Читать книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Alexandre Dumas - Страница 7
HOOFDSTUK IV.
ОглавлениеDe schouder van Athos, de bandelier van Porthos, en de neusdoek van Aramis.
Als woedend snelde d’Artagnan de voorkamer door en bereikte in drie sprongen de trap, van welke hij de treden even snel wilde afspringen, maar in zijn vaart stormde hij blindelings tegen een musketier aan, die door een zijdeur het hotel verliet; zijn hoofd stiet zoo geweldig tegen den schouder des musketiers, dat dezen een kreet, of liever een gebrul ontglipte.—„Verschoon mij,” zeide d’Artagnan, die zijn loop trachtte te hervatten, „verschoon mij, ik heb haast.”—Doch nauwelijks had hij den voet op de eerste trede gezet, of een ijzersterke vuist greep hem bij zijn sjerp en hield hem staande.—„Gij hebt haast!” riep de musketier, wit als een lijkkleed, „en gij stoot mij onder dat voorwendsel; gij zegt, verschoon mij! en gij meent, dat dit voldoende is? Geloof dat niet, jonkman! Is het, omdat gij den heer de Tréville ons een weinig hard hebt hooren toespreken, dat gij meent, dat men met ons kan handelen, zooals hij ons toesprak? Waan dit niet, vriendje! gij! gij zijt de heer de Tréville niet!”—„Ik verzeker u, ik heb het niet met opzet gedaan,” antwoordde d’Artagnan, Athos herkennende, die, nadat hij verbonden was, naar huis ging, „en dewijl ik het niet opzettelijk deed, vraag ik u om verschooning. Ik meen nu, dat dit genoeg is. Ik herhaal u intusschen, en misschien is dit voor het oogenblik te veel, dat ik, op mijn woord van eer, haast heb en zeer veel haast. Laat mij dus los, ik verzoek het u, en laat mij gaan, waar mijn zaken mij roepen.”—„Mijnheer!” zeide Athos, hem los latende, „gij zijt niet beleefd. Men ziet wel aan u, dat gij van verre komt.”—D’Artagnan was reeds drie of vier treden afgegaan, doch op de aanmerking van Athos bleef hij plotseling staan.—„Morbleu! mijnheer,” zeide hij, „van hoe verre ik kom, gij zijt het niet, die mij een les in wellevendheid zult geven, dat verzeker ik u.”—„Misschien,” hernam Athos.—„O! als ik zooveel haast niet had,” riep d’Artagnan, „en ik niet iemand op de hielen zat....”—„Mijnheer de haastige! gij behoeft mij niet na te loopen, om mij te vinden, hoort gij?”—„En waar, als het u belieft?”—„In den omtrek van het Barrevoeter-Karmelieten-klooster.”—„Hoe laat?”—„Om twaalf uur.”—„Om twaalf uur;—het is wel, ik zal er wezen.”—„Tracht mij niet te lang te laten wachten, want kwartier na twaalven, hoort gij? zal ik het zijn, die u zal naloopen en al naloopende u de ooren zal afsnijden.”—„Goed!” riep hem d’Artagnan toe, „men zal er tien minuten voor twaalven zijn.”
Als door den duivel voortgejaagd, spoedde hij zich voort, altijd in de hoop zijn onbekende te zullen achterhalen, wiens langzame tred hem nog niet ver kon gebracht hebben. Maar voor de straatdeur stond Porthos, in gesprek met een der wachtdoende soldaten. Tusschen beide praters was niet meer ruimte dan ter doorlating van een persoon. D’Artagnan oordeelde, dat deze ruimte voldoende voor hem was, en als een pijl uit den boog wierp hij zich tusschen beiden. Maar d’Artagnan had niet op den wind gerekend; immers juist toen hij zijn vaart nam, spreidde de wind den grooten mantel van Porthos uit, zoodat d’Artagnan vlak tegen denzelven inliep. Ongetwijfeld had Porthos reden dit belangrijk gedeelte van zijn gewaad niet te laten glippen; want in plaats van den slip, dien hij vasthield, los te laten, trok hij dien tot zich, zoodat d’Artagnan, door een ronddraaiende beweging, ontstaan ten gevolge van het halsstarrig vasthouden van Porthos, in het fluweel werd gerold.—D’Artagnan, die den musketier hoorde vloeken, wilde van onder den mantel, die hem verblindde, uitkomen, en trachtte in de plooien den weg te vinden. Hij vreesde vooral de nieuwheid van den prachtigen bandelier, dien wij kennen, beschadigd te hebben, want schroomvallig de oogen openende, bevond hij zich met zijn neus tusschen de beide schouders van Porthos, en wel juist op den bandelier. Helaas! zooals de waarde der meeste dingen dezer wereld slechts schijnbaar is, zoo was het ook met den bandelier, die van voren goud, maar van achter eenvoudig van buffelleder was. Porthos, als een echt pronker, die geen geheel gouden bandelier kan verkrijgen, had er althans een gedeeltelijk van goud. Men begrijpt hieruit de noodzakelijkheid eener verkoudheid, en bijgevolg de behoefte van een mantel.
„Ventrebleu!” riep Porthos, alle moeite doende zich van d’Artagnan te ontslaan, die zich op zijn rug verwrong, „zijt gij dan razend, de menschen zóó op het lijf te vallen!”—„Verschoon mij,” zeide d’Artagnan, die van onder den schouder van den reus kwam, „ik heb haast, ik loop iemand na, en....”—„Laat gij bij geval uw oogen te huis, wanneer gij iemand naloopt?” vroeg Porthos.—„Neen!” antwoordde d’Artagnan geraakt, „neen, en wel met mijn oogen zie ik iets, dat anderen niet zien.”—Porthos begreep het of niet; maar hoe het ook zij, hij werd driftig en riep: „Mijnheer! gij zult u laten afranselen, dat zeg ik u, indien gij op die wijze met de musketiers in aanraking komt.”—„Afranselen! mijnheer!” zeide d’Artagnan, „dat woord is niet zeer kiesch.”—„Dat is de spreekwijze van iemand, die gewoon is zijn vijanden onder de oogen te zien.”—„O, pardieu! ik weet wel, dat gij de uwe den rug niet toekeert.”—En de jongeling, verheugd over zijn tergende geestigheid, verwijderde zich, luid lachende.—Porthos schuimbekte van woede en deed een beweging om d’Artagnan aan te vallen.—„Later, later!” riep deze, „wanneer gij uw mantel zult hebben afgelegd.”—„Dus te een uur, achter het Luxembourg.”—„Zeer goed, te een uur,” antwoordde d’Artagnan, den hoek der straat omslaande.
Maar noch in de straat, die hij was doorgeloopen, noch in die, welke zijn blik thans overzag, ontwaarde hij iemand. Hoe langzaam de vreemdeling ook ware voortgetreden, hij had veel wegs afgelegd, of misschien was hij een of ander huis binnengegaan. D’Artagnan vroeg naar hem aan al degenen, die hij ontmoette, vervolgde zijn weg tot aan de overzetpont, keerde terug langs de straat de Seine en de la Croix Rouge, maar hij bespeurde niets, volstrekt niets. Intusschen was deze tocht hem in zooverre nuttig, dat, hoe meer het zweet zijn voorhoofd besproeide, zijn bloed meer en meer verkoelde. Hij begon toen over zijn wedervaren na te denken; het was van velerlei aard en weinig goeds voorspellend: Immers, nauwelijks te elf uur in den ochtend, had hij zich reeds de ongenade van den heer de Tréville op den hals gehaald, daar deze zeker zijn zonderlinge wijze van afscheid te nemen niet zeer wellevend moest gevonden hebben. Bovendien had hij onder weg een paar geduchte tweegevechten opgedaan, en wel met twee mannen, die elk voor zich in staat waren drie d’Artagnans naar de andere wereld te zenden: namelijk met twee musketiers, dat is te zeggen, met twee dier wezens, voor welke hij zooveel achting koesterde, dat hij ze bij zich zelven boven alle andere menschen stelde.—Zijn toestand was treurig. Zeker door Athos te worden neergeveld, begrijpt men, dat de jongeling zich niet veel om Porthos bekommerde. Nochtans, daar de hoop het laatste is, wat in ’s menschen hart wordt uitgedoofd, koesterde hij eindelijk de hoop in het leven te zullen blijven, wel te verstaan, na hevige wonden in die beide tweegevechten ontvangen te hebben, en ingeval van overleving deed hij zich voor de toekomst de navolgende vermaningen:
„Hoe heb ik toch zoo onbedachtzaam kunnen handelen en wat een domkop ben ik! Dien dapperen, ongelukkigen Athos met mijn hoofd, als met een stormram, juist tegen zijn gekwetsten schouder te loopen! Zeer verwondert het mij, dat hij mij niet dadelijk heeft doorstoken; hij had hiertoe het recht; immers de smart, die ik hem heb veroorzaakt, moet vreeselijk zijn geweest. Wat Porthos betreft.... ha! op mijn woord, dat is een vrij koddige geschiedenis!” En onwillekeurig begon de jongeling te lachen, doch tevens keek hij bedachtzaam rond, of deze onverklaarbare lachlust niet den een of anderen voorbijganger zou kunnen beleedigen. „Wat Porthos betreft, dat is een vrij koddige historie, maar ik ben desniettemin een ellendige dommerik. Mag men derwijze de lieden tegen het lijf loopen, zonder te voren: maak plaats! te roepen? Neen!.... En mag men hen onder hun mantel gaan bekijken, om te zien wat er niet is te zien? Hij zou mij zeker hebben verschoond, en mij hebben laten loopen, indien ik mij niet op die verbloemde, spottende wijze over dien vervloekten bandelier had uitgelaten; waarachtig! mijn woorden waren fraai verbloemd! O! vervloekte Gaskonjer, die ik ben! de lust tot spotten zal mij nog bekruipen, al word ik gebraden. Welaan, d’Artagnan, mijn vriend!” ging hij voort, zich toesprekende met al de welwillendheid, welke hij meende zich zelven verschuldigd te zijn. „Indien het u gelukt dit gevaar te ontkomen, wat niet waarschijnlijk is, is het noodzakelijk voortaan de grootste beleefdheid in acht te nemen. In het vervolg moet ge u doen bewonderen, als een voorbeeld zien aanwijzen. Beleefd en voorkomend is niet lafhartig zijn. Welnu, heeft ooit iemand er aan gedacht te zeggen, dat Aramis een lafaard is? Immers volstrekt niet; derhalve van heden aan zal ik mij in alle opzichten aan hem spiegelen.... Ha! daar is hij juist.”
D’Artagnan, onder deze alleenspraak zijn weg vervolgende, was op eenige schreden van het hôtel d’Aiguillon genaderd, en daar voor zag hij Aramis, in vroolijken kout met drie edellieden van ’s konings lijfwacht. Ook Aramis had d’Artagnan bespeurd, doch wijl hij nog niet vergeten was, dat het in de tegenwoordigheid van dien jongeling was, dat de heer de Tréville zich des morgens zoo kwaad had gemaakt, en dewijl een getuige dezer den musketiers gedane vermaningen hem in geenen deele aangenaam was, nam hij den schijn aan hem niet te zien. D’Artagnan integendeel, vervoerd door zijn vredelievende voornemens van wellevendheid, naderde de vier jongelieden en maakte een diepe buiging, die hij liet vergezeld gaan van een zoo bevallig mogelijken glimlach. Aramis knikte even met het hoofd, doch glimlachte niet; terwijl alle vier onmiddellijk hun gesprek staakten.
D’Artagnan was niet dom genoeg om niet te bemerken, dat hij te veel was; maar de manieren der groote wereld waren hem nog te vreemd, om op geschikte wijze uit dien neteligen toestand te geraken, waarin gewoonlijk hij zich bevindt, die zich bij lieden voegt, welke hij nauwelijks kent, en zich in een gesprek mengt, dat hem niet aangaat. Hij peinsde dus op een geschikt middel om zich te verwijderen, toen hij bemerkte, dat de zakdoek van Aramis op den grond lag en hij, waarschijnlijk zonder opzet, er den voet op had gezet; dit voorval scheen hem gunstig ter herstelling zijner onwelvoeglijkheid, hij boog zich en met al de bevalligheid, welke hij kon ten toon spreiden, trok hij den zakdoek van onder den voet des musketiers weg, welke pogingen deze ook aanwendde om dien vast te houden, en zeide, hem dien overhandigende: „Ik geloof, mijnheer! dat gij dezen zakdoek niet gaarne zoudt willen verliezen.”
De zakdoek was werkelijk met prachtig borduursel omzoomd, en aan een der hoeken met een kroon en een wapen gemerkt. Aramis werd bloedrood en rukte, eer dan hij hem aannam, den zakdoek uit de handen van den Gaskonjer.—„Ha! ha!” riep een der gardes uit, „durft gij nu nog zeggen, achterhoudende Aramis! dat gij met mevrouw de Bois-Tracy in onmin zijt, terwijl die bekoorlijke dame u zoo goedgunstig haar zakdoeken leent.”—Aramis wierp op d’Artagnan een dier blikken, welke te verstaan geven, dat men zich een onverzoenlijken vijand gemaakt heeft; vervolgens zeide hij met zijn zachte stem: „Gij bedriegt u, mijne heeren! die zakdoek behoort mij niet, en ik weet niet welke gril dien heer noopt hem aan mij, liever dan aan een uwer te geven; om u te bewijzen dat hij mij niet behoort: ziedaar den mijne in mijn zak.”—Bij deze woorden haalde hij zijn eigen zakdoek te voorschijn, een zakdoek even fraai en ook van fijn batist, hoewel die stof destijds zeer duur was; overigens was hij zonder borduursel, zonder wapen en alleen gemerkt met het naamcijfer des eigenaars.
D’Artagnan bleef het diepste stilzwijgen bewaren; hij begreep zijn onhandigheid. Intusschen lieten de vrienden van Aramis zich door die ontkenning niet overtuigen, en een hunner, met geveinsden ernst zich tot den jeugdigen musketier wendende, zeide: „Indien het is, zooals gij voorgeeft, dan zou ik genoodzaakt zijn, mijn waarde Aramis! van u dien doek terug te eischen, want het moet u bekend zijn, dat Bois-Tracy een mijner beste vrienden is; en ik wil niet, dat men de voorwerpen zijner vrouw als zegeteekens ronddraagt.”—„Gij vraagt hem op een geheel ongepaste wijze,” antwoordde Aramis, „en hoezeer de billijkheid uwer vordering, wat de zaak zelve betreft, erkennende, moet ik echter weigeren uit hoofde van den vorm, waarin die gedaan wordt.”—„Het is waar,” waagde d’Artagnan hier bij te voegen, „dat ik den doek niet uit den zak van den heer Aramis heb zien vallen. Hij stond er met den voet op, en bijgevolg dacht ik, dat hij hem behoorde.”—„En gij hebt u bedrogen, mijn waarde heer!” antwoordde Aramis koel en zeer weinig gevoelig voor deze genoegdoening. Toen zich tot den edelman wendende, die zich den vriend van Bois-Tracy had verklaard, vervolgde hij: „Buitendien bedenk ik, waarde boezemvriend van de Bois-Tracy, dat ik niet minder dan gij het zelf kunt zijn, zijn boezemvriend ben, zoodat de zakdoek, wèl beschouwd, even goed uit uw zak als uit den mijne kan zijn gevallen.”—„Neen, op mijn eer!” riep de garde van Zijne Majesteit.—„Gij zweert op uw eer en ik op mijn woord; bijgevolg moet noodzakelijk een van ons beiden liegen. Maar doen wij beter, Montaran! deelen wij hem.”—„Den zakdoek?”—„Ja, dat is een heerlijk denkbeeld!” riepen de beide andere gardes. „Salomons oordeel!”—„Waarachtig, Aramis! gij zijt vol wijsheid.”—De jongelingen barstten in een luid gelach uit, en zooals men wel kan denken, werd over dat geval niet verder gesproken. Na weinige oogenblikken was het gesprek uitgeput, en de drie lijfwachten en de musketier, na elkander vriendschappelijk de hand gedrukt te hebben, vertrokken, de gardes langs den eenen en Aramis langs den anderen kant.
„Het oogenblik is nu gekomen om mij met dien bevalligen heer te verzoenen,” zeide d’Artagnan bij zich zelven, terwijl hij zich gedurende het laatste gedeelte van het gesprek een weinig had verwijderd gehouden; en met dat goede denkbeeld bezield Aramis naderende, die zich verwijderde zonder verder eenige acht meer op hem te slaan, zeide hij: „Mijnheer, ik hoop dat gij mij wel zult willen verschoonen.”—„Och, mijnheer!” hernam Aramis, „veroorloof mij u te doen opmerken, dat gij in deze omstandigheid niet hebt gehandeld zooals het een wellevend man betaamt.”—„Wat, mijnheer! gij veronderstelt....?”—„Ik veronderstel, mijnheer, dat gij niet gek zijt, en gij wel weet, ofschoon gij van Gaskonje komt, dat men niet zonder reden op zakdoeken trapt. Wat duivel! Parijs is niet met batist bestraat.”—„Mijnheer! gij doet niet wel mij te willen vernederen,” zeide d’Artagnan, wiens aangeboren twistzucht zich boven zijn vreedzame voornemens verhief. „Ik kom van Gaskonje, dat is waar, en dewijl gij zulks weet, behoef ik u niet te zeggen, dat de Gaskonjers niet zeer verdraagzaam zijn, zoodat, wanneer zij eenmaal bekennen een dwaasheid te hebben begaan, zij reeds bij zich zelven volkomen verzekerd zijn de helft meer te doen dan zij moesten.”—„Mijnheer!” antwoordde Aramis, „wat ik u zeg is niet om twist te zoeken. Goddank! ik ben geen vechtersbaas en slechts voorloopig musketier, bijgevolg ga ik slechts dan tot een tweegevecht over, wanneer ik er toe gedwongen word; maar trouwens steeds met grooten weerzin. Maar deze zaak is ernstig, want de goede naam eener dame wordt door u bedorven.”—„Door ons, wilt gij zeggen!” riep d’Artagnan.—„Waarom zijt gij zoo onhandig geweest mij dien doek te geven?”—„Waarom zijt gij zoo onhandig geweest hem te verliezen?”—„Ik heb het u gezegd en ik herhaal het, mijnheer! dat die zakdoek niet uit mijn zak is gekomen.”—„Welnu, dan liegt gij voor de tweede maal, mijnheer! want ik heb hem er zien uitvallen.”—„Ha! gij slaat dien toon aan, mijnheer de Gaskonjer? maar wacht, ik zal u leeren wellevend te zijn!”—„En ik zal u naar uw mis doen terugkeeren, mijnheer de pastoor! trek uit uw degen, en als gij zoo goed wilt zijn, oogenblikkelijk.”—„Nog niet, als het u belieft, mijn lieve vriend! althans niet hier. Ziet gij niet, dat wij juist voor het hôtel d’Aiguillon zijn, dat vol is met dienaren des kardinaals. Wie verzekert mij, dat het Zijne Eminentie niet is, die u heeft belast hem mijn hoofd te bezorgen; maar dewijl ik nog al tamelijk aan mijn hoofd ben gehecht, aangezien het vrij goed op mijn schouders past, zal ik u het leven ontnemen, maak u daar maar niet ongerust over, doch zonder gerucht, op een besloten stille plek; dáár, waar gij bij niemand op uw dood kunt roemen.”—„Gaarne, maar vertrouw hierop niet te veel, en neem den zakdoek mede, of hij u toebehoort of niet, misschien zal hij u te stade komen.”—„Mijnheer is Gaskonjer?” vroeg Aramis.—„Ja, maar mijnheer schijnt uit voorzichtigheid de plaats des gevechts niet te bepalen.”—„De voorzichtigheid, mijnheer! is een volkomen nuttelooze deugd voor musketiers, dat weet ik zeer goed; maar dezelve is onmisbaar voor een geestelijke, en dewijl ik slechts voorloopig musketier ben, wil ik voorzichtig blijven. Te twee uur zal ik de eer hebben u in het hotel des heeren de Tréville te wachten, dáár zal ik met u omtrent een geschikte plaats overeenkomen.”
Beide jongelingen groetten elkander, en Aramis verwijderde zich langs de straat, die naar het Luxembourg leidde, terwijl d’Artagnan, bemerkende dat het te laat werd, den weg naar de Barrevoeter-Karmelieten inslaande, bij zich zelven sprak: „Het is stellig, daar kom ik niet van terug; maar indien ik sterf, zal ten minste een musketier mij den dood hebben gegeven.”