Читать книгу Fortuna: Een Roman uit het Noorsch (Voortzetting van "Vergif") - Alexander Lange Kielland - Страница 5

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

„Kom binnen, kom er maar in, Meneer! dan kunt u eens zien hoe de mindere man het heeft; dat is wel eens goed voor u. En dan is ’t ook in de mode, wat zegt u nou? De werkgevers kennen immers tegenwoordig het leven en de omstandigheden van hun arbeiders door en door. En kijk eens naar de letterkunde. Wat zegt u! de kleine burgerman, de arbeiders, de armen... O m’n waarde Meneer! we vloeien over van meêvoelen en medelijden! Ja ’t is een heerlijke wereld, waar we in leven. Wat zegt u nou?”

En bij die woorden wees hij rond in de kleine donkere kamer, waar bijna niets stond.

Alleen dicht bij ’t venster lag een hoop riet en witte afgeschilde teenen en daar midden in zat een jong meisje manden te vlechten.

„Wie hebt u daar bij u, Vader?” vroeg ze scherp.

„De advokaat, de jonge Lövdahl, de nieuwe directeur zegt men;—ja Meneer, ze is blind” voegde hij er droogweg bij:—„dat komt niet zelden voor bij de armen, de kleine burgerlui en de arbeiders.”

De dochter glimlachte bitter en keerde de doffe waterachtige blauwe oogen tegen ’t licht, terwijl haar witte vingers een wilgeteen bogen.

Abraham Lövdahl voelde zich onaangenaam aangedaan; en toen de oude man naar de kleine keuken ging om zijn koffie te halen, zei hij verlegen:

„Is u altijd... is u al van uw geboorte af zoo ongelukkig geweest?”

Het jonge meisje keerde zich om, zoodra ze zijn stem hoorde, sloeg de oogen neer en luisterde oplettend naar die weinige woorden. Maar toen ze zoo zat en hij niet meer gedwongen werd in die pijnlijke, leege oogen te zien, trof het hem hoe wonderlijk mooi ze was.

’t Bittere en ontevredene in haar mond, dat ook in de licht opgetrokken neusvleugels trilde, was nu weg en haar zuiver gevormd voorhoofd met donkerblond golvend haar stond zoo onschuldig en droevig boven de doffe oogen, boven ’t magere, zwaarmoedige gezicht.

„Zeg dat nog eens,” vroeg ze.

„Hoor je ’t niet, Greta! die deftige Meneer doet je de eer aan je te vragen of je blind geboren ben. Ja, Meneer, dat is ze;—slecht bloed—slecht armelui’s bloed.”

De oude man ging zitten met zijn kop koffie in de eene en een stuk grof roggebrood, met een beetje boter vol zoutklompen besmeerd, in de andere hand.

Abraham Lövdahl had anders in den korten tijd, dat hij aan de fabriek was, de arbeiders toeschietelijk gevonden en prettig om meê om te gaan, maar deze oude machinist trok hem heelemaal niet aan, en hij had er spijt van, dat hij zich in zijn hol had laten lokken.

„Ja, zwarte koffie, zwart brood en boter, die als glas tusschen je tanden knarst;—dat zal nu nog wel niet iets zijn, om u aan te bieden.”

„Nu nog niet...?” Abraham zag hem aan.

„Ja, ja, men kan nooit weten, wat men nog eens zal moeten eten,—voor men doodgaat. Wat zegt u nou?”

Hij schaterde van ’t lachen over zijn eigen geestigheid en ’t jonge meisje lachte meê; maar zij hield gauw op en boog zich over haar werk, terwijl Abraham, die deze menschen heelemaal niet begreep, afscheid nam en naar de deur ging.

„Als u eens weer komt, moet u eens naar Greta’s manden komen zien.”

„Hij komt nooit weer, Vader!” zei de dochter halfluid; maar Abraham hoorde het. En er was iets in haar toon, dat hem trof.

„Ik wil gaarne eens binnenkomen, als ik hier voorbijkom en uw manden zien; ik zal zeker wel manden noodig hebben voor mijn nieuwe huis.”—Hij richtte deze woorden vriendelijk tot haar en ging heen zonder verder op den ouden man te letten.

„Vader, zeg u eens!—wat is dat toch voor een soort mensch, die oude machinist Steffensen.”

„Och, een praatjesmaker, die van alles in de wereld heeft geprobeerd en nooit ergens voor deugde.”

„Maar hij zorgt toch voor de machines.”

„Nu ja!—Mordtmann protegeerde hem. Ze zijn allebei een beetje kwasterig; maar Steffensen is een oproermaker, die niet in een behoorlijke fabriek als de onze past.”

„U denkt er toch niet aan hem weg te zenden?”

„Ja, zoodra er een gelegenheid is.”

„Maar hij is arm.”

„Er zijn er, die meenen dat hij rijk is.”

„Maar zijn dochter is blind.”

„Heeft hij een dochter?”

„Ik dacht, dat u haar oogen wel gezien had. Dat is een interessant geval.”

„Zoo,” antwoordde de professor droog en ging voort met zijn werk.

Maar Abraham besloot nauwkeuriger op Greta’s oogen te letten. Alle boeken van den professor waren naar boven gebracht. En Abraham bracht daar menig uur door, liefst ’s Zondags, als de anderen naar de kerk waren.

’t Was een drukke dag; en de jongelui boven zouden dien avond voor ’t eerst gasten ontvangen. De professor had het zoo gewild en zijn bedienden beneden zorgden voor ’t souper en al ’t andere. Toch was de jonge Mevrouw zoo moe, dat ze niet dacht ooit met haar toilet klaar te zullen komen. Abraham liep zenuwachtig de kamers in en uit: nu was ’t haast tijd; hij wachtte en luisterde aan de deur. ’t Dienstmeisje kwam de kamer uit,—neen—Mevrouw was nog niet klaar.

„Goede hemel, Clara! Kun je je niet een beetje haasten, al was ’t alleen maar ter wille van Vader.”

„Ach!—spreek niet over je vader! Een man als hij zou me nooit zoo overspannen hebben als hij ’t geweten had. Maar hij kan ’t immers niet weten en als jij dan niet meer zorg voor me hebt.”

„Nu, laat ons dan liever de menschen afzeggen.”

„Hè, Abraham, wat ben je onverdragelijk—als je zooiets zegt wat je toch niet meent”

„Ja, maar als je nu werkelijk zoo onwel ben...”

„Als—geloof je me soms niet?”

„Ja natuurlijk Clara! maar ’t is ook een drommelsch werk om in die omstandigheden gasten te ontvangen.”

„Foei toch! Vloek toch niet zoo vreeselijk.”

Toch kwam ze mooi en stralend van vriendelijkheid haar schoonvader tegemoet en luisterde blozend naar zijn ouderwetsche complimentjes. En Abraham moest wel de kracht bewonderen waarmeê de zwakke Clara haar vermoeidheid overwon, als ’t moest. Neen, eigenlijk—om de waarheid te zeggen, hij ergerde er zich over, dat hij moest doen alsof hij aan die vermoeidheid geloofde—die vreeselijke vermoeidheid, die plotseling als weggeblazen kon worden. Maar ’t waren grillen, die Clara van haar moeder had. Die zou hij er wel uit krijgen. Maar behalve dat was ze bekoorlijk—dat zei iedereen.

De avond liep goed van stapel; de oude heeren speelden kaart; in het salon werd muziek gemaakt, en ’t gezelschap was feestelijk gestemd, omdat men voor ’t eerst bijeen was in ’t nieuwe huis, waar veel te zien en te bewonderen was.

Maar juist toen alles het vroolijkste toeging ontdekte Abraham plotseling een paar stramme plooien om den mond van zijn vrouw, een sprekende copie waren ze van anderen, die hij kende—die van Mevrouw Meinhardt.

Ze werd opeens stil, zag hem voorbij; en als hij ’t woord regelrecht tot haar richtte, hoorde zij ’t niet. Zelfs ’t algemeene gesprek stokte—er kwam als een domper over de vroolijkheid; ’t was als ging er koude uit van de jonge gastvrouw. ’t Was wezenlijk zoo vreemd. Men zag elkaar aan, een paar jonge vrouwen begrepen het,—ja zelfs Peter Kruse, die ongetrouwd was, mompelde in zichzelf: „Daar heb je waarachtig wat moois op sleeptouw gekregen—mijn beste Abraham à Santa Clara.”

Abraham streed den heelen avond als een wanhopende, met die rimpels; hij werd opgewonden vroolijk, om de stemming te bewaren; maar niemand kon goed meêdoen onder den ijskouden glimlach van de gastvrouw.

Hij trachtte haar te bereiken om haar iets in te fluisteren—ze keerde zich om en sprak met wie ’t dichtst bij haar stond; hij smeekte haar met de oogen, dat ze toch ontdooien zou, en met die afschuwelijke comedie uitscheiden; had hij wat verkeerds gedaan—en daar had hij een duister gevoel van—dan konden ze daar immers later over praten—maar niet hier—niet zich bloot geven voor al die vreemden!

Maar hij had even goed gezichten kunnen trekken tegen de kachel; ze bleef voortdurend stijf, koud en beleefd—of onbeleefd—zooals ’t uitkwam. Toen Abraham dus eindelijk, afgemat van dien moeilijken avond—zijn laatsten gast had uitgelaten, liep hij snel door de kamers naar ’t boudoir van zijn vrouw, waar ze op hem stond te wachten, maar deed alsof ze onverschillig een paar bloemen schikte.

„Ziezoo! wat is er nu? zeg me wat er is, Clara,” riep hij en ging vlak voor haar staan.

„Wat er is?—Wat bedoel je?”

„Och, dat weet je heel goed, zooals jij den heelen avond gedaan hebt! Opeens, voor iemand ’t weet, zit je als een mummie, lacht niet, geeft geen antwoord.”

„Als ik tegen ’t eind van den avond niet heb kunnen verbergen dat ik ontstemd was—hoewel God weet, dat ik er al mijn krachten voor heb ingespannen—dan weet jij tenminste de reden en hoeft er niet naar te vragen.”

„Ik weet de reden niet. Ik begrijp wel, dat je boos op mij ben; maar de drommel hale me, als ik weet wat ik gedaan heb!”

„En daar durf je op te vloeken!—je weet misschien niet hoe je daar achter de piano zat, met je neus in de haren van die malle Lina With.”

„We zaten toch niet achter de piano!”

„Nou... er was ten minste niet veel van jelui te zien; maar aan je lachen kon je wel hooren wat voor dingen jelui behandelde. En toen ik er aan kwam, omdat ik me voor jou schaamde en vriendelijk en voorkomend iets over haar japon zei...”

„Ja, je zei, dat je niet van die groene kleur hieldt.”

„Toen antwoordde ze, bizonder impertinent: die is blauw, Mevrouw! en jij—wat deedt jij?”...

„Ik zei zeker ook dat die blauw was, want dat was-ie.”

„Die was groen, flesschegroen, zoo groen als spinazie, maar dat doet er trouwens geen zier toe; je kunt niet begrijpen hoe volkomen onverschillig ’t me is of dat mensch haar botten met groen of blauw overtrekt; maar ’t karakteristieke voor jou, ’t leelijke van je is, dat zelfs in de kleinste, de meest onverschillige kwesties dadelijk naar de tegenpartij overloopt,—nooit kun je mij helpen...”

„Neen maar lieve Clara! als nu de japon me blauw toeschijnt.”

„Waarom denk je, dat ze je blauw voorkomt? Alleen omdat die misselijke Lina With ’t zei; dadelijk natuurlijk! was je ’t met haar eens! maar ik—je eigen vrouw!”

„Geloof je heusch, dat Lina With gevaarlijk is?”

„Och, ’t is met allemaal ’t zelfde! je trekt iedereen boven mij voor; ik ben alleen tusschen al die vreemde menschen; en jij, die me steunen moest je laat me gemeen in den steek, om... om... om...” Ze schreide zoo hevig, dat haar stem weg ging en vloog de kamer uit.

Abraham liep haar achterna; maar aan de deur van de slaapkamer keerde hij om en stak een sigaar aan; hij liep op en neer in de kamers, die nog warm waren na ’t feest; en hij dacht na over zijn huwelijk en zijn vrouw—over zijn leven, zooals ’t met hem was voortgegleden in zonneschijn en geluk, zonder schokken. Nu en dan bleef hij voor een spiegel staan en bekeek zichzelf half verwonderd.

Was hij dat werkelijk, die dit beleefd had? Was hij het, die niet meer bereikt had. Dit leven, dat zoo los om hem heen hing, zoo zonder beteekenis,—was dat zijn leven?... Wel was hem zijn eerste frissche jeugd al spoedig ontnomen, maar later was hij toch zoover gekomen in moderne lectuur, dat hij al gauw vermoedde, dat ’t niet heelemaal zoo in de wereld toeging, als ’t aan de studenten aan de universiteit te Christiania gedoceerd werd.

’t Was niet zoo, dat alles bijna overal in orde was, behalve in Amerika, dat alle raadsels der wetenschap waren opgelost of in ieder geval vandaag of morgen zouden worden opgelost aan de universiteit te Christiania. In plaats van dat de waarheid vast stond, het bestaan over ’t algemeen harmonisch en rechtvaardig was, de jeugd voor inspanning bijna geheel bewaard, omdat de ouden alles zoo buitengewoon goed hadden ingericht—in plaats van dit alles, waar zijn thuis, de school en de universiteit zijn hoofd meê hadden opgevuld, zag hij al spoedig, dat hij integendeel geboren was in een tijd vol van de meest verschillende bewegingen, en in een maatschappij, die juist behoefte had aan moedige jonge menschen.

En Abraham Lövdahl had een machtigen drang gevoeld om aan te pakken—waar ’t maar mogelijk was—overal! ’t Was alles immers averechts verkeerd. Maar altijd was dit de noodlottige vraag: Waar moest hij ingrijpen? ’t Moest zóó gebeuren dat er werkelijk iets door bereikt werd—een of andere taak voor hem; anders hielp het immers niet;—anders kon hij immers zijn naaste omgeving niet doen begrijpen wat hij bedoelde met dat „aanpakken.”

Hij had het met Clara geprobeerd, toen zij geëngageerd waren. Hij had haar al zijn wilde ideeën toevertrouwd; en tot zekere hoogte amuseerde ’t haar te luisteren naar al die schreeuwende tegenstellingen met al wat ze geleerd had en geloofde. Alleen als ’t al te gek werd lachte ze en beweerde, dat hij dat niet meenen kon.

Tot wat Clara ’t meest aantrok hoorde de emancipatie van de vrouw. Ze luisterde oplettend als hij in woorden, die gloeiden van toorn, den man aanviel, die duizende jaren lang in ruwheid de vrouwen had onderdrukt en verongelijkt. En als hij de toekomst schilderde, waar man en vrouw gelijken zouden zijn, die in onderling overleg handelden, dan drukte Clara zich tegen hem aan: „Zul je altijd zóó tegen mij wezen, Abraham?”

Al die beloften, die oprechte verzekeringen!—had hij ze gebroken?

Neen,—hij vond het niet; hij was zich bewust, dat hij er eerlijk naar had gestreefd hun samenleven vredig te maken en mooi; maar Clara was verwend—dat viel niet te ontkennen. Zulke afschuwelijke scènes als die van dezen avond moest hij niet verdragen.

Hij wilde ze ook niet langer verdragen; nu wachtte ze hem—dat wist hij—tot een verzoening bereid, als hij zich eerst voldoende verootmoedigd had; maar Abraham zwoer, dat hij zich niet verootmoedigen zou en bleef in de kamers heen en weer loopen; en terwijl zijn sigaar langzamerhand uitging kwamen de machinist Steffensen en het blinde meisje hem weer in de gedachten. ’t Was een wonderlijk paar; hij zou den advokaat Kruse, die alle menschen kende, eens vragen, waar zij eigenlijk vandaan kwamen.

Voorloopig besloot hij ook zich te verzetten tegen zijn vaders plan om Steffensen te ontslaan. Het streed tegen Abrahams opvatting een bekwaam man uit ’t werk te laten wegzenden, omdat hij een praatjesmaker was—waarschijnlijk een knappe bol. Hij moest juist blijven.

Hoe zou ’t anders met dat arme blinde kind gaan?

En haar beeld stond opeens zoo helder voor hem—aandoenlijk, als was ’t een herinnering uit zijn jeugd: dat witte voorhoofd, dat zoo onschuldig boven die doffe oogen lag, boven dat magere, zwaarmoedige gezicht.

Lang en ver weg voerden Abraham zijn fantastische droomen over die oogen, waar misschien weer leven in zou kunnen komen; droomen van een blik vol dankbaarheid en genegenheid, waaraan hij zulk een behoefte had. En ’t was laat in den nacht toen hij naar bed ging. Clara sliep al.

Fortuna: Een Roman uit het Noorsch (Voortzetting van

Подняться наверх