Читать книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Alexandre Dumas - Страница 11
HOOFDSTUK VIII.
ОглавлениеEen hofintrigue.
Intusschen waren de 40 pistolen van koning Lodewijk XIII, zooals al het wereldsche, na een begin te hebben gehad, ten einde geraakt en met dat einde bevonden zich de vier vrienden in verlegenheid. Athos had aanvankelijk de vereeniging met zijn geld ondersteund. Porthos was hem opgevolgd en dank zij een dier afwezigheden, aan welke men gewoon was, had hij gedurende nog veertien dagen in de behoeften van allen voorzien; eindelijk was de beurt aan Aramis gekomen, die zich bevallig hieraan onderwierp, en, zooals hij zeide, er in geslaagd was, door het verkoopen zijner godgeleerde werken, zich eenige pistolen te verschaffen. Men nam ook gewoonlijk zijn toevlucht tot den heer de Tréville, die eenige voorschotten op de soldij deed; maar deze hielpen niet veel aan drie musketiers, die reeds veel achterstallig waren en aan een garde, die nog geen soldij genoot. Eindelijk, toen men zag, dat men dra niets meer zou bezitten, bracht men door een laatste inspanning acht of tien pistolen bij elkaar, die Porthos aan het spel waagde. Ongelukkig was de fortuin hem tegen, hij verloor alles en daarenboven vijf en twintig pistolen op zijn woord. Toen werd de verlegenheid nood en men zag de uitgehongerden, door hun lakeien gevolgd, de kaden en de wachthuizen afloopen, hun vrienden zooveel mogelijk tot het geven van maaltijden aansporende; want, volgens het oordeel van Aramis, moest men in voorspoedstijden links en rechts uitnoodigingen tot maaltijden zaaien, om er eenige in tijd van nood te kunnen oogsten.
Athos werd vier maal genoodigd en bracht telkens zijn vrienden met hun dienaren mede. Porthos had zes gelegenheden, waaraan hij zijn vrienden liet deel nemen. Aramis acht. Dit was iemand, zooals men reeds heeft kunnen zien, die weinig drukte maakte, maar veel uitvoerde. Wat d’Artagnan betreft, die in de hoofdstad niemand kende, deze vond bij een priester van zijn land een ontbijt met chocolaad, en bij een kornet der garde een middagmaal. Hij voerde zijn leger naar den priester, wiens voorraad van twee maanden verslonden werd, en naar den kornet, die wonderen verrichtte; maar zooals Planchet zeide: men eet slechts eens, zelfs wanneer men veel eet. D’Artagnan beschouwde zich dus niet weinig vernederd slechts anderhalf maal aan zijn vrienden te kunnen aanbieden, want het ontbijt bij den priester kon niet voor meer dan een half maal doorgaan, tegenover de feestmalen, welke Athos, Porthos en Aramis hadden bezorgd. Hij beschouwde zich als een bezwaar voor de kompagnieschap en zijn jeugdige goedhartigheid deed hem over het hoofd zien, dat hij de vennootschap gedurende een maand had onderhouden; zijn onrustige geest begon nu ijverig werkzaam te zijn. Hij overwoog, dat een bondgenootschap van vier jonge, dappere, ondernemende en bedrijvige mannen zich een ander doel moest voorstellen dan baldadige wandelingen, schermpartijen en min of meer geestige gesprekken. En waarlijk vier mannen zooals zij, vier aan elkander, van de beurs tot aan het leven verknochte mannen, vier mannen die elkander steeds hulp verleenden, nooit weken en, hetzij alleen of gezamenlijk, de gemeenschappelijk genomen besluiten ten uitvoer brachten: vier armen, die dreigend zich naar de vier hemelstreken uitstrekten, of zich op één punt vestigden, moesten onvermijdelijk, hetzij in het duister, of bij het daglicht, of langs mijnen, of door loopgraven, of door list, of door geweld, zich een weg banen tot het doel, dat zij wilden bereiken, hoe goed het dan ook verdedigd, of hoe verwijderd het ook mocht zijn.
Het eenige, wat d’Artagnan verwonderde, was, dat zijn vrienden hieraan nog niet hadden gedacht. Maar hij dacht er aan in vollen ernst, zich de hersens kwellende, ten einde die viervoudige tot één gebrachte kracht een richting te geven, niet twijfelende of hij zou daarmede, zooals met den hefboom, gelijk Archimedes beweerde, de wereld opheffen. Terwijl hij hieraan dacht, werd er zacht aan de deur geklopt. D’Artagnan wekte Planchet en beval hem te openen. De lezer verbeelde zich niet, door deze woorden: d’Artagnan wekte Planchet, dat het nacht was, of dat de dag nog niet gekomen was. Neen, het was vier uur in den namiddag. Twee uren te voren was Planchet zijn meester om zijn middagmaal komen verzoeken, die hem met het spreekwoord had geantwoord: Die slaapt, die eet. En Planchet at en sliep nu. Een persoon van een eenvoudig uiterlijk, blijkbaar een burgerman, werd binnengeleid. Planchet had gaarne tot dessert het gesprek willen afluisteren, maar de burger verklaarde aan d’Artagnan, dat hetgeen hij hem te zeggen had van het uiterste belang was en slechts in vertrouwen hem kon worden medegedeeld, zoodat hij een afzonderlijk gesprek verlangde. D’Artagnan liet Planchet vertrekken en verzocht zijn bezoeker plaats te nemen. Er heerschte een oogenblik een diepe stilte, gedurende welke beide mannen elkander beschouwden, als om vooraf elkander te doorgronden, waarna d’Artagnan zich boog, ten teeken dat hij zich tot luisteren gereed hield.
„Ik heb van den heer d’Artagnan hooren spreken als van een zeer dapperen jongeling,” zeide de burgerman, „en die roem, welken hij zoo rechtmatig verdient, heeft mij genoopt hem een geheim toe te vertrouwen.”—„Spreek, mijnheer, spreek!” zeide d’Artagnan, die inwendig hierin iets voordeeligs meende te bespeuren.—De burger hield een nieuwe pauze en hernam: „Ik heb een vrouw, mijnheer! die in den dienst der koningin daar over het lijnwaad het opzicht heeft en aan welke braafheid noch schoonheid ontbreekt. Men heeft mij haar, ongeveer drie jaar geleden, ten huwelijk gegeven, hoewel zij niet zeer bemiddeld was, en het was de heer de la Porte, de slipdrager der koningin, haar pleegvader, die voor haar zorgde.”—„Welnu, mijnheer?” vroeg d’Artagnan.—„Welnu, mijnheer!” hernam de burger, „mijn vrouw is gisteren ochtend ontvoerd geworden, toen zij haar werkkamer verliet.”—„En wie heeft uw vrouw ontvoerd?”—„Ik weet hiervan niets met zekerheid; maar ik heb vermoeden op zekeren persoon.”—„En wie is de persoon, dien gij verdenkt?”—„Iemand, die haar reeds sedert geruimen tijd volgt.”—„Duivelsch!....”—„Maar laat ik u er bij zeggen, mijnheer!” ging de burger voort, „ik ben overtuigd, dat hieronder minder liefde dan staatkunde schuilt.”—„Minder liefde dan staatkunde?” hernam d’Artagnan op peinzenden toon, „wat vermoedt gij dan?”—„Ik weet niet, of ik u wel mag zeggen, wat ik vermoed.”—„Mijnheer! ik moet u doen opmerken, dat ik u volstrekt niets gevraagd heb.... Gij zijt het, die mij een bezoek hebt komen brengen. Gij zijt het, die mij hebt gezegd, mij een geheim te willen toevertrouwen.... Doe dus naar uw welgevallen, het is nog tijd u terug te trekken.”—„Neen, mijnheer! neen, gij schijnt mij een zeer eerlijk jongeling, ik wil daarom vertrouwen in u stellen.... Neen, ik geloof niet dat het uit liefde is, dat men mijn vrouw heeft ontvoerd; maar wel ten gevolge der liefde eener meer voorname vrouw dan zij.”—„Ha, ha! zou het een gevolg zijn der liefde van mevrouw de Bois-Tracy?” riep d’Artagnan, die den schijn aannam met de hofzaken goed bekend te zijn.—„Nog hooger, mijnheer! nog hooger.”—„Van mevrouw d’Aiguillon?”—„Nog hooger.”—„Van mevrouw de Chevreuse?”—„Nog hooger, nog veel hooger.”—„Van....?”—D’Artagnan hield op.
„Ja, mijnheer!” antwoordde de ontstelde burger zoo zacht, dat men hem nauwelijks kon verstaan.—„En met wien?”—„Met wien kan het anders zijn, dan met den hertog van....”—„De hertog van....?”—„Ja, mijnheer!” antwoordde de burger, zijn stem nog meer smorende.—„Maar hoe weet gij dat toch?”—„Wel! hoe ik het weet?”—„Ja, hoe weet gij het? Geen half vertrouwen, of.... gij begrijpt.”—„Ik weet het van mijn vrouw, van niemand anders dan van mijn vrouw.... want zij weet het zeer goed.”—„Van wien weet zij het?”—„Van den heer de la Porte.... Ik heb u immers gezegd, dat zij de pleegdochter van den heer de la Porte, den vertrouweling der koningin is. Welnu, de heer de la Porte heeft haar in dienst van Hare Majesteit doen treden, opdat onze arme koningin althans iemand zou hebben, aan wie zij haar vertrouwen kon schenken; verlaten, zooals zij is, door den koning, bespied door den kardinaal, en door de geheele wereld verraden.”—„Ha! ha! ziedaar ten minste eenige lichtpunten,” zeide d’Artagnan.—„En mijn vrouw, mijnheer! kwam vier dagen geleden te huis, daar een der voorwaarden van haar dienst is, dat zij mij tweemaal in de week een bezoek moet komen brengen; want, zooals ik de eer had u te zeggen, mijn vrouw draagt mij veel liefde toe. Mijn vrouw was dan te huis gekomen en verhaalde mij in vertrouwen, dat op het oogenblik de koningin in grooten angst verkeerde.”—„Waarlijk?”—„Ja. De kardinaal schijnt haar meer dan ooit te vervolgen en te plagen. Hij kan haar de geschiedenis der Sarabanda nog maar in het geheel niet vergeven. Gij kent die historie immers?”—„Pardieu! of ik ze ken!” antwoordde d’Artagnan, die er volstrekt niets van wist, maar die met alles bekend wilde schijnen.—„Zoodat het thans geen haat maar wraakzucht is.”—„Waarlijk?”—„En de koningin gelooft....”—„Wel, wat gelooft de koningin?”—„Zij gelooft, dat men in haar naam aan den hertog van Buckingham heeft geschreven.”—„In naam der koningin?”—„Ja, om hem naar Parijs te doen komen, om hem daar in een valstrik te lokken.”—„Duivelsch! maar mijn waarde heer! wat heeft uw vrouw met dat alles te maken?”—„Men kent haar gehechtheid aan de koningin, en men wil, òf haar van haar meesteres verwijderen, òf haar vrees aanjagen, om op die wijze van haar de geheimen der koningin te vernemen, òf men wil haar verleiden, ten einde haar als een bespiedster te gebruiken.”—„Dat is waarschijnlijk,” zeide d’Artagnan; „maar kent gij den man, die haar heeft ontvoerd?”—„Ik heb u gezegd, dat ik geloofde hem te kennen.”—„Zijn naam?”—„Dien ken ik niet; ik weet alleen, dat het een dienaar des kardinaals is, een zijner vertrouwelingen.”—„Gij hebt hem gezien?”—„Ja, mijn vrouw heeft hem mij eenmaal aangewezen.”—„Heeft hij iets buitengewoons, waaraan men hem zou kunnen herkennen?”—„O ja, hij is een edelman van een verhevene gestalte, met zwart hoofdhaar, bruinkleurig van gelaat, doordringende oogen, witte tanden en een litteeken aan den linker slaap des hoofds.”—„Een litteeken aan den linker slaap,” riep d’Artagnan, „en daarbij witte tanden, bruinkleurig, zwart haar en verhevene gestalte, dat is mijn man van Meung.”—„Dat is uw man, zegt gij?”—„Ja, ja, doch dat doet niets ter zake. Maar neen, ik verspreek mij, mijn zaak wordt des te gemakkelijker; want indien uw man de mijne is, dan volvoer ik twee wraaknemingen in één slag; ziedaar! maar waar dien man te vinden?”—„Dat weet ik volstrekt niet.”—„Hebt gij niet de minste aanwijzing omtrent zijn woonplaats?”—„Niet de minste. Op zekeren dag, dat ik mijn vrouw naar het Louvre terugbracht, kwam hij er uit, op het oogenblik dat zij binnentrad, en toen wees zij hem mij aan.”—„Duivelsch! duivelsch!” mompelde d’Artagnan, „dat alles helpt ons nog niets. Wie heeft u van de ontvoering uwer vrouw kennis gegeven?”—„De heer de la Porte.”—„Heeft hij u eenige bijzonderheden medegedeeld?”—„Hij kende er zelf volstrekt geene.”—„En hebt gij niets van een andere zijde vernomen?”—„Ja, wel, ik ontving....”—„Wat?”—„Maar ik weet niet, of ik niet een groote onvoorzichtigheid bega.”—„Begint gij opnieuw daarover? intusschen moet ik u doen opmerken, dat het een weinig te laat is, u nu terug te trekken.”—„Ik ga niet terug, mordieu!” riep de burger, vloekende, om zich zelven aan te sporen. „Bovendien, zoo waar ik Bonacieux heet....”—„Gij heet Bonacieux?” viel d’Artagnan hem in de rede.—„Ja, dat is mijn naam.”—„Gij zeidet dan: Zoo waar ik Bonacieux heet. Vergeef mij uw rede te hebben afgebroken, maar ik meende, dat mij die naam niet onbekend was.”—„Wel mogelijk, mijnheer! want ik ben de eigenaar van dit huis.”—„O! o!” riep d’Artagnan, even van zijn stoel opstaande en groetende. „Ha! gij zijt mijn huisheer?”—„Ja, mijnheer! ja. En dewijl sedert drie maanden, dat gij bij mij inwoont, uw gewichtige bezigheden u zeker hebben doen verzuimen mij de huur te voldoen, en dewijl, zeg ik, ik u niet een oogenblik ben lastig gevallen, meende ik, dat gij mijn kieschheid zoudt in aanmerking nemen.”—„Wel hoe, mijn waarde heer Bonacieux!” hernam d’Artagnan, „wees verzekerd, dat ik vol erkentelijkheid ben voor zulk een handelwijze, en dat, zooals ik u gezegd heb, indien ik u in iets van dienst kan zijn....”—„Ik geloof u, mijnheer en, zooals ik u wilde zeggen: zoo waar ik Bonacieux heet, ik stel in u vertrouwen.”—„Voleind dan hetgeen gij mij wildet zeggen.”