Читать книгу Een strijd om de schatten van Alva: of De watergeuzen in 1572 - Archibald Clavering Gunter - Страница 6

HOOFDSTUK IV. DE BEROEMDSTE NEDERLANDSCHE SCHILDER VAN ZIJN TIJD.

Оглавление

Inhoudsopgave

De zon staat reeds hoog aan den hemel, als Guy de oogen opent. De storm van den vorigen avond is bedaard, en de zon schijnt vroolijk, als om den spot te drijven met de arme boeren en landlieden in de naburige polders, die nog altijd in wanhoop verkeeren over hun vee, dat verdrinkt, en over het water, dat nog altijd niet valt. Chester kan, onder het kleeden, zich eenigszins een denkbeeld maken van de aangerichte verwoesting; want zijn kamer ziet uit op de rivier, en daarin drijven nog steeds doode schapen, koeien en varkens, en zelfs lijken van menschen.

Doch in de stad schijnt men zich daar weinig om te bekommeren. De storm heeft uitgewoed en nu maken de schepen zich gereed, om de Schelde af te zakken naar de Indiën en de Middellandsche zee; de kooplieden hebben hun waren in veiligheid gebracht; de handel van die dagen, zoo min als die van heden, laat zich door den strijd van het menschdom ophouden.

Het geraas en rumoer dringt door tot in Guy’s kamertje van de Schoenmarkt en Eierstraten. Al de gilden van Antwerpen zijn heden druk in de weer en zien er tevreden uit, behalve dat van de slagers; dezen toch hebben menigen vetten os verloren, die graasde op de uitgestrekte weiden aan den Kowensteinschen dijk.

Daar het niet vroeg meer is, zijn de gasten, die de belendende kamertjes in gebruik hadden, reeds vertrokken. Guy, die, op zeemanswijze, halfgekleed te bed is gegaan, kan zich dus ongestoord verder aankleeden; alleen naast hem snorkt nog een dronkaard zijn roes uit.

Vervolgens begeeft hij zich naar het waschhuis van het logement in de benedenverdieping, waar hij kort proces maakt en voor een stuiver een ongebruikten handdoek machtig wordt.

Als hij zich heeft gewasschen, gaat Chester uit; hij voelt zich luchtig en opgewekt, niettegenstaande hem opnieuw het plakkaat onder de oogen komt, waarin men een prijs voor zijn hoofd uitlooft, en vervolgt haastig zijn weg door de vuile stegen van het lage gedeelte der stad naar de Wolstraat. Daar hij zich bij de familie Bodé Volckers tevergeefs om inlichtingen heeft aangemeld, en hij onderstelt, dat een herhaald bezoek hem niets verder zal brengen, besluit hij nogmaals naar den Franschen barbier te gaan, om te beproeven, of hij van dezen iets naders omtrent zijn huurder kan te weten komen. Want het is zaak, spoed te maken, daar een langer verblijf in de klauwen van zijn vijanden hem noodlottig kan worden; hij loopt toch ieder oogenblik gevaar, herkend te worden, want er houden zich altijd vele Vlaamsche handelaars uit Zeeland en Holland in de groote koopstad op, van wie eenigen den “Eerste der Engelschen” misschien van aanzien kennen en sommigen zeker niet te goed zouden zijn, om voor drie duizend Carolus-guldens alles ter wereld te verkoopen, zichzelven inbegrepen.

Als hij het huis van Jacques Touraine bereikt, wacht hem daar een aangename verrassing. De woordenrijke kleine Franschman komt hem reeds tegemoet en roept uit: “Hij verlangt al naar u, ik heb hem verteld, dat gij naar hem hebt gevraagd!”

“Hij—wie?” vraagt Guy.

“Wel, de schilder Antony Oliver. Hij is van morgen uit Brussel gekomen. Hij verlangt even sterk naar u, als gij naar hem.”

Maar de laatste woorden gaan verloren voor den Engelschman, die de twee steile trappen opsnelt naar het bovengedeelte van het huis, waar zich onder de dakpannen, tusschen de zwaluwnesten, de woonkamer, die tevens dienst doet als atelier, bevindt van Antonius Oliver, in de wandeling Antony genoemd, vervaardiger van geographische kaarten, heraut en bij wijlen tweeden secretaris van Alva, onderkoning der Nederlanden. Het inkomen van Antony is niet groot, zijn betrekking, al is het een post van vertrouwen, niet zeer hoog, ofschoon hij daardoor dikwijls in directe aanraking komt met den grooten Hertog. Want Oliver heeft er met al zijn vermogen naar gestreefd, het vertrouwen van zijn meester te winnen.

Hij is geboortig uit Bergen, dicht bij de Fransche grenzen, en heeft gedeeltelijk Fransch, gedeeltelijk Vlaamsch bloed in de aderen. Op het oogenblik is hij bezig het stof der reis van zijn gezicht te wasschen; Chester vindt hem zonder zijn wambuis en met een handdoek in de hand, als hij, na te hebben aangeklopt, binnentreedt.

“Ah!” roept hij, met een glimlach van vreugde op het gelaat, “ik ben blij u te zien, mijn vriend, mijn Guido.”

“En ik niet minder, dat ik u thuis vind, Antony, mijn jongen,” antwoordt Guy, hartelijk zijn hand uitstekend. Want enkele weken van samen doorgestaan gevaar hebben tusschen deze twee mannen een hechten vriendschapsband geknoopt.

“Ik ben blij u te zien,” vervolgt de Vlaming, “en toch ook weer niet.” Dan fluistert hij: “Gij weet van den prijs op uw hoofd?”

“Ja, ik heb het gezien,” antwoordt Guy kortweg.

“O, misschien in uw herberg?”

“Neen, in de wachtkamer van de Citadel.”

“Mon Dieu! Zijt gij dan gearresteerd en ondervraagd?” brengt de schilder angstig uit.

“Neen, ik kwam er als cavalier van een hooggeplaatste dame!” lacht de Engelsche zeeman. “Daarvoor ben ik bevorderd tot kolonel bij Romero’s musketiers!”

“Onmogelijk! Vertel mij uw avontuur!”

“Natuurlijk,” zegt Guy, “hangt het samen met de zaak, die mij in Antwerpen brengt.”

“Ja,” antwoordt de ander nadenkend, “die zaak moet wel hoogst belangrijk zijn, dat gij u weer zoo waagt.”

“Het is als altijd voor mijn Koningin!” fluistert Guy; “is er niemand in de buurt?”

“Neen, ik heb mijn leerling, Achille, uitgezonden met een verre boodschap, daar ik u verwachtte en u alleen wenschte te spreken.”

“Welke verre boodschap?”

“Ik zond hem uit om wijn, brood, kaas en vleesch op crediet te koopen. Achille is een wakkere jongen, en als ik hem het geld had meegegeven, zou hij in een half uur terug zijn.” Vervolgens de deur grendelend en er een zwaar gordijn vóór schuivende, zegt Oliver: “Vertel mij nu alles.”

“Kunt gij deze brieven ontcijferen, waaraan, naar ik vermoed, het welzijn, ja zelfs het leven van mijn Koningin hangt?” fluistert de Engelschman. En terwijl hij het pakje voor den dag haalt, dat hij den vorigen avond aan het lijk van den verdronken Italiaan heeft ontnomen, vertelt Guy den schilder zijn zonderling wedervaren. Zijn verhaal wordt afgebroken door uitroepen van verwondering en levendige belangstelling, zelfs nu en dan door een luid gelach van zijn Vlaamschen toehoorder.

Als de Engelschman geëindigd heeft, neemt de schilder het woord.

“Ei!” roept hij uit, de documenten nauwkeurig bekijkend, “hebt gij deze gevonden op het lijk van den secretaris Chiapin Vitelli?” Dan voegt hij er aan toe: “Ik ben een der weinige personen, die ze zou kunnen lezen. Zij zijn geschreven in het bijzondere cijferschrift, dat op het geheime correspondentiebureau van mijn meester, mijn weldoener, in gebruik is; van hem, die mij mijn jaargeld betaalt, den man, wiens hand ik kus,—den Hertog van Alva!” Er komt een vreemd licht in zijn oogen, als hij spreekt van zijn weldoener. “Het is heel gemakkelijk te ontcijferen, als gij den sleutel hebt, dien ik van buiten heb geleerd en in mijn hoofd heb—ik durf hem nergens anders bewaren.”

“Deel mij dan den inhoud van deze brieven mee!”

“Zeker,” zegt de artist. “Gij kunt u intusschen onledig houden met het bekijken van mijn schetsen.”

Haastig begint hij aan zijn werk, terwijl Guy zijn tijd doorbrengt met het bezien van een aantal studiën in houtskool op doek en paneelen, blijkbaar het werk van den jongen Vlaming. Aan de eene zijde van het vertrek bevindt zich een marmeren plaat om verven te wrijven, waarop een aantal penseelen, een palet en eenige kleine blazen met grondverf, zooals de artisten in dien tijd gebruikten. Op een ezel staat het onvoltooide portret van een blondharig, blauwoogig Vlaamsch meisje, een werkelijke schoonheid, ofschoon van een iet of wat boersch type. Dit is geteekend in den trant der Venetiaansche school, op wat men toen noemde: een rooden grond. Op den achtergrond van het vertrek hangt een groot gordijn, dat een meer belangrijk werk schijnt te verbergen, het is tenminste even breed als de geheele muur der kamer.

“Schuif het niet weg,” zegt de schilder opkijkende, als hij hoort, dat Guy het gordijn nadert. “Ik heb nog een aardige verrassing voor u in petto,” en ophoudende met lezen, kijkt hij den Engelschman snaaks aan. “Iets, wat u bijzonder zal interesseeren, naar ik meen; gij kondt het gelaat van de schoone uit de barge niet onderscheiden?” Want Guy heeft in zijn beschrijving van het avontuur van den vorigen nacht, met de aangeboren kieschheid van den edelman en den minnaar, opzettelijk geen woord gesproken over de ontmoeting in het huis van de gravin van Mansfeld met de dame, die hij bevrijdde.

“Wat bedoelt gij?” vraagt Guy levendig. “Wacht een oogenblik,” en een half onderdrukte kreet van verbazing roept Guy aan de zijde van den schilder, die blijkbaar in hevige gemoedsbeweging is gebracht door het ontcijferen van het geheimschrift.

Ongeduldig staat Guy daar te wachten op den uitslag van het onderzoek der documenten.

Een oogenblik later kijkt Oliver op en zegt: “Ik kan u nu in hoofdzaak zeggen, wat de inhoud der brieven is.”

“En wat behelzen zij dan?” vraagt Guy ongeduldig.

“Het zijn twee brieven, geschreven door Chiapin Vitelli, Alva’s vertrouwde, en waarschijnlijk aan zijn secretaris gegeven—zoo groot is hun waarde—om ze persoonlijk te overhandigen aan een zekeren Ridolfi, een Italiaan, die bankier is in Londen.”

“Ridolfi? Ja, ik heb wel van hem gehoord. Hij moet groote zaken doen met Italië; hij is goudsmid zoowel als bankier en woont op Cheapside,” zegt Guy. “Maar wat heeft hij er mee te maken?”

“Wel, dit is blijkbaar één brief uit een reeks van brieven, van welke eenige beantwoord moeten zijn, waarin Alva onderhandelingen voert met Ridolfi, waarschijnlijk de agent van den hertog van Norfolk, den man, die plannen maakte voor een huwelijk met de Koningin van Schotland en die zich nu in Elizabeths handen bevindt—onderhandelingen, welke betrekking hebben op het vergiftigen der Koningin van Engeland.”

“Mijn vorstin vergiftigen! Groote God!” brengt Guy met moeite uit. Een oogenblik later vervolgt hij, zich tot kalmte dwingend: “Ja, geruchten van dit of een dergelijk complot zijn reeds ter oore gekomen van Lord Burleigh, den eersten minister. Gij weet, dat ik, juist om dit nader te onderzoeken, hierheen ben gezonden, ofschoon verloochend door mijn Koningin, die voor het oogenblik schijnbaar met Alva vrede wenscht, maar die op haar beurt afrekening zal houden,—een Engelsche afrekening, dat kan ik u verzekeren,—met uw Spaanschen tyran!”

“Dat weet ik. Daarom juist help ik u,” mompelt de schilder. “Op Elizabeth alleen is de hoop der Nederlanders gevestigd. Wij zijn verslagen en vernietigd te Jemmingen, de prins van Oranje, naar Duitschland gevlucht, leeft in ballingschap; Frankrijk wordt geheel in beslag genomen door zijn eigen zaken, Coligny en Condé kunnen ieder oogenblik slaags raken met de Ligue, en op hun bijstand valt dus niet te rekenen,—van Engeland alleen kan nog redding komen. Als zoodanig heb ik u verwelkomd als den ‘Eerste der Engelschen’, om de Nederlanders bij te staan. Gij zult niet de laatste zijn—ik weet het! Maar,”—en het gelaat van den schilder wordt bezield door een patriotisch vuur,—“wijzelven moeten ook handelen. Daarom heb ik mij veroordeeld, om te leven onder de vreeselijkste onrust, waarin iemand kan verkeeren,—een verrader in de naaste omgeving, in het bureau van den Spaanschen onderkoning, om Lodewijk van Nassau en Willem den Zwijger op de hoogte te kunnen houden van zijn plannen. Ontdekking staat gelijk met—nu, dat weet gij!”

Hij lacht, maar het is een akelige lach, en hij vervolgt fluisterend: “Wat zou Alva, die menschen levend roostert, omdat zij op Vrijdag vleesch eten; die vrouwen onthoofdt, omdat zij haar eigen mannen een schuilplaats verleenen; die zijn troepen veroorlooft om te branden, te rooven en te plunderen; wat zou hij doen met een ontmaskerd spion in zijn eigen omgeving? Zijn er wel genoeg pijnbanken, duimschroeven en takkenbossen voor zoo iemand te vinden?” Hij huivert, doch voegt er daarna vastberaden bij: “Maar ik trotseer alles voor mijn vaderland!”

“En ik voor het mijne,” antwoordt Guy. “Op mijn hoofd is een prijs gezet als zeeroover, maar ik waag het voor mijn Koningin. Elizabeth schenkt mij haar glimlachjes, als ik aan haar hof verschijn, noemt mij haar dapperen vrijbuiter en vertelt toch aan den ambassadeur van Philips van Spanje, dat ik hier voor mijn eigen rekening ben; zij verloochent mij, ofschoon zij weet, dat het om harentwille is, om haar leven te beschermen, om zulke verfoeilijke samenzweringen als deze te ontdekken, dat ik mijn leven waag! Buitendien,” vervolgt hij met een onheilspellende flikkering in zijn oogen, “houd ik niet van Spanjaarden.”

“Persoonlijk,” merkt de Vlaamsche schilder op, “heb ik eenige zeer aangename menschen onder hen aangetroffen; ofschoon er in Alva’s leger een ontelbaar aantal schurken zijn. Maar het is voor mijn vaderland, dat ik een leven vol onrust leid, met het zwaard van Damocles steeds boven mijn hoofd.”

Guy behoeft den schilder slechts aan te zien, om te weten, dat hij de waarheid spreekt. De man is klein van persoon en ziet er nietig uit, al is hij ook welgebouwd en vlug en veerkrachtig; maar hij heeft zachte, denkende oogen, bijzonder fijn gevormde, beweeglijke lippen en een hoog, schrander voorhoofd. Chester is er van overtuigd, dat Antony Oliver een moedig man is. En hij weet nu tevens, dat diens zenuwgestel is aangedaan door de vrees voor ontdekking, waarin hij aanhoudend verkeert.

Toch komt hij rond voor zijn meening uit.

“Ik haat iederen Spanjaard, edelman of boer, omdat ik een broeder heb, die in de gevangenis van de Inquisitie op Hispaniola zit.

“Arme jongen!” mompelt de schilder met een lichte huivering. “Op Hispaniola! dat is een heel eind weg!”

“Niet voor een Engelschen zeeman. Zeven jaren geleden zeilden Dick en ik, beiden vol jeugdig vuur, met kapitein Ned Lovell naar de Spaansche bezittingen en dreven daar handel met de Dons van Hispaniola en woonden daar, omdat wij katholiek waren, ongemoeid in de stad Haytien en verwierven rijkdommen. Toen keerde ik met onze klinkende munt naar mijn geliefd Engeland terug, Dick achterlatend, om de rest van onze koopwaren in goud om te zetten, en mij daarna te volgen. Een jaar verliep. Geen Dick, maar Hawkins bracht bij de thuiskomst van zijn derde reis het bericht mede, dat Dick verliefd was geworden op een Spaansch meisje, dat zijn medeminnaars hem hadden aangeklaagd als een Engelschen ketter, en de—Inquisitie—” Hier begeeft hem de stem, er staan tranen in zijn oogen, ofschoon zij gloeien van een wild vuur. “Dat was voor mij genoeg, om de Spanjaarden te haten en mij ter beschikking van Koningin Elizabeth te stellen,” zegt Guy, na een pauze op somberen toon, “en als vrijbuiter in haar dienst, kwam ik ook in het bezit van dit miniatuur.”

“Kunt gij mij ook zeggen,” vraagt hij plotseling, het miniatuurportret op ivoor, in diamanten gevat, te voorschijn halend, “wie de dame is, die hierop staat afgebeeld?”

“Oho!” lacht de schilder met een ondeugende flikkering in zijn oogen. “Die vraag had ik verwacht, sinds gij mij verhaald hebt van de dame in de barge. Gaf zij u dit? Is zij ook getroffen door Cupido’s pijlen?”

“Wat bedoelt gij daarmee?” bromt de Engelschman, terwijl hij verraderlijk bloost onder zijn verbrande huid.

“Ik bedoel,” lacht Antony, “dat gij een man zijt, die tot over de ooren verliefd is. In uw verhaal over de gebeurtenissen van gisternacht werd telkens door u gewag gemaakt van de ‘godin in de barge’, de ‘schoone onbekende’, het ‘bevallige wezen in het nachtelijk donker’, de ‘feeachtige vormen, die de duisternis niet geheel kon verbergen’, de ‘stem zoo zoet als die van een engel’, uw gansche wijze van doen verried, dat zelfs de duisternis geen beletsel voor u geweest is, om verliefd te worden op de dame, die gij gered hebt uit de handen der Watergeuzen; en dat, ofschoon zij eigenlijk uw gevangene was, gij de hare waart. Ging het haar als u? Is zij ook verliefd, dat zij u haar portret gaf?”

“Neen,” antwoordt Guy, “ik geloof, dat ik verliefd ben geweest op deze beeltenis, sinds ik die drie jaar geleden op zee veroverde.”

Dit antwoord brengt den schilder geheel en al in verbazing. Hij mompelt: “Ik hield de Engelschen nooit voor een romantisch volk, maar gij leert mij, dat de Italianen slechts stumperds zijn, vergeleken met de eilandbewoners, waar het hartstocht betreft. Verliefd op een portret?”

“Ja; het kwam in mijn handen onder vreemde omstandigheden,” antwoordt de Engelschman, een weinig gemelijk, want de artist spreekt op een schertsenden toon. “Op het eind van ’68 speelde ik tennis in Londen, toen de Koningin en haar eerste minister, Sir William Cecil, nu Lord Burleigh, mij lieten roepen. De schatkist der Koningin was leeg. Vijf Italiaansche schepen, die een leening van de Genueesche bankiers aan Alva overbrachten, ten bedrage van achthonderd duizend zilveren kronen, waren op weg naar Antwerpen—”

“Ja,” valt de ander hem glimlachend in de rede, “ik weet het—het geld, waarmee de Hertog zijn troepen dacht te betalen—”

“En waren in de haven van Southampton gedreven door kapers, afgezonden door den prins van Condé, die op den uitkijk had gestaan, om den schat te bemachtigen. De Spaansche ambassadeur had zich tot de Koningin gewend en schepen gevraagd ter bescherming. Daar men met Spanje in vrede verkeerde, moest men hem wel ter wille zijn, maar Elizabeths schatkist was leeg, en zij werd geplaagd door rekeningen van haar modiste en meer dergelijke vrouwenschulden en besloot dus, zich den schat toe te eigenen. Cecil had om mij gezonden, omdat hij wist, dat ik Spaansch sprak, en dacht dat ik de rechte man zou zijn, om dat zaakje te beredderen. Men had den Spaanschen gezant reeds verzocht, maatregelen te nemen voor het vervoer van den schat van Southampton naar Dover over land, waar zich schepen der Koningin ter bescherming zouden bevinden. Doch terwijl hij zijn toebereidselen maakte, ontving ik de volgende opdracht: ik moest naar Southampton gaan en den Franschen kapers tien duizend kronen aanbieden, als zij hun positie voor de haven niet verlieten, zoodat de Genueesche schepen niet durfden uitzeilen. Onderwijl won de Koningin inlichtingen in en vernam, dat het geld geleend was door Italiaansche kooplieden. ‘Als zij Alva kunnen leenen, kunnen zij het mij ook doen,’ dacht zij. Volgens de persoonlijke aanwijzingen van de Koningin van Engeland maakte ik mij meester van de achthonderd duizend zilveren kronen.”

“En dat maakte Alva bijna razend! Ik zie hem nog voor mij,” lacht de schilder, “op den morgen, dat hij het bericht ontving, in blinde woede aan de beide punten van zijn baard rukkende. En van dat oogenblik af, heeft hij uw Koningin gehaat en u niet minder, die hem dwong, den Nederlanders zijn tienden penning op te leggen, om zijn troepen te kunnen betalen. Doch wat heeft de diefstal der Koningin van Engeland te maken met uw miniatuur-portret, zeg, vrijbuiter?”

“Slechts dit,” antwoordt Guy. “Het eenige, wat ik van het Genueesche schip, toen ik het prijs maakte, voor mijzelven hield, was deze beeltenis. Te oordeelen naar de aanwijzing op het pakje, waarin het portret zich bevond, moest de dame, die het voorstelt, in de Nederlanden wonen. Hoogst aangenaam was mij dus de persoonlijke opdracht van Koningin Elizabeth, om naar hier over te steken en in haar belang zeeroover te worden; wel wist ik, dat ik daardoor mijn leven in de waagschaal stelde, maar ik wist ook, dat het mijn eenige kans was, om ooit in werkelijkheid het gelaat te aanschouwen, dat ik heb liefgehad van dien dag tot op heden. Noemt gij dat romantisme? Mij goed! Maar zeg nu, wie zij is.”

“Wel,” antwoordt de schilder, “mag ik u als antwoord een ander portret laten zien?”

“Van wien? Wat geef ik om portretten, behalve dit eene? Gij kunstenaars denkt altijd aan kunst—ik denk aan vleesch en bloed, die winnen het van kunst.”

“Winnen zij het ook van dit?” lacht Oliver, en het gordijn op den achtergrond wegtrekkend, onthult hij een kolossaal altaarstuk, onafgewerkt behalve de hoofdfiguur, de Madonna. Guy is een en al verbazing, want het is de beeltenis van de vrouw, wier lippen hij den nacht tevoren heeft gekust, wier miniatuur-portret hij in de hand houdt; beurtelings staart hij nu van dit naar het prachtige altaarstuk, op de figuur van de Moeder Gods. Het moet een werk zijn, dat door de liefde geïnspireerd is.

De Engelschman wordt vuurrood, daarna doodsbleek, en mompelt: “Gij bemint haar dus ook!” terwijl hij zijn vermeenden medeminnaar afgunstig aanziet.

“Neen,” antwoordt Antony, “ik bemin de dame niet, al bemin ik mijn schilderij. Gij behoeft niet jaloersch te zijn, mijn waarde Engelschman, de vrouw, die ik bemin, is veel meer dan deze een wezen van vleesch en bloed—juffer Wilhelmina, dochter van den oud-burgemeester Bodé Volckers. Haar blonde beeltenis staat op dien ezel. Ik aarzel niet u mijn geheim toe te vertrouwen, zooals gij mij het uwe deedt. Maar dit,” hij kijkt teeder naar het doek, “is een werk van liefde, liefde voor mijn kunst. Hierop heb ik al mijn hoop gebouwd, om een naam in de wereld achter te laten. Als ik mijn altaarstuk kan voltooien, eer de tijd komt, dat de hand, die mij bedreigt, mij in haar ijzeren greep vermorzelt, hoop ik in de herinnering te blijven voortleven—niet als de patriot, maar als de kunstenaar!”

“En, bij den hemel! dat zult gij,” roept Guy uit, die natuurlijk niets liever wenscht, dan aan de beeltenis van de vrouw, die hij liefheeft, een onvergankelijken roem beschoren te zien, “want gij hebt niet alleen een Madonna geschilderd, maar een godin, waardig de Moeder Gods te zijn.” Hier maakt hij eerbiedig het teeken des kruises en beschouwt opnieuw het schilderstuk, dat zijn bewondering voorzeker ten volle verdient, niet alleen om de liefelijkheid van het model, maar ook om de oorspronkelijkheid van opvatting en den rijkdom van koloriet.

In tegenstelling met het schilderstuk op den ezel, is dit altaarstuk geschetst op een parelgrijzen achtergrond, de Madonna is de eenige afgewerkte figuur, de beeltenis van Guy’s beminde.

Het meisje staat daar in maagdelijke schoonheid; haar blanke, blauwgeaderde voeten rusten licht als die eener fee op een regenboog van het zachtste zonlicht; de lijnen van haar lichaam bezitten reeds de schoonheid der vrouw, maar zijn nog maagdelijk bevallig en teer; zij is gehuld in een eng sluitend wit gewaad, waarover een lange azuren mantel hangt. Op den blanken hals rust het gelaat van ongemeene schoonheid, welks zachte en toch schitterende oogen, koraalroode lippen, wangen, waarop rozen en leliën bloeien, Guy’s hart ook nu weer zoo onstuimig doen kloppen.

Het geheel, vergoddelijkt door de groote ziel, die uit het aanminnig gelaat straalt, verlicht door zonnestralen en vol van die wonderschoone effecten van gouden licht en diepe, warme schaduwen, eigen aan de school van den Venetiaan Tintoretto, is wel geschikt om Guy halfgek van opgewondenheid te maken; want het is het levend, sprekend portret van de vrouw, die hij liefheeft, maar toch weer niet geheel en al aan haar gelijk.

Want het schilderij geeft haar wisselende schoonheid slechts op een enkel moment te aanschouwen, en den vorigen nacht heeft hij telkens, als hij haar veranderlijke, beweeglijke, maar altijd edele trekken beschouwde, een verschillenden indruk van haar gekregen, heeft hij telkens een nieuwe bekoring in haar ontdekt.

Hij roept ongeduldig den schilder toe: “Gij beantwoordt mijn vraag niet. Gij laat mij alleen iets zien, dat mijn verlangen, om haar naam te vernemen, nog meer moet prikkelen. Zeg mij, wie zij is!”

Het antwoord, dat volgt, doet hem ontstellen en ontstemt hem tevens. “Zij is,” zegt Oliver langzaam, “het eenige wezen op aarde, dat Alva liefheeft!”

“Neen, neen, dat wil ik niet gelooven,” brengt Chester met moeite uit.

“Gij moet! Zij is het eenige wezen, dat hij aanbidt, het eenige wezen, dat de onderkoning van Spanje ooit met een liefkoozenden naam toespreekt.”

“Ik kan u niet gelooven,” roept de Engelschman uit, zijn handen als in doodsangst wringend. “Zij is te rein, om de beminde te zijn van wien ook en het allerminst van dien duivel.”

“Zij is niet te rein,” zegt de schilder langzaam, “om zijn dochter te zijn.”

“Zijn dochter?! Alle heiligen in den hemel!”

“Ja, Hermoine de Alva is de dochter van den Hertog. Haar moeder, de gravin De Perugia, een Italiaansche dame van groote schoonheid, stierf vier jaren geleden. Sedert dien tijd heeft de Hertog Dona Hermoine bij zich genomen. Zij is de reinste, liefelijkste, edelste bloem, die Spanje ooit naar de Nederlanden heeft gezonden. Zij bezit even groote geestesgaven als haar vader, doch haar hart is even teeder als het zijne wreed is. Toch is zij de dochter van Alva en daarom, mijn Engelschman, vrees ik, dat uw liefde hopeloos is! Neem u in acht! Uw broeder beminde een Spaansch meisje!”

Guy antwoordt hierop niets. Hij is diep doordrongen van de waarheid der laatste vernietigende opmerking van den schilder. Doch weldra komt de Engelsche onversaagdheid weer bij hem boven en hij roept uit:

“Bij den hemel! Welk een triumf, om datgene, wat hij het meest liefheeft, aan Alva te ontrooven, om zijn eigen dochter, die hem dierbaarder is dan iets anders ter wereld, tot de bruid te maken, de geëerde en gevierde bruid van den man, op wiens hoofd hij drie duizend Carolus-guldens heeft gezet,—den vrijbuiter,—den ‘Eerste der Engelschen’!” en hij barst uit in een spottenden, triumfeerenden, maar hartelijken lach.

Een strijd om de schatten van Alva: of De watergeuzen in 1572

Подняться наверх