Читать книгу Fortuna: Een Roman uit het Noorsch (Voortzetting van "Vergif") - Alexander Lange Kielland - Страница 6
IV.
Оглавление„De Heer zegene uw ingaan en uw uitgaan van nu af, alle dagen uws levens.”
Met deze woorden leidde de kapelaan zijn verloofde over den drempel van zijn vaders huis. De dikke Jörgen Kruse kwam zóó in de war door dien plechtigen intocht, dat hij de handen vouwde en „Amen” zei.
Maar zijn vrouw, die even mager was, als hij dik, wierp haar breiwerk weg en liep snel haar nieuwe schoondochter tegemoet.
„Welkom! Welkom in ons huis—lieve kind. En God geve, dat je je bij ons tevreden en gelukkig voelt; jij ben ook welkom, lieve Maarten!—ik kan je niet eens behoorlijk een kus geven om je grooten baard. Jelui verrast ons. De boot zou hier niet vóór zes uur wezen, zei Peter. Zag jelui hem niet? Dan komt hij wel dadelijk hier. Maar Frederika—hoe kun je Maarten nu met zoo’n akeligen baard laten loopen. Dat zou ik hem wel verbieden als ik jou was.”
„Zooiets moet Moeder niet tegen Frederika zeggen. De gedachte komt niet in haar op—dat weet ik wel zeker—dat zij zou opstaan tegen haar aanstaanden echtgenoot. Heb ik geen gelijk, Frederika?”
„Ja Maarten.”
„Och”—zei Juffrouw Kruse, „zóó plechtig meende ik ’t ook niet; een vrouw kan waarempel heel wat klaar spelen, zonder juist tegen haar man op te staan.”
„De Schrift leert ons—zooals Moeder weet.”
„Ja jongen, dat weet ik,” viel zijn moeder hem droog in de rede; „maar nu moeten we niet met de theologie beginnen; maar met een kop koffie. Alles op zijn tijd. Ga zitten, Frederika, en nog eens: hartelijk welkom in ons huis, lieve kinderen!”
Jörgen Kruse dacht, zooals altijd, wanneer zijn vrouw sprak: „Wat drommel, waar haalt ze al die woorden vandaan?” Eindelijk kwam hij ook naar voren en mompelde wat, maar trok zich dadelijk terug in zijn hoek. Intusschen was ’t niet zoozeer zijn nieuwe schoondochter, maar eigenlijk zijn zoon, die hem zoo verlegen maakte. Toen Maarten de theologie als zijn studie koos, verheugden zijn beide ouders zich daarover. Dat paste ook goed: de oudste, Peter, was jurist, en de oude Jörgen dacht zoo: als ’t nu eenmaal een uitgemaakte zaak was, dat hij geen van zijn zonen daar kon krijgen, waar hij ze ’t liefst hebben wou—n.l. in den winkel, dan zou het toch eigenlijk wel aardig wezen zijn eigen jongen met de toga aan op den preekstoel te zien.
Maar was dat nu werkelijk zijn kleine, dikke Maarten, die hier zoo uit de hoogte aankwam en hem zoo ernstig—bijna beschermend de hand drukte? Groot was hij nu, met een dikken baard en hij keek de menschen zoo streng aan door zijn lichtblauwen bril.
’t Werd zijn vader heel wonderlijk te moede; en terwijl de flinke, kleine Juffrouw Kruse al gauw Frederika aan ’t praten kreeg onder de koffie en onvervaard Maarten als vroeger behandelde, liep de oude Jörgen verlegen rond en zocht tevergeefs naar den toon, die hij moest aanslaan tegenover dien plechtig gestemden zoon.
„Rook je ook, Maarten?” vroeg hij eindelijk, half bang.
„Bijna nooit,” antwoordde Maarten met diepen ernst en een zucht, die moest aanduiden, dat dit een van zijn vele vrijwillige ontberingen was.
Allen vonden trouwens, dat Maarten heel waardig geworden was, nadat hij aan de studie van de theologie begonnen was. Het stugge, wat Maarten, de achterblijver, in de school eigen was, ging in den loop der jaren over in een zuren ernst, die hem als van zelf tot de theologie bracht.
Hij behoorde tot de gelukkigen; hij was reeds kapelaan aan de nieuwe kerk in de stad; kort na zijn benoeming volgde zijn verloving en hij was van plan dadelijk te trouwen; want zijn verloofde was rijk en had geen ouders.
Mooi was Frederika Andersen eigenlijk niet; maar Juffrouw Kruse meende, dat ze echt goed en lief wezen moest... zóó teer als ze soms naar Maarten op kon zien.
Kort daarna kwam de oudste zoon—de advokaat binnen; hij was buiten adem, kwam regelrecht van de stoomboot en maakte veel excuses, omdat hij niet bij de aankomst van ’t verloofde paar had kunnen zijn.
„Maar dat komt door die lieve vereeniging, die al mijn tijd in beslag neemt,” zei hij. „Ik moet hulp hebben. Jij, broer Maarten! moet meêdoen; onze menschen wonen meest in de buurt van de fabriek.”
„Je meent Fortuna; maar wat is dat voor een vereeniging waar je over praat?”
„O—een arbeidersvereeniging. Eerst was ’t enkel een verbruiksvereeniging; nu is er een spaarkas aan verbonden, en een ziekenkas en van allerlei.”
„Een vereeniging van arbeiders dus?—en daar ben jij lid van, Peter?”
„Lid?”—riep Juffrouw Kruse, „’t is immers Peters vereeniging; hij heeft ze gesticht en alles op streek geholpen.”
„Zoo,” antwoordde Maarten droog.
Juffrouw Kruse kreeg een kleur en wilde iets zeggen; maar zij bedacht zich en vroeg haar schoondochter met haar meê naar boven te gaan naar haar kamertje.
De vader was ook weer weggeslopen naar den winkel, zoodat de beide broeders alleen waren.
„Ik feliciteer je—Maarten! met je benoeming èn met je verloving; ze ziet er zoo aardig en lief uit.”
„Frederika is een ernstig en streng opgevoed meisje.”
„Ja?—maar ze kan daarom wel aardig wezen.”
„Zulke lichtzinnige woorden passen in ’t geheel niet voor mijn verloofde. En ik wil je van te voren verzoeken om...”
„Onzin, Maarten. Stel je niet zoo aan. Die toon kan misschien goed voor anderen zijn; maar je moet je niet verbeelden, dat ik, die je zoo goed ken, daarvan onder den indruk kom. Onder vier oogen kun je gerust je heele dominé’swaardigheid op zij leggen; gerust jongen, je maakt er je in mijn oogen alleen maar belachelijk door.”
„Het doet me oprecht leed, Peter, dat je nog voortdurend schijnt...”
Maar Peter was al de deur uit en Maarten bleef hem een oogenblik staan nakijken. Toen ging hij aan de tafel zitten, schreef cijfers in zijn zakboekje en ging aan ’t optellen.
De advokaat Peter Kruse had den naam tamelijk dom te zijn; en hij had het dan ook niet ver in de wereld gebracht. Hij verdiende zooveel als hij noodig had en woonde trouwens thuis, omdat de oudelui Kruse dat graag hadden.
De toekomst scheen niet schitterend; want ’t sprak van zelf, dat geen enkele publieke inrichting haar rechtszaken aan dat radicale advokaatje kon toevertrouwen. De ambtman kon hem geen zaken geven en omdat hij nu niet dronk en ook niet onvertrouwbaar was, werd men ’t er over eens, dat hij te dom was.
Daarentegen had hij er een zekeren slag van op een slinksche manier het vertrouwen van eenvoudige menschen te winnen.
Hij stookte namentlijk het volk op, heette het. Hoewel hij een aan de academie opgeleid man was, verkeerde hij onder de arbeiders en bracht ze er toe zich aaneen te sluiten ter wille van gemeenschappelijke belangen: goedkooper voedsel en betere woningen.
Hij was daarom van harte gehaat door alle fatsoenlijke menschen en werd in hun courant uitgescholden. Peter Kruse was zooveel ouder dan zijn broeder Maarten, dat hij al een volwassen man was toen Maarten nog op school ging. En daarom viel het hem nog moeilijker dien neerbuigenden dominé’stoon te verdragen; ook kon hij over ’t geheel de predikanten niet uitstaan; of—zooals ’t in de courant heette—ongeloof en goddeloosheid waren ook bij hem onafscheidelijk verbonden met politiek radicalisme.
Thuis had hij steun aan zijn moeder; want Jörgen Kruse ging geheel in zijn zaak op. Maar zijn moeder, die van zijn kindsheid af hem alleen gehad had om voor te zorgen,—zij volgde hem zoo goed zij kon en kreeg daardoor belangstelling voor en kennis van allerlei; want in ’t begin had ze van geen van beiden veel.
Ze was begonnen als winkeljuffrouw bij Jörgen Kruse, in den tijd, toen hij nog een bescheiden komenijs-mannetje was, die kaarsen, en witte suiker en stroop verkocht aan den kleinen man. En eerst een heele poos, nadat ze hem een zoon geschonken had, werd ze tot de waardigheid van „Juffrouw” verheven en kwam in de kamer, als ze in den winkel gemist kon worden.
Maar later werd die kleine onregelmatigheid door bijna allen vergeten; zij sloofde en werkte met haar man; en toen ze eindelijk den weg tegen den steilen heuvel opgekomen waren, die van niets naar iets leidt;—toen zei Jörgen Kruse: „Ja, nu dank ik je wel voor je hulp—Amalia Catherina,—kom nu in de kamer zitten en rust uit.”
Toen kwamen de goede dagen, en toen kwam Maarten ter wereld;—daarom was hij zoo dik geworden! De goede dagen gebruikte Juffrouw Kruse om een en ander te leeren, en hoewel ’t altijd met de geleerdheid maar zóó zóó ging, toch kreeg ze er zóóveel respect voor, dat ze doorzette, dat haar beide zonen zouden studeeren.
Bij den eersten liet Jörgen dat zonder veel tegenwerking toe: Peter was mager en bleek en had lust in leeren. Maar toen Maarten op zijn twaalfde jaar naar ’t gymnasium moest, probeerde hij een klein gevecht te leveren.
Maarten was dik en stug en speelde nooit iets anders dan „winkeltje;” hij verloor nooit een cent. En eer ’t werd uitgemaakt, dat hij studeeren moest;—want dat werd uitgemaakt: Jörgen kon ’t niet houden als Amalia Catherina met al die vele woorden aankwam—voor dien tijd stond Maarten met zijn vader in den winkel en dreef in allen ernst handel.
En hoe vaak had Jörgen niet met bewondering de taaie zekerheid gezien, waarmeê de kleine jongen de tabaksrol nam, die uitmeette volgens de streepjes op de toonbank en tabak afsneed voor twee cent, zoo precies op ’t streepje, dat—als ’t er niet binnen was, dan in elk geval er toch niet buiten.
„Och ja!” zuchtte de oude Jörgen Kruse in zijn kantoortje, „nu is hij dan dominé geworden, en dat is nu wel heel mooi; maar waarachtig, de jongen hoort hier.”
In de kamer zat Maarten en schreef op wat de reis van hem en zijn verloofde gekost had; en toen ze beneden kwam, zei hij:
„Frederika!—ik heb nu onze rekening opgemaakt en ik krijg nog twee en dertig en een halve cent van je.”
De nieuwe kapelaan had overigens nog niet veel succes in de stad; er was niets nieuws aan hem; alle menschen kenden den dikken zoon van Jörgen Kruse; en toen zij hem nu opeens op den preekstoel zagen met toga en bef en hem van uit de hoogte de gemeente bestraffend hoorde toespreken, vonden velen—vooral de ouderen—dat wat wonderlijk.
Maar toen hij zijn examens gedaan had en uitdrukkelijk naar deze gemeente gezonden was door hen, die volgens Gods eigen wil Zijn rijk hier op aarde in Stockholm besturen, toen moest men hem immers ootmoedig erkennen als degene, die een waardigheid bekleedde, die recht tot bestraffen gaf,—hoe wonderlijk ’t ook wezen mocht voor vleesch en bloed, dat die dikke jongen opeens voor hen stond om hun zielen te verzorgen.
En al kwamen de menschen nu niet in zoo grooten getale toestroomen wanneer hij preekte, als gewoonlijk gebeurt bij een nieuwen predikant, hij won aan den anderen kant de onverdeelde achting en genegenheid van zijn superieuren en collega’s. Want hij was nooit lastig; hij wilde nooit iets nieuws of moeilijks, maar had een gepasten eerbied voor het oude, die hem goed stond.
Vooral het armbestuur was verrukt. Nieuwe kapelanen waren gewoonlijk een ware beproeving voor hen: dàn moest er een onderzoek naar een arm gezin gedaan worden, dan moest je hier en dan daar helpen; dames kwamen met soep aanzetten en de armen kwamen allemaal in beweging, zoodat je ze geen baas blijven kon.
Maar niets van dat alles gebeurde bij dezen nieuwen kapelaan. Hij verwees den eersten arme, die ’t bij hem probeerde, naar ’t armbestuur, zooals ’t hoort, en er kwam geen enkel potje soep door zijn toedoen.
Toen Maarten getrouwd was, huurde hij een woning dicht bij ’t huis van zijn vader, zoodat ze meestal even de straat overstaken om bij de oudelui te eten. ’t Vermogen van zijn vrouw was in aandeel en in schepen en dergelijke fondsen geplaatst in haar geboortestad Kragerö; maar Maarten wilde geen handel drijven en vroeg het geld op.
Juffrouw Kruse had er zich zoo op verheugd het jonge paar zoo dicht bij zich te hebben—misschien wel al te veel, dacht ze later; een mensch moet zich niet te veel ergens op verheugen; want dan volgt zoo licht een teleurstelling.
Was ze teleurgesteld?—Volstrekt niet. Juffrouw Kruse zou zich geschaamd hebben, als iemand zooiets had durven zeggen;—neen, dat niet;—maar ’t was alleen zoo vreemd.
Maarten was immers dominé—streng en ernstig; en Frederika—ja ze was zoo lief en aardig als ’t maar kon voor wie van haar hielden; maar ze was werkelijk te oud voor Juffrouw Kruse. Jonge menschen moeten toch waarachtig jong zijn, vond Juffrouw Kruse.
En dan kwam er nog iets bij: ze moest erkennen, dat de jongelui er veel meer slag van hadden zuinig huis te houden, dan zij en haar man ooit gehad hadden—zelfs niet toen ze ’t zoo krap hadden die eerste jaren.
Ze hadden ook eenvoudig geleefd—ach! heel eenvoudig; maar zooals Maarten en Frederika—op een cent af te weten wat er kon worden uitgespaard op zeep en lucifers—dat had zij—en zelfs Jörgen nooit geweten.
Maar alles hadden de jongelui uitgerekend en berekend en alles konden ze goedkooper krijgen, van eieren af—die kochten ze trouwens niet vaak—tot schuurzand toe—en altijd keek Juffrouw Kruse even verlegen, als Maarten zei:
„Dat is maar heerlijk, dat Moeder ’t zoo ruim heeft en zoo duur koopen kan, niet waar Frederika?”
„Ja—je hebt gelijk—Maarten!—’t is alleen maar ongelukkig voor kleine burgers als wij, dat de prijzen stijgen als sommigen te veel betalen.”
En dan met de dienstboden... Juffrouw Kruse had er nooit op gelet, voor Frederika er haar opmerkzaam op maakte, hoe ongelooflijk veel de meiden „aan kunnen” als ze zelf over de boter mogen gaan. De dienstmeisjes van Frederika—ze hield er maar één, maar telkens kreeg ze een andere—die aten waarempel bijna niets.
Het begon de goede Juffrouw Kruse te drukken, dat ze een oude vrouw zou zijn geworden, zonder geleerd te hebben op de kleintjes te passen en een goede huisvrouw te zijn. Want ze was ’t aan den anderen kant volkomen met de jongelui eens, dat niets leelijker is dan Gods gaven te verspillen en te vermorsen.
Aan tafel op een Zondag vroeg Peter Maarten of hij de fabriek had gezien. „Er is veel veranderd sinds je de laatste keer naar Christiania ging;—daar kun je van op aan.”
„Ik ben er een paar keer voorbij gegaan,” antwoordde Maarten; „wordt er geld verdiend?”
„Als water! Vraag Vader maar; hij heeft ieder jaar spijt als haren op zijn hoofd, omdat hij er maar één aandeel in heeft.”
„Och, één is genoeg,” bromde Jörgen; „een mensch moet niet al te begeerig zijn.”
„Als ’t is zooals Peter zegt, dat er geld verdiend wordt, weet ik niet, waarom u zich achteraf zoudt houden; ’t is immers een volkomen eerlijke zaak en behalve dat ook nuttig voor de stad.”
„Wil je aandeelen koopen, Maarten?”
„Ik drijf geen handel,” antwoordde Maarten stug, na een poosje vroeg hij zijn vader: „Hoe hoog staan zij?”
„Ze zijn niet op de beurs genoteerd,” antwoordde Peter, „want hier worden zoo goed als geen aandeelen in Fortuna verkocht. Men wacht ieder jaar een enorme winst; tot nu toe maakten ze maar 6%.”
„Zes en een half,” verbeterde de vader.
„Ja, maar dan is er bijna niets voor het reservefonds afgenomen.”
„Kom—een man als Prof. Lövdahl is zoo goed als een reservefonds.”
„Vindt Peter soms niet, dat 6% een mooie rente is? Weet je veel zaken, die meer geven?” Maartens toon tegenover zijn broeder was meestal een beetje oorlogszuchtig.
„Die rente is groot genoeg; maar er staat niemand borg voor...”
„Borg!” viel de oude man hem in de rede, „dat zijn immers de Professor en de directeur Christensen.”
„Ja, Christensen, vader. Maar hij zit nu overal in, dus kan hij wel niet zoo’n sterke borg zijn voor elke zaak afzonderlijk; maar wie kan er trouwens voor instaan, dat de produkten niet dalen in prijs, zoodat de fabriek met verlies werkt, en ’t kapitaal opvorderen moet en zich dan toch niet redden kan. Wie staat daar borg voor?”
„Dat is immers onzin, Peter!—we weten allemaal wel, dat ieder menschelijke onderneming aan de wisselingen van ’t geluk onderworpen is, of ik bedoel aan ’t bestuur van de Voorzienigheid; maar als de directie zorgvuldig en voorzichtig is, dan is een onderneming als Fortuna menschelijkerwijs gesproken—vrij zeker. Iedereen heeft immers vertrouwen in Professor Lövdahl?”
„Ja, dat is een groot man,” riep Jörgen Kruse, en legde zijn mes en vork neer. „Hij kan alles aan den gang krijgen, wat ’t ook is. En dan is hij ontzettend rijk.”
„Ik zou wel eens willen weten, waarom die man geld leent,” zei Peter.
„Leent hij geld?” vroegen de beide anderen.
„Ja, ik heb verscheidene cliënten gehad, die mij verteld hebben, dat zij Carsten Lövdahl geld geleend hebben, enkel op zijn quitantie.”
„Wat zijn dat voor menschen?”
„Eenvoudige luidjes, die een beetje overgespaard hebben.”
„Ja, dan begrijp ik het wel,” meende Jörgen.
„Dat zijn dan van die stakkers, die geen kapitaal genoeg hebben om van te leven; en dan is Lövdahl goedhartig genoeg om hun geld te nemen en „in zijn zaak te zetten”—zooals dat heet; en dan betaalt hij ze meestal een rente van 6 à 7 procent.”
„Wat zegt u?” Maarten sprong op. „Zei u 6 à 7 procent?”
„Ja, wat weet ik er van?” antwoordde de oude.
„Maar dat lijkt op Professor Lövdahl om op die manier wel te doen. Want wel verdient hij zelf onnoemelijk veel; maar hij is een van die menschen, die graag hebben, dat ook anderen geld verdienen; hij is niet als sommige andere Pausen hier in de stad, die een armen stakker geen cent verdienste gunnen, omdat ze alles zelf willen hebben.”
Daardoor kwamen ze aan ’t praten over Christensen en anderen uit dien kring; en Peter bracht den ouden man aan ’t lachen door ’t laatste nieuws uit de stad te vertellen.
Maarten at in gedachten voort en mompelde nu en dan: „Zeven procent!”