten heeft gedaan. Zou zulk een post niet heel geschikt en aangenaam zijn voor een jongen candidaat—om meê te beginnen? De juridische kennis—ik kan u verzekeren, dat die in velerlei gevallen van groot belang voor onze zaak wezen zou.”
Professor Lövdahl kwam in de war. Voor de tweede keer doorzag die Mordtmann zijn geheimste gedachten; juist zóó had hij den uitslag van de zaak gewenscht; maar hij was voorbereid op veel kleine intrigues, om het doel te bereiken. En nu werd hem dit alles aangebracht in een oogenblik en juist door den man, dien hij ten val had willen brengen.
Want nu werd snel en bijna zonder debat aangenomen aan de Algemeene Vergadering deze veranderingen voor te stellen. De post als directeur in zijn vroegeren vorm wordt opgeheven. De directie zelf met Professor Lövdahl als president neemt het bestuur van de fabriek over. Aan den president wordt toegestaan een assistent te kiezen voor wien het traktement door de Algemeene Vergadering zal worden vastgesteld.
Toen zij op straat gekomen waren, nam consul With den arm van den professor en feliciteerde hem lachend met dien gelukkigen uitslag.
„Maar kun je begrijpen wat Mordtmann bezielde? Wij hadden ons voorgesteld, dat hij zich met handen en voeten aan zijn baantje zou vastklampen. Hij moet gemerkt hebben, dat de stemming al te veel tegen hem was.”
„Misschien heeft hij dat wel,” antwoordde de professor verstrooid; maar toen hij afscheid van den consul genomen had, bleef hij op ’t kleine plein voor zijn huis staan en zag uit over de haven, waar de rookende schoorsteenen van Fortuna zich tegen den hemel afteekenden. De menschen, die voorbijgingen, groetten de statige figuur eerbiedig, zooals hij daar stond, geleund op zijn kostbaren donker bruinen stok—met uitgesneden ivoren knop, een geschenk van zijn collega’s aan de universiteit. Hij groette terug zonder ze te zien, want hij dacht aan het pas gebeurde met Mordtmann. Carsten Lövdahl had dien man altijd gehaat, en daardoor was hij er toe gekomen Fortuna en haar directeur nauwlettend te controleeren; voortdurend ging hij Mordtmann na,—nooit op een wijze, die persoonlijke bitterheid verraadde; maar alleen als een conscientieus directeur.
Eindelijk had hij het zoo ver gebracht, dat een partij in de directie tegen den directeur gestemd was; de een vond hem te kostbaar, een ander hield niet van hem en de goedige consul With ging met zijn vriend, den professor, meê.
En nu opeens—vrijwillig—glimlachend gaf Mordtmann alles op en ging heen.
Niet zóó had de professor zijn doel willen bereiken: de ander had verdrongen, verworpen, vernederd moeten worden!
Maar nu was hij dan toch weg, en dat was de hoofdzaak. ’t Meerdere werk en de grooter verantwoording verontrustten Carsten Lövdahl niet bizonder. Hij had werkelijk in deze jaren lust gekregen om dat groote veelzijdige werk te besturen. Het ging zoo goed en gaf aan zoo velen werk. En hij brandde van verlangen te toonen hoe heel anders en veel beter ’t zou gaan zonder dien kwast—Mordtmann.
En ’t meest verheugde hij zich als hij er aan dacht, dat Abraham zijn assistent zou worden. Het jonge paar zou boven wonen; er zou leven en vroolijkheid in huis komen, en de vele bittere herinneringen zouden in de hoeken worden gedrongen en verdwijnen.
Maar de bankdirecteur Christensen was in zijn eigen kantoor blijven zitten, waar de vergadering gehouden was—nog steeds onzeker en wantrouwend.
Wat zou zijn vrouw zeggen als ze te weten kwam, dat hij zijn presidentsplaats had opgegeven en dat nog wel voor Professor Lövdahl, die eigenlijk niet in den kring thuis hoorde! Want zij wilde, dat hij de eerste, absoluut de eerste wezen zou in de stad, en dat was hij tot nu toe geweest. ’t Zou de noodige scènes geven. En toch... toch had hij er geen berouw van. Hij vertrouwde op zijn neus, die hem nog nooit bedrogen had. Er moest iets aan de lucht zijn. Mordtmann was niet de man, die zoo’n positie zonder reden opgaf; hij was een slimme snaak, en zijn vader Isaak Mordtmann en Co. in Bergen was nog slimmer; zij hoorden niet tot de ratten, die ’t schip verlieten vóór er gevaar was.
Dus vatte hij moed en besloot te dragen wat gedragen moest worden, want zelfs niet al kon het hem redden, wilde hij tegenover zijn vrouw den minsten twijfel uiten over Fortuna; daarvoor had hij te veel aandeelen en zij te veel vriendinnen.
Michal Mordtmann schreef denzelfden dag aan zijn vader:
„’t Ging gladder dan een van ons zich had voorgesteld. Ik nam een toevallige ontstemming in de directievergadering te baat,—u kunt wel begrijpen van wien die kwam—en eer iemand het wist, was ik van alles af. En daar ben ik heel blij om, hoewel ik—in elk geval voorloopig—zonder betrekking ben; maar ik denk wel, dat u wat voor mij vinden zult. Wat de fabriek zelf betreft,—ik ben het volkomen eens met wat u in uw brief van den 18den schreef.”
Zoo kwam het, dat Professor Lövdahl in nader contact kwam met de handelswereld in de stad, die hij tot nu toe had trachten te vermijden.
Maar Fortuna nam meer en meer zijn belangstelling in, naarmate het werk en ’t groote bedrijf hem helderder werd. Hij las buitenlandsche werken en tijdschriften, veranderde en verbeterde, en maakte groote plannen voor nieuwe bedrijfsvormen en kostbare machines.
Zijn praktijk als dokter was niet groot en die beperkte zich langzamerhand tot eenige goede oude huizen, waar hij bleef komen als huisvriend.
Daarentegen werden zijn wachtkamer en studeerkamer meer en meer in kantoren veranderd; er kwam een penningmeester en een jong mensch om boodschappen in de stad en naar de fabriek te doen; en agenten en makelaars begonnen er te komen als op een gewoon koopmanskantoor. Op een dag gelukte het een indringerigen korenagent, half onder scherts, een lading rogge aan Carsten Lövdahl te verkoopen; ’t schip lag in Dantzig te laden.
De professor was in spanning—in een spanning, die voor hem geheel nieuw was; hij ergerde er zich eigenlijk over; maar de rogge steeg.
En toen hij ten slotte 3000 kronen zuivere winst voor zich op zijn lessenaar liggen zag, toen voelde Carsten Lövdahl een geheel nieuw en eigenaardig welbehagen.
Als volwassen man was hij altijd rijk geweest door ’t groote vermogen van zijn vrouw; maar van zijn jeugd af zat hem de openlijke verachting voor „kooplui” en ’t heimelijke respect van ambtenaarsfamilies voor geld in het bloed. ’t Vermogen van zijn vrouw had hij verstandig en voorzichtig beheerd, blij met het welvaren, dat het geld bracht; maar zonder het directe gevoel van de macht van ’t geld en ’t vele, dat daarmeê te bereiken is.
Maar dit geld, dat daar voor hem op tafel lag, had iets heel bizonders. Hij zelf had het in een oogenblik voortgebracht; hij had macht zich nog meer te verschaffen. Voor ’t eerst had hij dat bedwelmend gevoel, dat in zijn handen een kracht berustte, die als een natuurmacht menschen opheffen en neerbuigen kon. En terwijl hij over de banknoten streek, tintelden zijn vingers en hij vond zelfs, dat het gekreukelde papier een aangenamen geur had.
Toen Abraham thuis kwam, vond hij dus zijn vader als verjongd en ijverig bezig in een groot bewegen van verschillende ondernemingen, ofschoon Fortuna nog als de voornaamste genoemd werd.
Hij kreeg zijn vaste plaats aan een nieuwen lessenaar en ging aan ’t werk—gelukkig en vol moed.