Читать книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Alexandre Dumas - Страница 13
HOOFDSTUK IX.
ОглавлениеD’Artagnan doet zich gelden.
Zooals Athos en Porthos hadden verwacht, kwam d’Artagnan na verloop van een half uur terug. Wederom was zijn man hem ontgaan en als door tooverij verdwenen. D’Artagnan had met getrokken degen al de nabijgelegen straten doorloopen, doch niemand ontmoet, die eenigszins geleek op den man, dien hij zocht. Vervolgens ging hij over tot datgene, waarmede hij misschien had moeten beginnen, namelijk: aan de deur te kloppen, waartegen de vreemdeling had gestaan; maar tevergeefs deed hij den klopper tien of twaalf malen er op nedervallen, niemand antwoordde, doch de buren, door het gerucht opmerkzaam gemaakt, waren voor hun deuren gekomen en staken den neus buiten hun vensters, hem verzekerende, dat het huis, welks openingen trouwens alle dicht waren, reeds sinds zes maanden onbewoond was geweest. Terwijl d’Artagnan de straten doorliep en op de deuren bonsde, had Aramis zich met zijn twee vrienden vereenigd, zoodat, toen d’Artagnan terugkwam, hij het gezelschap voltallig vond.
„Wel?” riepen eenparig de musketiers, d’Artagnan met een van zweet druipend voorhoofd en door toorn vertrokken gelaat ziende binnenkomen.—„Wel!” hernam deze, zijn degen op het bed werpende, „die kerel moet de duivel in persoon zijn; als een spook, geest, of als een schim is hij verdwenen.”—„Gelooft gij aan spoken?” vroeg Athos aan Porthos.—„Ik geloof aan niets anders dan aan hetgeen ik zie, en dewijl ik nooit spoken heb gezien, geloof ik er niet aan.”—„Volgens den bijbel,” zeide Aramis, „moeten wij er aan gelooven: de schim van Samuel verscheen aan Saul en met leedwezen zou ik aan dat geloofspunt twijfelen, Porthos!”—„Wat hij ook zij, mensch, duivel, stof of geest, iets werkelijks of schijnbaars, hij is mij tot een vloek geschapen; zijn verdwijning berooft ons van een kostelijke zaak, die ons misschien honderd pistolen, ja meer zou hebben bezorgd.”—„Hoezoo?” vroegen gelijktijdig Porthos en Aramis. Athos echter, getrouw aan zijn stelsel van stilzwijgendheid, bepaalde zich d’Artagnan met zijn blik te ondervragen.
„Planchet!” riep d’Artagnan tot zijn knecht, die op dat oogenblik zijn hoofd tusschen de een weinig geopende deur stak, ten einde eenige woorden van het gesprek af te luisteren; „ga naar beneden en verzoek den huisheer ons een half dozijn flesschen Beaugency boven te zenden; die wijn smaakt mij het best.”—„Ei! ei! hebt gij een doorloopend krediet bij uw huisheer?” vroeg Porthos.—„Ja,” antwoordde d’Artagnan, „heden ingegaan en wees gerust, indien zijn wijn slecht is, zullen wij hem anderen doen halen.”—„Men moet gebruiken en niet misbruiken,” zeide Aramis op vermanenden toon.—„Ik heb altijd gezegd, dat d’Artagnan de vindingrijkste van ons allen is,” zeide Athos, die, na zijn meening geuit te hebben, welk kompliment d’Artagnan met een buiging beantwoordde, wederom in zijn gewone sprakeloosheid verzonk.
„Maar ter zake, laat hooren; wat is er aan de hand?” vroeg Porthos.—„Ja,” hernam Aramis, „deel het ons mede, mijn vriend! althans, indien de eer eener vrouw er niet door wordt gekwetst; want in dat geval deedt gij beter, de zaak voor u zelven te houden.”—„Wees gerust,” antwoordde d’Artagnan, „de eer van niemand zal door hetgeen ik u heb mede te deelen gekrenkt worden.”—En daarop verhaalde hij in de minste bijzonderheden aan zijn vrienden, wat er tusschen hem en den eigenaar van het huis gesproken was geworden en hoe de man, die de vrouw des waardigen winkeliers had ontvoerd, dezelfde was, met wien hij voor de herberg de trouwe Molenaar twist had gehad.
„Uw zaak is zoo slecht niet,” zeide Athos, na den wijn als een kenner geproefd en met een hoofdknik de deugd er van te hebben bevestigd, „men zal van dien braven man een vijftig- of zestigtal pistolen kunnen halen; maar nu is het de vraag, of zestig pistolen waard zijn vier hoofden te wagen?”—„Herinner u, dat er een vrouw in betrokken is, een ontvoerde vrouw, die men zeker bedreigt, misschien wel foltert, alleen omdat zij haar meesteres getrouw is!”—„Wees voorzichtig, d’Artagnan!” zeide Aramis, „gij schijnt u met al te veel vuur over het lot van juffrouw Bonacieux te bekommeren. De vrouw is tot ons verderf geschapen en het is uit haar, dat al onze ellende voortspruit.”
Die vermaning hoorende, fronste Athos zijn wenkbrauwen en beet zich op de lippen.—„Het is niet omtrent juffrouw Bonacieux, dat ik mij verontrust,” riep d’Artagnan, „maar wegens de koningin, die door den koning verlaten, door den kardinaal vervolgd, een voor een de hoofden harer vrienden ziet vallen.”—„Waarom bemint zij wat wij bovenal verfoeien: de Spanjaarden en de Engelschen?”—„Spanje is het land harer geboorte, het is dus natuurlijk, dat zij de Spanjaarden, kinderen van hetzelfde land, genegen is. Wat het tweede verwijt betreft, dat gij haar doet, ik heb gehoord, dat zij niet de Engelschen, maar slechts één Engelschman bemint.”—„Op mijn woord, men moet bekennen, dat de Engelschman waardig is bemind te worden. Nooit zag ik voornamere houding dan de zijne: zonder nog van zijn allerprachtigste kleeding te spreken, waarbij niets te vergelijken is,” zeide Porthos. „Ik bevond mij in het Louvre, den dag toen hij zijn paarlen strooide en pardieu! ik raapte er twee van op, die elk mij wel tien pistolen hebben opgebracht. En gij, Aramis! kent gij hem?”—„Zoo goed als gij, heeren! immers, ik bevond mij onder degenen, die hem in den tuin van Amiëns, waarin de heer de Pétange, de stalmeester der koningin, mij bracht, gevangen namen. Ik was destijds in het Seminarie en dat voorval scheen den koning zeer veel verdriet te veroorzaken.”—„Dat zou mij niet beletten,” zeide d’Artagnan, „indien ik wist, waar de hertog van Buckingham zich bevond, hem bij de hand te nemen en voor de koningin te geleiden, al ware het alleen om den kardinaal woedend te maken; want onze ware, onze eenige, eeuwige vijand, mijne heeren! is de kardinaal; en indien er een middel ware, hem een leelijken trek te spelen, ik beken, dat ik daarvoor gaarne mijn hoofd zou willen wagen.”—„En,” hernam Athos, „heeft de winkelier u gezegd, dat de koningin vermoedde, dat men den hertog van Buckingham op een valschen brief heeft doen overkomen?”—„Zij vreest het.”—„Een oogenblik,” sprak Aramis.—„Hoe!” riep Porthos.—„Ga maar voort, ik tracht mij eenige bijzonderheden te herinneren.”—„En nu ben ik overtuigd,” zeide d’Artagnan, „dat de ontvoering dezer dienares der koningin in verband staat met de gebeurtenissen, waarover wij spreken en misschien ook wel met de tegenwoordigheid van den hertog van Buckingham te Parijs.”—„Welk een doorzicht heeft die Gaskonjer!” riep Porthos vol bewondering uit.—„Ik hoor hem gaarne,” zeide Athos, „zijn tongval bekoort mij.”—„Mijne heeren!” zeide Aramis, „luistert eens!”—En de drie vrienden zeiden: „Laat ons naar Aramis luisteren.”—„Gisteren bevond ik mij ten huize van een zeer geleerden doctor in de godgeleerdheid, dien ik bijwijlen ter voortzetting mijner studiën ga raadplegen.”—Athos glimlachte.—„Hij woont in een zeer eenzame wijk,” vervolgde Aramis, „zijn smaak en zijn vak vereischen zulks. Op het oogenblik, dat ik zijn huis verliet....”—Hier zweeg Aramis.—„En vervolgens!” riepen zijn hoorders, „toen gij het huis verliet?”—Aramis scheen in verlegenheid te zijn als iemand, die, bezig met liegen, eensklaps door iets onverwachts in zijn loop gestuit wordt.
Intusschen waren de blikken zijner drie vrienden op hem gevestigd, terwijl zij hun gehoor scherpten; er was geen middel meer voor Aramis zich terug te trekken.
„Die godgeleerde heeft een nicht,” vervolgde Aramis....—„Zoo! heeft hij een nicht?” viel Porthos hem in de rede.—„Een zeer achtenswaardige dame.” antwoordde Aramis.
De drie mannen begonnen te lachen.—„O! als gij lacht of twijfelt,” hernam Aramis, „dan hoort gij niets meer.”—„Wij zijn geloovig als Mahomedanen en stom als grafzerken,” zeide Athos.—„Dan zal ik voortgaan,” hernam Aramis. „Die nicht bezoekt nu en dan haar oom; toevallig was zij gisteren, gelijktijdig met mij, bij hem, zoodat ik mij verplicht vond, toen zij vertrok, haar tot aan haar koets te geleiden.”—„Zoo, zoo! heeft de nicht van den godgeleerde een koets?” riep Porthos, wiens grootste gebrek een buitengewone lostongigheid was; „een heerlijke ontmoeting, mijn vriend!”—„Porthos!” hernam Aramis, „ik heb u reeds meer dan eens doen opmerken, dat gij al te praatziek zijt en zulks u bij de vrouwen tot nadeel strekt.”—„Mijne heeren! mijne heeren!” riep d’Artagnan, die meer doorzicht in de zaak begon te krijgen, „het is iets ernstigs; laat ons dus trachten zoo mogelijk ernstig te blijven. Ga voort, ga voort, Aramis!”—„Een groote kerel, bruin van gelaat en fier van houding.... met manieren als een edelman, zoo een van de soort als de uwe, d’Artagnan!”—„Misschien dezelfde,” zeide deze.—„Licht mogelijk,” antwoordde Aramis en hij hervatte: „deze naderde mij, vergezeld van vijf of zes mannen, die hem op een afstand van tien schreden volgden. Op den beleefdsten toon der wereld zeide hij mij:
„‚Mijnheer de hertog!’ en zich toen tot de dame richtende, die ik den arm gaf, vervolgde hij: ‚en gij! mevrouw!’”—„Tot de nicht van den godgeleerde?”—„Stil toch, Porthos! gij zijt onverdragelijk,” zeide Athos.—„‚Wees zoo goed in de koets te stijgen en dat zonder den minsten weerstand te bieden, of het minste gerucht te maken.’”
„Hij zag u aan voor Buckingham,” riep d’Artagnan.—„Ik geloof het ook,” zeide Aramis.—„Maar die dame?” vroeg Porthos.—„In deze meende hij de koningin te herkennen,” zeide d’Artagnan.—„Juist,” antwoordde Aramis.—„Die duivelsche Gaskonjer!” riep Athos, „niets ontsnapt hem.”—„Inderdaad,” hernam Porthos, „Aramis is van dezelfde grootte en heeft in zijn houding wel iets van den fraaien hertog; maar het schijnt mij dat het musketiersgewaad....”—„Ik was in een ongewoon grooten mantel gehuld,” zeide Aramis.—„In de maand Juli?” riep Porthos; „vreest de doctor, dat men u zoude herkennen?”—„Ik begrijp volkomen,” hernam Athos, „dat de spion door de houding is misleid geworden; maar het gezicht?”—„Ik had een zeer breeden hoed op,” antwoordde Aramis.—„O, mijn God! wat voorzorgen voor de godgeleerde studiën!”—„Och, heeren! verbeuzelen wij den tijd niet met scherts; begeven wij ons liever, elk voor zich, langs verschillende zijden, ter opsporing der vrouw van den winkelier. Zij is de sleutel der intrigue.”—„Een vrouw van dien nederigen stand! Gelooft gij dat, d’Artagnan?” vroeg Porthos, den mond verachtelijk samentrekkende.—„Zij is de pleegdochter van de la Porte, den vertrouwden kamerdienaar der koningin. Ik heb u dit reeds gezegd, mijne heeren! En buitendien, Hare Majesteit kan opzettelijk haar helpsters in een zoo lagen stand gezocht hebben; hoofden, die uitsteken boven anderen, ziet men van verre, en de kardinaal heeft een scherp gezicht.”—„Welnu,” zeide Porthos, „bepaal vooreerst maar den prijs met den winkelier; maar vooral een goeden prijs.”—„Dat is niet noodig,” zeide d’Artagnan; „want ik geloof, dat, indien hij ons niet betaalt, wij van een anderen kant ruimschoots zullen voldaan worden.”
Op dit oogenblik werd een haastig geloop op de trap gehoord; de deur vloog kletterend open, en de ongelukkige winkelier stortte de kamer binnen, waar de raadsvergadering gehouden werd.—„O, mijne heeren!” riep hij, „redt mij in ’s hemels naam! redt mij! Beneden zijn vier mannen, die gekomen zijn, om mij in hechtenis te nemen; redt mij! redt mij!”
Porthos en Aramis stonden van hun stoelen op.—„Een oogenblikje!” riep d’Artagnan, hun een teeken gevende den degen weder in de scheede te laten zinken, waaruit zij hem ten halve getrokken hadden, „een oogenblikje; hier wordt geen moed vereischt, maar wel voorzichtigheid.”—„Wij zullen toch niet....!” riep Porthos.—„Gij zult d’Artagnan laten begaan,” zei Athos; „hij is, ik herhaal het, de slimste kop van ons allen, en ik, wat mij betreft, verklaar, dat ik hem zal gehoorzamen.... Handel naar goedvinden, d’Artagnan!”
Bij die woorden verschenen de vier wachten voor de deur der voorkamer; maar vier musketiers ziende staan, met den degen op zijde, aarzelden zij nader te treden.—„Komt binnen, heeren! komt binnen,” riep d’Artagnan.... „Gij zijt hier ten mijnent, en wij zijn allen trouwe dienaars van den koning en den kardinaal.”—„Welaan, heeren! gij zult niet beletten, dat wij de bevelen ten uitvoer brengen, die men ons gegeven heeft?” vroeg degene, die de aanvoerder der kleine bende scheen te zijn.—„Integendeel, heeren! en wij zullen u bijstand verleenen, indien zulks noodig mocht zijn.”—„Maar wat praat hij toch?” mompelde Porthos.—„Gij zijt een ezel,” zeide Athos, „stil!”—„En gij hebt mij beloofd....” zeide de winkelier zoo zacht mogelijk.—„Wij kunnen u niet redden dan wanneer wij vrij blijven,” antwoordde haastig en even zacht d’Artagnan; „want indien wij den schijn aannemen u te verdedigen, neemt men ons tegelijk met u gevangen.”—„Ik meen echter....”—„Treedt nader, heeren!” zeide d’Artagnan luid, „ik heb geen de minste reden, mijnheer te verdedigen. Het is heden, dat ik hem voor het eerst heb gezien, en nog wel bij gelegenheid, dat hij mij om de huur kwam vragen; hij zal het u zelf zeggen.... Niet waar, mijnheer Bonacieux? antwoord!”—„Dat is de zuivere waarheid!” riep de winkelier; „maar mijnheer zegt u niet....”—„Zwijg over mij, over mijn vrienden en vooral over de koningin, of gij zoudt ons allen in het verderf storten, zonder u zelven te redden.—Welaan, heeren! brengt dien man weg.”
En d’Artagnan stiet den gansch ontstelden winkelier voort en gaf hem in de handen der dienaren, zeggende: „Gij zijt een schoft, mijn vriend! mij om geld te komen vragen; van een musketier geld te eischen! Achter de traliën met hem, heeren! voort, en houdt hem zoo lang achter slot als gij kunt, dat zal mij een goed uitstel van betaling verschaffen.”
De politiedienaren putten zich uit in dankbetuigingen en voerden hun prooi mede. Op het oogenblik dat zij de trap afgingen, klopte d’Artagnan op den schouder van den aanvoerder en zeide, terwijl hij twee glazen met Beaugency wijn vulde, die hem de edelmoedigheid van den heer Bonacieux geschonken had: „Willen wij eerst niet eens op elkanders gezondheid drinken.”—„Dat zal mij veel eer zijn,” zeide de aanvoerder der politiemannen, „en ik neem dit aanbod met dankbaarheid aan.”—„Op uw gezondheid dan, mijnheer!.... hoe is uw naam?”—„Bois-Renard.”—„Mijnheer Bois-Renard!”—„Op de uwe, edele heer! mag ik ook uw naam weten?”—„D’Artagnan.”—„Op uw gezondheid dus, mijnheer d’Artagnan!”—„En bovenal de gezondheid,” riep d’Artagnan, als in geestvervoering, „de gezondheid van den koning en den kardinaal!!”
De aanvoerder der politiedienaren zou misschien aan de oprechtheid van d’Artagnan getwijfeld hebben, indien de wijn slecht ware geweest; maar deze was goed, en hij was overtuigd.
„Maar wat vervloekte lafhartigheid hebt gij daar uitgevoerd?” zeide Porthos, toen de aanvoerder der wacht zich bij zijn manschappen had gevoegd en de vier vrienden met elkander weder alleen waren. „Wel foei! vier musketiers laten een ongelukkige, die zich in hun midden bevindt en hen om hulp smeekt, gevangen nemen! Een edelman met een dievenleider klinken!”—„Porthos!” zeide Aramis, „Athos heeft u reeds te kennen gegeven, dat gij een ezel zijt, en ik vereenig mij met zijn gevoelen. D’Artagnan, gij zijt een groot man! en wanneer gij de plaats van den heer de Tréville zult bekleeden, zal ik uw bescherming inroepen, om mij een abdij te doen verkrijgen.”—„Wat is dat? nu begrijp ik er niets meer van, keurt gij goed wat d’Artagnan heeft uitgevoerd?”—„Pardieu! wel zeker,” zeide Athos, „niet alleen dat ik het goedkeur, maar daarenboven maak ik hem hierover mijn kompliment.”—„En nu, mijne heeren!” zeide d’Artagnan, zonder verder zijn gedrag aan Porthos te verklaren, „allen voor één, één voor allen! dat moet onze leus zijn, niet waar?”—„Echter....” zeide Porthos.—„Steek op de hand en zweer!” riepen gelijktijdig Athos en Aramis. Door het voorbeeld gedwongen en bij zich zelven vloekende, stak Porthos de vingers op, en de vier vrienden herhaalden eenstemmig de door d’Artagnan voorgestelde leus: „Allen voor één, één voor allen!”—„Zoo is het goed! dat elk zich nu naar huis begeve,” zeide d’Artagnan op een toon, alsof hij geheel zijn leven nooit iets anders gedaan had dan bevelen geven; „en weest op uw hoede; want van nu aan zijn wij met den kardinaal in oorlog!”