Читать книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Alexandre Dumas - Страница 12
ОглавлениеDe burger haalde een papier uit zijn zak en bood het d’Artagnan aan.—„Een brief!” zeide de jongeling.—„Dien ik hedenochtend heb ontvangen.”—D’Artagnan opende hem, en wijl de avond begon te vallen, naderde hij het venster. De burger volgde hem.
„Zoek uw vrouw niet,” las d’Artagnan, „zij zal u worden teruggegeven, wanneer men haar niet meer zal noodig hebben. Indien gij één enkelen stap doet, om haar weer te vinden, zijt gij verloren.”
„Dat ten minste is duidelijk,” ging d’Artagnan voort; „maar in alle geval is het niets meer dan een bedreiging.”—„Ja, maar die bedreiging doet mij beven, mijnheer! ik ben volstrekt geen held en zeer bang voor de Bastille.”—„Hm!” lispte d’Artagnan, „maar ik ben evenals gij, en kom liefst niet in aanraking met de Bastille. Indien het een degensteek betrof, dat kan er nog mede door.”—„Intusschen, mijnheer! had ik inderdaad in deze omstandigheid op u gerekend.”—„Ja.”—„Daar ik u steeds in het gezelschap zie van musketiers van een zeer ontzaginboezemend voorkomen en weet, dat deze musketiers die des heeren de Tréville en bijgevolg vijanden van den kardinaal zijn, meende ik, dat gij en uw vrienden, door onze arme koningin te hulp te komen, verheugd zoudt zijn Zijne Eminentie een leelijken trek te spelen.”—„Ongetwijfeld.”—„En vervolgens dacht ik aan de drie maanden huur, die gij mij schuldig zijt, en waarom ik u nooit heb gevraagd.”—„Ja, ja! gij hebt mij dit reeds te verstaan gegeven en die reden vind ik voortreffelijk.”—„Daarenboven is het mijn voornemen, zoo lang gij mij de eer zult aandoen in mijn huis te blijven, u nooit, zelfs niet in het toekomstige, over de huur aan te spreken.”—„Heel goed!”—„En voeg daarbij, indien zulks noodig mocht zijn, dat ik bereid ben u een vijftigtal pistolen aan te bieden, indien gij, tegen alle waarschijnlijkheid, op dit oogenblik om eenig geld verlegen mocht zijn.”—„Kostelijk! Gij zijt dus rijk, mijn beste heer Bonacieux?”—„Ik kan leven, mijnheer! dat kan ik zeggen; ik heb zoo wat twee tot drie duizend kronen inkomen, bijeengegaard door mijn kleine winkelnering, maar vooral door het beleggen van eenige gelden in de laatste reis van den beroemden zeereiziger Jean Mocquet, zoodat gij wel begrijpt, mijnheer!....”
„Ha! zie!” riep de burger.—„Wat?” vroeg d’Artagnan.—„Wat zie ik daar!”—„Waar?”—„Op straat, tegenover uw venster, onder den post van die deur; een man in een mantel gehuld!”—„Hij is het!” riepen gelijktijdig d’Artagnan en de burger, daar zij elk voor zich zelven hun man hadden herkend.—„Ha! dezen keer,” riep d’Artagnan, zijn degen grijpende, „dezen keer zal hij mij niet ontsnappen!”—En zijn degen uit de scheede trekkende, stortte hij het vertrek uit.
Op de trap ontmoette hij Athos en Porthos, die hem een bezoek kwamen brengen. Zij gingen op zijde, en d’Artagnan vloog als een pijl tusschen beiden door.—„Hei daar! waarheen moet dat?” riepen hem eenparig de twee musketiers na.—„De man van Meung,” antwoordde d’Artagnan, en hij verdween.
D’Artagnan had meer dan eens aan zijn vrienden zijn ontmoeting met den vreemdeling verhaald, zoowel als de verschijning van de schoone reizigster, aan welke die man een zoo gewichtige zending had toevertrouwd. Het oordeel van Athos hieromtrent was, dat d’Artagnan zijn brief in de worsteling verloren had. Volgens zijn denkwijze, en te oordeelen naar het portret, dat d’Artagnan van den vreemdeling had geschetst, kon deze niet anders dan een edelman zijn geweest, en een edelman was niet in staat de laagheid te begaan een brief te stelen. Porthos had in dat alles niets anders dan een verliefde samenkomst gezien, welke door een dame aan een minnaar of door een minnaar aan een dame was gegeven, maar die gestoord was geworden door d’Artagnan’s tegenwoordigheid en die van zijn geel paard. Aramis had gezegd, dat dergelijke zaken iets geheimzinnigs bevatten en dat het beter was ze niet te doorgronden.—Zij begrepen diensvolgens uit de weinige woorden, die aan d’Artagnan ontglipten, waarvan sprake was, en daar zij veronderstelden, dat d’Artagnan, na zijn man ingehaald of hem uit het gezicht verloren te hebben, eindelijk weder naar huis zou terugkeeren, klommen zij verder de trap op.
Toen zij de kamer van d’Artagnan binnentraden, was die verlaten; de eigenaar, bevreesd voor de gevolgen, welke de ontmoeting tusschen den jongeling en den vreemdeling zou hebben, had het voorzichtig geoordeeld zich te verwijderen.