Читать книгу Een strijd om de schatten van Alva: of De watergeuzen in 1572 - Archibald Clavering Gunter - Страница 3

HOOFDSTUK I. DE STORM OP DE SCHELDE.

Оглавление

Inhoudsopgave

“Eerste officier, waar is de bootsman?”

“Vóóruit, commandant, om het plechtanker klaar te maken,” antwoordt Harry Dalton, de dienstdoende luitenant van de Dover Lass.

“Goed, roep den bootsman hier. Hij heeft den besten neus aan boord,” schreeuwt Guy Stanhope Chester, de commandant.

“Tot uw orders, commandant!”

Hierna gaat de jonge zeeman, want hij is hoogstens vijf en twintig jaar, terwijl hij het schuim en het water van zijn oliejas schudt, al tastend naar het kompashuis, waarvan de lantaarn bedekt is, voornamelijk om haar voor den wind te beschermen, maar ook om te voorkomen, dat het schip in de duisternis zal verraden, waar het zich bevindt.

Terwijl hij den koers van het schip opneemt, kijkt hij naar de twee mannen, die vastgebonden zijn aan het stuurtoestel, om niet door de golven te worden meegesleept, die over het schip hebben gespoeld, sedert zij de krijtrotsen aan Engelands kust verlieten, en roept hun toe: “Maakt je maar los, jongens, wij zijn nu in stiller water. Een gedeelte van Vlaanderen is tusschen ons en den storm.”

Een oogenblik later verschijnt de bootsman, een geharde oude Engelsche pikbroek, een van de nieuwe soort van zeelieden van de groote vaart, uit de school van Drake en Frobisher. Hij is voor geen kleintje vervaard en zou geheel en al zeerob zijn, indien hij niet een borstkuras van geslagen ijzer droeg. Hij salueert zijn commandant, die vraagt:

“Hoelang is het geleden, sinds wij Vlissingen passeerden, Martin Corker?”

“Ongeveer vier glazen, mijnheer.”

“Twee uur! Dat dacht ik al. Kon je de plaats met het bloote oog onderscheiden, bootsman?” vraagt Guy, het bezaanswant grijpend van het schip, dat geweldig slingert door den noordwester storm en het wassend tij.

“Het was te donker, kapitein; maar ik peilde met mijn lood, zag het land met mijn oogen en rook de slachterijen op de kust met mijn neus.”

“Zoo ging het mij ook,” lachte de commandant. “Jij en ik, Martin, zijn dikwijls genoeg op de Schelde geweest, om het kanaal te kunnen ruiken in zoo’n donkeren nacht, ofschoon die vervloekte Spanjaarden iedere boei op de rivier hebben vernield.”

Daarna neemt de jonge commandant den eersten officier terzijde en vervolgt ernstig, met saamgetrokken wenkbrauwen: “Er is geen kans op, dat wij Alva’s galjoenen op deze onstuimige zee in zulk een nacht zullen ontmoeten.”

“Neen,” bromt Dalton, “die Spaansche lummels zijn alleen op zee te vinden bij mooi weer.”

“En buitendien,” voegt de commandant er aan toe, “zou de Dover Lass het flinkste en grootste Spaansche galjoen, dat ooit de zee bevoer, bij zulk een storm ook te schande maken,” en hij kijkt met den trots en de liefde van een zeeman naar het nette kleine schip, op welks halfdek hij staat, terwijl het danst op de golven van den Scheldemond, het water, dat zijn boeg schoonveegt, vlug door zijn spuigaten werpend, met Zuid-Beveland te lij en Vlaanderen te loever.

Maar de nacht is zoo donker en het schuim zoo verblindend, dat Guy Chester’s scherpe oogen slechts de helft van zijn schip kunnen onderscheiden, dat niet meer dan honderd vijf en dertig voet lengte en tweehonderd vijftig tonnen inhoud heeft, opgetuigd op een wijze, zooals in de tijden van koningin Elizabeth van Engeland in zwang was, met drie masten, de groote- en de fokkemast vierkant getuigd, en de bezaansmast met een langen zeilboom, waaraan een brikzeil zou kunnen gespannen worden, als het schip niet wegens den storm gereefd had.

Onder dit tuig bevinden zich op het dek van de Dover Lass zulk een menigte grimmige verdedigingsmiddelen als ooit op een schip van die grootte, dat koers zette naar Engeland, bijeen werden gevonden;—zes lange halve achttienponders voor negenponds kogels aan iedere zijde; vier draaibassen op het halfdek, drie kleine kanonnen, moorddadige stukken, op den bak, en een half dozijn serpentines, gemonteerd als draaibassen, op de verschansingen, die voor een schip uit die dagen ongewoon laag zijn.

Een eigenaardigheid van de Dover Lass, met betrekking tot haar hutten en verschansingen, is, dat zij geen hoogen achtersteven en hooge voorplecht heeft en dientengevolge in staat is, met grooter gemak tegen den wind op te zeilen, dan de gewone zestiende-eeuwsche schepen.

Rondom het dikste gedeelte van haar masten bevinden zich wapenrekken met een menigte hartsvangers, enterhaken en strijdbijlen, terwijl de haakbussen en pistolen te vinden zijn bij den wapenmeester onder den bak of in de hut van den bevelhebber.

Haar bemanning, ongeveer honderd vijf en twintig van de luchthartigste zeerobben, die ooit iemand den hals afsneden of een schip in den grond boorden, liggen dezen avond, allen zonder uitzondering, niet in hun kooi, maar op de gemakkelijkste plaatsen, die zij kunnen vinden tusschen het geschut aan de loefzijde van het dek, en halen grappen uit, die hun op een gouvernementskruiser niet zouden veroorloofd worden.

Toch heeft de Dover Lass het uiterlijk van een oorlogsschip, al is de discipline er niet zoo streng; het is klaarblijkelijk een dier schepen, door een particulier persoon uitgerust, om te handelen, als er wat te handelen valt, te vechten, als zij er toe genoodzaakt worden, en de “Dons” te plunderen, overal en te allen tijde, zooveel ze kunnen; zooals de schepen, die onder Drake en Frobisher en den ouden John Hawkins de schrik van de Spanjaarden waren, nog meer dan de schepen van de Koningin.

“Wel een verschil met verleden week,” bromt de eerste officier, “toen gij, kapitein Chester, bezig waart het hof te maken aan de schoone dames van Shene en Windsor.”

“En gij aan ieder mooi meisje in Harwich,” lacht de aangesprokene.

Deze opmerkingen, die schenen gefluisterd te worden, werden in werkelijkheid uitgeschreeuwd, de een met den mond aan het oor van den ander, want het gehuil van den wind door het want en het geklots van de aanrollende golven, als zij het schip zweepten, waren bijna in staat, zelfs de stem van den ouden Stentor te smoren.

Een oogenblik later staat de bootsman voor den gezagvoerder, salueert en schreeuwt: “Zou het niet beter zijn, dat ik het andere anker ook gereed hield?”

“Ja, wij zouden het bij deze zee kunnen noodig hebben,” antwoordt de commandant, terwijl de eerste officier uitroept: “Bij den ouden Boreas Bill, wat een hondenweer!”

“Ja, maar nog slimmer aan land dan op zee,” antwoordt Guy, met de eene hand zijn oliejas dichter om zich heen trekkend en met de andere zijn zuidwester vasthoudende, waar, ondanks al de moeite, die hij zich geeft, om hem vast op zijn hoofd te drukken, toch nog eenige blonde lokken onder uitwaaien. Het drietal houdt niet op, al dien tijd met de voeten te stampen, onophoudelijk het water af te schudden, en zijn best te doen, om warm te blijven bij dien snijdenden noordenwind.

En het is een verschrikkelijke nacht; een van die nachten, die het menschdom voorgoed in het geheugen blijven door de weduwen, die zij maken en de weezen, die zij achterlaten; een nacht, waarin de zee het land verzwelgt; een nacht, waarin de dijken voor het gebeuk van den oceaan bezwijken, en het water stroomt over de onbeschermde weiden en bloeiende boomgaarden, die veranderen in een bed van voortjagende stroomen en diepe zoutzeeën, die de vluchtende boeren met hun vrouwen en kinderen doet omkomen in Vlaanderen, Brabant, Zeeland, Friesland en op de eilanden en in de polders van Zuid- en Noord-Holland; een nacht, die de Nederlanders opnieuw in ellende dompelde, de rijken zoowel als de armen, edellieden zoowel als burgers, die buitendien reeds vijf jaar lang het slachtoffer waren van de martelingen, verbrandingen en geeselingen van Philips II en Alva, zijn onderkoning; een nacht, waarin de lang aanhoudende noordwesterstorm blaast tegen de onbeschermde dijken van Holland, gesteund door een springvloed van ongemeene kracht, en de weerlooze Nederlanden teistert, om ze te herinneren aan den grooten vloed, waarvan men nog eeuwen zal gewagen—dien van Allerheiligen 1570.—Het is nu bijna twee jaar later, in de lente van 1572. Teekenen van de ellende, welke op het land wordt aangericht, vertoonen zich weldra in de duisternis van den nacht. Op het strand van Zuid-Beveland ziet men lichten heen en weer zweven, en de kreten van tal van verdrinkende boeren worden meegevoerd door het gehuil van den wind.

“Bij Sint George, er is een dijk doorgebroken!” schreeuwt Chester zijn luitenant toe; dan zegt hij iets zachter: “God sta de arme drommels bij, wij kunnen het niet!” als het schip naderbij stevent, met den storm nu meer aan stuurboord.

Een minuut later commandeert hij haastig: “Roep de twee kwartiermeesters en laat loggen.”

Als dit gedaan is, mompelt hij plotseling: “Tien knoopen—in den vloed vier meer! Twee uren! Wij moeten het Kromvliet te loever hebben, de overstroomde landen liggen aan lij.” Daarna roept hij haastig tot zijn luitenant: “Ga vóóruit en zie, of de beide ankers gereed zijn. Wij moeten trachten te komen onder de lij van Zuid-Beveland in het slecht water, waar de vloed, van de Oosterschelde komende, den stroom van de Westerschelde ontmoet. Als wij verder op geraken met dezen wind en vloed, zullen onze ankers ons niet meer kunnen houden aan deze zijde van Fort Lillo, en dat beteekent gevangenschap en dood voor iedereen, Alva’s dood—gij weet, wat dat is!”

Hierop mompelt de luitenant niet anders dan: “Ja, dat weet ik!” en begeeft zich haastig naar vóóruit, waar men hem de matrozen kan zien commandeeren, die geroepen zijn door den bootsman. Chester, die bij het roer staat, geeft zelf de richting van het schip aan, en commandeert de beide stuurlieden.

Een oogenblik later waggelt Martin Corker, de bootsman, over het glibberige dek naar den commandant toe en fluistert schor: “Schip vooruit!”

“Hoe weet ge dat? dat zoudt ge immers onmogelijk vannacht kunnen zien.”

“Lichten!”

“O, de lichten van Sandvliet.”

“Neen, schepen! pistolen—haakbussen. Ik zag hun geweren flikkeren, drie streken aan lij in het slecht water onder de kust van Beveland!”

“Dan kan ik deze schepen nemen,” fluistert de commandant.

Hierbij komt de natuur van dezen man plotseling duidelijk aan het licht, zijn verwonderlijke vlugheid van denken en doen. Hij beveelt: “Alle hens aan dek, klaar om te wenden. Zend twintig man naar het achterdek, om de bezaan te geiën! Laat de twee ankers stoppen tot op twintig vaâm! Gelast het stuurboordskwartier zich te wapenen met pieken, haakbussen en bijlen—enkel staal. Er moet bij deze affaire geen rumoer worden gemaakt! Commandeer drie mannen te loever met enterhaken!”

Een minuut later ziet hij vuurwapenen schitteren op een kabelslengte aan bakboord.

“Stuurboord je roer!” schreeuwt hij tot den man aan het stuurrad. “Genoeg, stuur voorzichtig, zeg ik je. Bezaan uit!”

Een oogenblik later passeeren zij rakelings de schepen en nauwkeurig de kracht van de strooming berekenend, die geweldig is, wendt hij plotseling zijn schip en geeft zijn bevelen door de spreektrompet: “Stuurboord je roer! Lijbrassen los! Haal door de loefbrassen!”

En aanstonds wendt het schip met scherp gebrast vóórtuig en staanden kluiver, die, hoewel bijna uit de lijken gewaaid, het schip spoedig in het slecht water drijft, gevormd door den stroom van de Oosterschelde, die hier het water van den hoofdmond ontmoet.

Het volgend oogenblik heeft hij twee schepen langszij en zijn de manschappen van stuurboordskwartier, door zich aan touwen af te laten, in de schepen gesprongen, die ze enteren en nemen. Deze dobberen weldra naast hem aan lij, beschermd voor de zee en den wind, terwijl hij het anker laat vallen in het slecht water, gevormd door de ondiepten en moerassen van Zuid-Beveland.

Er is blijkbaar nagenoeg niet gevochten in de boot, daar zijn manschappen haar bij verrassing genomen hebben.

Een oogenblik later klimt de bootsman weer aan boord van de Dover Lass en bericht: “Wij hebben ze beide!”

“Wat zijn het?”

“De een is een vriend en de ander een vijand.”

“Wie is de vriend?”

“Dirk Duyvel en zijn Watergeuzen; en Dirk gaat te keer als een bezetene en vloekt en zweert bij hoog en laag, dat hij gemeen behandeld is.”

“Wie is de vijand?”

“Een Spaansch plezier-galjoen of staatsbarge, te oordeelen naar de uitrusting en de tenten.”

“Wie zijn er aan boord?”

“Roeiers, die om hun leven smeeken, en twee of drie vrouwen, op één na allen flauw gevallen. Er was ook een Italiaan aan boord of een Spanjaard, tenminste zoo iets, maar Duyvel en zijn troep hebben, toen zij hem gevangen hadden genomen, een touw om zijn lijf gebonden, hem overboord geworpen en hem zoo meegesleept; ik denk, dat hij nu wel verdronken zal zijn.”

“Goed, trek den Italiaan op en breng hem aan boord. Zend Dirk ook hier.”

Een oogenblik later komt een breedgebouwde Hollandsche zeerob aan boord, stampt hard met zijn zware laarzen en vloekt bij iederen stap, dien hij doet.

“Kom hier, Dirk, wat hebt gij te vloeken?” lacht de jonge commandant.

“Waarom ik vloek? Ik vloek op u! Wie geeft u het recht, mij mijn buit af te nemen? Wie zijt gij, zeg?”

“Kent ge me niet meer, Dirk? Kom eens hier.”

De commandant werpt de deur van zijn hut open en wenkt den Hollandschen zeeman, dat hij hem naar binnen zal volgen. Er hangt een schommelende lamp aan een dwarsbalk van den koekoek, die een schemerachtig licht verspreidt, maar de duisternis is zóó ondoordringbaar, dat de Hollander en de Engelschman toch beiden met hun oogen knippen, als zij binnenkomen.

Een oogenblik later roept Dirk uit:

“Genadige hemel! Ik herkende de stem niet. Het is kapitein Chester. De ‘Eerste der Engelschen’!”

Deze bijnaam, waarmee hij Guy betitelt, is hem door de Hollanders gegeven, toen hij voor het eerst in hun land verscheen als spion, gezant en agent van koningin Elizabeth; daar Engeland op voet van vrede met Spanje verkeert, heeft zijn souverein openlijk de daden van den man afgekeurd, die zijn leven dag aan dag in de waagschaal stelde voor hare belangen op de kusten van Holland, belangstellend den ongelijken strijd gadeslaande, dien de Nederlanders voeren tegen de macht van Philips II van Spanje en de wreedheden—het verwoesten, verbranden, geeselen en martelen—van Alva, zijn onderkoning. Deze bijnaam, de “Eerste der Engelschen”, is hem waarschijnlijk gegeven in de hoop—hoe flauw die ook was—dat hij niet de laatste Engelschman zou zijn; dat anderen na hem zouden komen, om hen te helpen strijden voor vrijheid van denken en dat zij, zoo zij al niet openlijk worden bijgestaan, althans in het geheim ondersteund zullen worden door de macht der dochter van Hendrik VIII;—heeft toch Philips niet gezworen, de kettersche Engelschen evengoed als de Hollanders te zullen verdelgen in het belang van den godsdienst? Want totaal verslagen te Jemmingen en verdreven uit Friesland, hun stadhouder en prins een balling in Duitschland, bestaat er voor de aanhangers van Willem den Zwijger geen hoop op redding meer, tenzij door de krachtdadige tusschenkomst, of zoo hem deze niet mocht worden verleend, door den heimelijken bijstand van Engeland.

Als hij den Engelschman herkent, komt er een droomerige uitdrukking op het gelaat van Dirk Duyvel, ofschoon hij grimmig mompelt: “Kapitein Chester, uw daad is niet de daad van een Watergeus.”

“Wel verdraaid! Gij weet best, dat ik een van de uwen ben,” lacht de jonge man, een penning toonend, dien hij om den hals draagt en waaraan twee of drie geuzennapjes hangen met deze woorden er op: “En tout fidelles au Roy!” en een borstbeeld van Philips II van Spanje.

“Een wonderlijke zinspreuk voor een Engelsch onderdaan,” vervolgt Guy, “doch sinds ik een der uwen werd, ter wille van haar, die mij herwaarts zond,” hij aarzelt een weinig, eer hij de woorden uitspreekt, “heb ik tegenover u gehandeld als een broeder Gueux, en trouw gezworen aan de grondbeginselen van de Bedelaars van de Zee—als zij er die ten minste op na houden. Houden zij er die op na, Dirk?” spotte hij. “Antwoord mij, gij zeeschuimer. Hebt gij niet het schip van uw eigen broer gekaapt, verleden jaar?”

“Nu, die geschiedenis is voor tweeërlei uitlegging vatbaar, kapitein,” bromt de Hollander. Daarna vervolgt hij angstig: “Maar gij zijt toch niet van plan, mijn buit te rooven?”

“Neen, ik wil u alleen maar helpen, hem in veiligheid te brengen. En gij hebt mijn hulp vannacht wel noodig, want gij zoudt het met dezen wind zonder mij nooit klaarspelen en uw schepen weer bereiken. Waar zijn zij?”

“Ongeveer vier mijlen de Oosterschelde af.”

“Dan zou uw boot ze nooit bereiken. Gij zoudt in het Sandvliet gedreven worden of voorbij de forten, in Alva’s klauwen, tenzij gij op een dijk werdt geworpen, waar gij gevaar liept, door zijn Spaansche huurlingen overhoop te worden geschoten. Gij zoudt uw ankers hier niet kunnen uitwerpen, uw booten zouden zinken; zonder de hulp van mijn schip zoudt gij binnen tien minuten in de armen van de zeenimfen liggen of binnen twee uren in Alva’s handen zijn. Wat zou het ergste wezen?”

“Ik denk, dat in Alva’s handen te vallen, het ergste zou zijn, zoowel voor mij als voor u! Hij haat den ‘Eerste der Engelschen’ haast nog meer dan ons, oproerlingen,” grijnst de Hollander. Hij huivert toch bij het uitspreken van dien naam, gevreesd door iederen Nederlander en meer nog door al die bannelingen, welke zich tot lijfsbehoud gedwongen hebben gezien, om, onder den naam van Geuzen, piraten en zeeroovers te worden, ofschoon zij de vrijheidsapostelen zijn onder Willem van Oranje.

“Nu, en wat hebt gij gevangen? Vertel mij eens alles,” zoo laat de Engelschman zich weer hooren. Deze heeft schitterende, donkerblauwe oogen en lang, krullend, kastanjebruin haar, en zijn geheele persoon vormt een scherpe tegenstelling met den Hollander, die er flegmatiek en droomerig uitziet en wiens goedaardig gelaat prijkt met een onveranderlijken grijnslach—die hem, Dirk Duyvel, nooit verlaat, hetzij hij zijn gebeden opzegt, een schip plundert of een Spanjaard naar de andere wereld zendt.

“Wel, wij zetten hierheen koers,” antwoordde hij. “De storm was toen nog niet zoo hevig, anders hadden wij het zeker niet gedaan. Wij zagen een dijk doorbreken aan deze zijde van het Sandvliet, en wij wilden de bezittingen van de boeren in bewaring nemen, om ze hun terug te geven, als zij in het leven mochten terugkeeren. Terwijl wij daarmee bezig waren, zagen wij, dat er aan een landhuis een vaartuig werd uitgezet; wij begrepen, dat daarop wat zou te halen zijn. Nu, en toen volgden wij dat vaartuig. Het trachtte de rivier op te komen in de richting van Antwerpen, maar wij schoten de matrozen dood, en hadden het juist vermeesterd en een Italiaan overboord geworpen, en waren bezig te onderzoeken of er ook iets viel buit te maken, behalve de vrouwen, waarvan er drie in zwijm vielen, toen ik haar aansprak en haar vertelde, wat wij van plan waren met haar te doen,—toen gij langszij kwaamt; eer ik wist wat er gebeurde, lag ik op den grond, met twee van de uwen over mij heen, die hun dolken tegen mijn hals hielden, terwijl zij aardigheden verkochten over den waarschijnlijken duur van mijn leven.”


Dit verslag wordt afgebroken door de komst van den bootsman, die salueert en een levenlooze, druipende massa op de bank in de kajuit neerlegt, terwijl hij plichtmatig bericht: “De Italiaan is aan boord, commandant.”

“Laat eens zien, of er nog leven in zit.”

Doch na een kort onderzoek maakt Chester het teeken des kruises en fluistert: “Hij is buiten het bereik der levenden. Alle barbiers, medicijnmeesters en chirurgijns ter wereld zouden zijn hart niet weer aan het kloppen kunnen brengen,” en hij legt zijn hand op het hart van den doode.

Op hetzelfde oogenblik schrikt hij en roept uit: “Er zit iets in zijn jas, er schijnt iets ingenaaid te zijn.”

“Alle duivels! Geld? Heeft hij geld in zijn jas?” schreeuwt de Hollandsche vrijbuiter op spijtigen toon. “Zouden wij zoo dom zijn geweest, het niet te vinden, toen wij zijn zakken doorzochten, eer wij hem overboord gooiden? Is het geld? Dan is het van mij!”

“Het is geen geld, het zijn papieren,” merkt Chester op, het wambuis van den Italiaan opensnijdend en er een pakje uithalend, dat zorgvuldig in geoliede zijde gewikkeld is.

“Als het enkel papieren zijn, kunt gij ze houden,” zegt de Nederlandsche Watergeus edelmoedig.

De Engelschman onderzoekt de documenten, die hij in de hand houdt; eensklaps maakt hij een gebaar van verrassing, hij schijnt te ontroeren en mompelt in zichzelven: “Zou het mogelijk zijn!—ik kan dat vervloekte Spaansche cijferschrift niet lezen.”

Weer onderzoekt hij alles nauwkeurig en na verloop van een paar minuten beginnen zijn oogen te schitteren.

Hij wendt zich tot Dirk Duyvel en zeg kortaf: “Hoeveel verlangt gij voor uw buit? Voor alles! Gij hebt mij de papieren gegeven—wat verlangt gij nu voor de boot?”

“Het is een mooie boot!”

“Maar gij hebt er toch niets aan!”

“En dan de drie vrouwen. Ik zou een losgeld voor haar kunnen krijgen.”

“Van wien?”

“Van haar vaders of moeders of beminden; zij zouden het niet heel aangenaam vinden, als zij wisten, dat die vrouwen ontvoerd waren door de Watergeuzen, de kampvechters voor de vrijheid,” zegt Duyvel met een leelijke grijns, “en één is er bij, die heel mooi is.”

“Hm! hoe hebt gij dat kunnen onderscheiden in deze duisternis?”

“Dat kon ik niet zien, maar ik hoorde het. Haar stem is zoo zoet als het zachtste register van het groote orgel in Amsterdam, dat, hetwelk men de ‘engelenstem’ noemt.”

“Hoeveel verlangt gij voor alles?” vraagt de Engelschman, onverschilligheid veinzend, op den toon van een man, die met een kramer marchandeert.

“Duizend kronen.”

“Driehonderd,” antwoordt Chester kortaf.

“Vijfhonderd in elk geval.”

“Driehonderd in zilver,” en de jonge commandant opent een kastje in zijn hut en haalt er een zak met Carolus-guldens uit. “Het is beter, dit zekere in handen te hebben,” zegt hij, “dan te moeten marchandeeren aan den wal, met de kans, om gevangen genomen en gehangen te worden. Driehonderd voor alles, vrouwen, boot, alles!”

“Wat wilt gij er mee doen?”

“Dat is mijn zaak,” zegt de Engelschman, opnieuw in de papieren kijkend, die hij den doode,—naar zijn kleeding en voorkomen te oordeelen, een Spanjaard of Italiaan,—heeft afgenomen.

“En ik zal u zeggen, wat ik wil doen,” vervolgt Guy; “wanneer deze zaak zoo voordeelig blijkt als zij schijnt, geef ik er nog tweehonderd bij, als ik weer uit Engeland hier kom.”

“Welnu, de buit is de uwe, geef mij nu maar spoedig het geld.”

Dit is spoedig gedaan. Chester schrijft een bewijs van ontvangst, dat de Hollander onderteekent. Een oogenblik later zegt kapitein Guy losweg: “Duyvel, ik zou u raden met uw boot naast ons te blijven liggen tot morgen vroeg, gij redt het nooit in dien storm,” gaat naar het dek, en zijn eersten officier ter zijde nemend, zegt hij kortaf: “Gij moet het commando van de Dover Lass overnemen, luitenant Dalton, tot ik terugkom.”

“Wilt gij het schip dan vannacht nog verlaten?”

“Ja; een bericht, dat ik daar pas heb gekregen, maakt het noodig, dat ik vannacht nog naar Antwerpen ga.”

“Naar Antwerpen! In Alva’s klauwen, regelrecht in het verderf?”

“Ja.”

“Hoe?”

“In die Spaansche barge, die naast ons ligt.”

“Gij neemt toch eenigen van uw manschappen mee?”

“Neen.”

“Dan is uw leven geen duit waard.”

“Dat zal wel losloopen. Die laffe roeiers van de barge zullen mij geen kwaad doen. Gij weet, dat ik op Hispaniola Spaansch heb geleerd en het zoo goed spreek, dat ik er mij zelf haast om veracht. Ik ben van plan te gaan als een Spaansch officier, onder den naam, waarvan ik mij bij mijn vorige bezoeken aan Antwerpen reeds bediende: kapitein Guido Amati. Ik zal mij uitgeven voor den redder van de dame in de boot,—namelijk als alles naar wensch gaat. Zorg dat de sloep morgenmiddag op mij wacht bij den dijk, die het dichtst bij fort Lillo is.”

“Gij speelt met uw leven. Ja, gij gaat zelfs nog verder, gij werpt het weg,” waagt de eerste officier nog angstig op te merken.

“Ik doe beide voor mijn goede Queen Bess1, wier hand ik kuste, eer ik Engeland verliet,” fluistert de jonge man. “Nu wil ik mijn gevangene gaan zien.”

Een touw grijpende, springt hij over de lage verschansing en staat in het volgende oogenblik tusschen zijn manschappen, die nog steeds de wacht houden op het Spaansche pleiziervaartuig,—een seconde later hoort Guy Chester de zoetste, lieflijkste, verleidelijkste stem, die hij ooit heeft gehoord, sinds hij zijn ooren opende voor het geluid van man—of vrouw.

1 Koningin Elizabeth.

Een strijd om de schatten van Alva: of De watergeuzen in 1572

Подняться наверх