Читать книгу Een strijd om de schatten van Alva: of De watergeuzen in 1572 - Archibald Clavering Gunter - Страница 4

HOOFDSTUK II. DE INHOUD VAN DE BARGE.

Оглавление

Inhoudsopgave

Nooit te voren is Guy Chester zoo getroffen door den toon van een menschelijke stem, ofschoon, in de bijna ondoordringbare duisternis, haar bekoring niet wordt ondersteund door een bevallig figuurtje, aanminnig gelaat of schitterende oogen. Het is enkel de stem, die hem bekoort. Deze zegt: “Senor, zijt gij een officier? Hebt gij gezag over deze woeste mannen?”

Zij, die spreekt, is opgestaan, toen Guy in de boot sprong. Misschien heeft de dame, in weerwil van de duisternis, opgemerkt, dat zijn manschappen hem salueeren. Zij spreekt Spaansch, zuiver, beschaafd Spaansch; het welluidende der Castilianen.

“Dat heb ik, Senorita,” antwoordt Guy, in dezelfde taal, ofschoon zijn accent en uitspraak bijna barbaarsch klinken naast haar beschaafden tongval. De klank van het Spaansch schijnt de dame gerust te stellen, die te voorschijn komt van onder de tent, die den achtersteven van de boot versiert en beschermt, vlak voor Chester gaat staan en op een half verzoekenden, half bevelenden toon zegt: “Zeg mij, wie gij zijt!”

“Kapitein in Romero’s regiment Sicilianen. Niet geboren in Spanje, zooals mijn accent verraadt,” antwoordt de jonge Engelschman, en hij voegt er aan toe: “Mijn geboorteplaats was op Hispaniola.”

“Ah! een Spaansch officier,” roept de dame verheugd uit; “dus is uw schip een Spaansch?”

“Zeker,” antwoordt de Engelschman, die, nu hij zich eenmaal heeft voorgenomen te bedriegen, ook niet op een leugen ziet.

“Dan,” antwoordt de dame op een toon, die eensklaps vertrouwelijk en toch bevelend wordt, “senor capitan, zijt gij wel zoo goed mij terstond veilig naar Antwerpen te begeleiden.” Een oogenblik later vervolgt zij: “En ik hoop, dat gij die woeste Hollandsche rebellen, die onbeschaamde Watergeuzen, zoo spoedig mogelijk zult straffen. Zij hebben den kapitein en de soldaten van mijn barge vermoord, en den armen secretaris van den markies de Cetona, Chiapin Vitelli, verdronken.”

Bij den naam van Vitelli ontstelt Chester. “Zeker, senorita,” antwoordt hij snel. “Al die schurken zullen worden gehangen aan de ra, zoodra uw jacht uit zicht is.”

“Maar gij moet met mij meegaan, ik beveel het!”

“Uw woorden zijn voor mij een bevel,” zegt Guy beleefd, een glimlach onderdrukkende, als hij er aan denkt, dat zijn schoone gevangene zich een vreemd gezag over hem aanmatigt. “De commandant van het schip zal overgaan tot de bestraffing van de zeeschuimers, zoodra wij vertrokken zijn.”

“Gij zult zeker spoedig gereed zijn om mij te vergezellen?” De stem, die in de duisternis tot hem komt, is die van iemand, welke gewoon is te bevelen, ofschoon zij ongemeen lief en welluidend klinkt.

“Binnen vijftien minuten,” antwoordt Guy met militaire promptheid; daarna vervolgt hij, met iets galants in zijn stem: “Zal ik u niet een weinig ververschingen zenden van het schip? De nacht is heel koud.”

“Neen, ik ben goed ingestopt. Mijn kameniers kunnen mijn handen wrijven en wij hebben uitstekenden Spaanschen wijn en andere ververschingen in de kajuit. Maar haast u wat, of wij zullen niet voor morgenochtend te Antwerpen zijn.”

“Zoo spoedig mogelijk zal ik terug zijn.” Met deze woorden springt Guy vlug uit de barge en klautert over de verschansing van zijn eigen schip.

Vervolgens trekt hij zijn eersten officier, die naar het gesprek heeft staan luisteren, haastig ter zijde en zegt: “Het is alles naar wensch gegaan. En ik ben nu ook nog iets meer te weten gekomen. Die doode man in de hut (dien gij zoo spoedig mogelijk overboord moet werpen) is de secretaris van dien verwenschten Chiapin Vitelli!”

“De schurk, die Alva helpt in zijn plannen tegen het leven van onze vorstin?” roept Dalton uit.

“Ja. Dit maakt het dubbel noodzakelijk, dat ik naar Antwerpen ga. Het zou kunnen zijn, dat ik daar eenige dagen moest blijven. Blijf met de sloep dicht bij den dijk beneden fort Lillo, zooals ik u bevolen heb.”

“Gij doet een dolzinnig waagstuk,” mompelt zijn ondergeschikte, nog een bedenking wagend.

“Maar ik moet het wel doen. Voor het geval, dat mij iets overkomt, voor het geval, dat ik—niet terug mocht komen, zeg dan aan mijn koningin, dat ik het om harentwil deed. Keer met het schip naar Engeland terug, Dalton, en spreek tot onze vorstin deze woorden: ‘Wees meer dan ooit op uw hoede voor Spaansch vergift of Spaansche dolken. Het is de laatste waarschuwing van Uwer Majesteits getrouwen vazal Guy Stanhope Chester.’”

Dit zeggende, stapt de jonge man in zijn hut en als hij na tien minuten de deur weer opent, beschijnt het flauwe licht een geheel ander man.

Hij is niet langer de door weer en wind geteisterde zeeman in oliejas en zuidwester, maar de zwierigste en wellevendste jonge edelman, die ooit het hof maakte aan de dames van Hampton of met haar schertste op de tennisvelden van Windsor of Westminster.

Een lichtblauwe fluweelen baret, versierd met twee lange witte veeren, vastgehecht door een diamanten gesp, bedekt zijn jeugdig hoofd; om zijn hals draagt hij een breeden Spaanschen kraag van Venetiaansche kant; zijn fluweelen wambuis is gegarneerd met zilver en satijn; zijn broek is van de fijnste Fransche zijde; zijn hooge Spaansche laarzen zijn van het zachtste bronskleurig marokijnleder. In dit zwierig kostuum, met zijn blauwe, overmoedig schitterende oogen, lachende lippen en krullende haren, maakt Guy Stanhope Chester een even goed figuur als de ridderlijke Dudley, graaf van Leicester, wanneer hij de koningin van Engeland en haar hofdames wist te betooveren.

Misschien wint hij het zelfs nog van dezen, want zijn gelaat is open en zijn glimlach oprecht, ofschoon er een vastberaden uitdrukking op zijn gelaat ligt, als hij uit zijn hut stapt en naar het kruit in de pan van de twee lange pistolen kijkt, die hij in zijn gordel heeft, en zijn borst betast, om zeker te zijn, dat de lange scherpe ponjaard op zijn plaats is, en vervolgens tegen het gevest van zijn zwaard slaat, om er zich van te vergewissen, dat zijn trouw, welbeproefd Toledaansch rapier aan zijn zijde hangt. Want bij het bezoek, dat hij gaat brengen aan de groote stad der Nederlanden, die zich in Alva’s macht bevindt, is het voor hem niet alleen een quaestie van slagen of mislukken, maar een quaestie van leven of dood. Guy is natuurlijk zoo verstandig geweest, zich het aanzien te geven van een Katholiek Spaansch officier; hij heeft den Geuzenpenning afgedaan en draagt in plaats daarvan, zeer in het oog vallend, een rozenkrans van gouden kralen en een rijk versierd kruis.

Terwijl hij deze verandering in zijn uiterlijk maakte, had hij een miniatuur-portret, gevat in diamanten, van zijn borst genomen, een portret van een meisje van zeldzame Castiliaansche schoonheid, dat hij met smachtende blikken bezag onder het mompelen van deze onverstaanbare woorden: “Mijn eenige prijs van al de schatten van Alva, die ik buitmaakte voor mijn koningin—als ik het origineel kon winnen.”

Intusschen veroorzaakt het zwierige kostuum van Guy Chester heel wat opschudding op zijn halfdek, en trekt zelfs de aandacht van den anders zoo onverstoorbaren vrijbuiter Dirk Duyvel, die juist buiten de hut doodbedaard zijn driehonderd guldens zit te tellen. Deze roept: “Drommels, daar moet een mooi meisje in ’t spel zijn!” En zijn eerste officier, ja, zelfs zijn tweede, veroorloven zich een paar grappen over zijn voorkomen, terwijl Dalton nog opmerkt: “Bij de vier Evangelisten! Die rooftocht beteekent liefde zoowel als bloed!”

En de tweede stuurman, die nog weinig meer is dan een roodwangig jongetje, schatert het uit en fluistert daarna in het oor van zijn commandant: “Neem mij mede, kapitein Chester, voor een kruisvaart te land. Er zijn nog andere dames in de barge, behalve degene, voor wie gij u zoo hebt opgedirkt.”

“Neen, mijn beste jongen, zulk een uitstapje aan wal zou je dood zijn,” merkt de commandant op, doch opeens keert hij terug in zijn hut en mompelt: “Bij de zeven kampioenen van het Christendom, die stem zou mij haast alle overleg doen verliezen. Daar zou ik nu waarlijk zonder geld op weg zijn gegaan, een achteloosheid, die mij duur zou te staan komen!”

Met deze woorden ledigt hij in zijn eenen zak den inhoud van een kleinen buidel, gevuld met Spaansch goud, dien hij uit een der kastjes in de hut heeft gekregen, en stopt in den anderen een aantal Spaansche florijnen, Hollandsche kronen en Nederlandsche stuivers. Zich omkeerende, ziet hij zijn eigen beeld weerkaatst in een kleinen Venetiaanschen spiegel, die in de hut is bevestigd, en roept plotseling verschrikt uit: “En ik zou mijn regenmantel ook vergeten. Dat zou een koopje zijn geweest bij dezen storm!”

Dit zeggende, werpt hij over zijn zwierige kleedij een langen mantel van een zachte Engelsche wollen stof en in het volgend oogenblik is hij aan boord van het Spaansche vaartuig dat, na snel door zijn manschappen te zijn ontruimd, nu van het schip wordt afgestooten.

Daarna begeeft hij zich naar den achtersteven, neemt de roerpen in de hand en roept op bevelenden toon in het Spaansch: “Voorwaarts, gij honden van roeiers! De man, die rechtop durft gaan zitten of geen slag houdt bij het roeien, totdat wij in Antwerpen zijn, sterft door mijn hand.” Want hij vreest, dat de minste onachtzaamheid van den kant der roeiers de boot dwars van den wind en van den stroom zal brengen, wat noodlottige gevolgen kon hebben bij deze holle zee, snellen vloed en hevigen wind.

“Gij schijnt zeeman zoowel als soldaat te zijn,” merkt de jonge Spaansche dame op, aan wier zijde hij nu gezeten is.

“Ja, ik ben een weinig vertrouwd met elke wijze van vechten, te land en ter zee,” antwoordt Guy, iets nader schuivende bij die welluidende stem.

“Ik zal u,” fluistert de jonge dame, “altijd als mijn redder beschouwen.”

Vervolgens brengt zij hem in de uiterste verbazing en doet hem haast schrikken, door op beschermenden toon te zeggen:

“Gij hebt geluk gehad, senor capitan! Want ik wil, dat gij voor hetgeen gij aan mij hebt gedaan, tot kolonel bevorderd zult worden!”

Deze verzekering wordt door de liefelijke stem naast hem gedaan met evenveel vertrouwen, alsof zij kwam van de koningin van Spanje zelve. Maar den Engelschman loopt, bij het hooren er van, een koude rilling over den rug. “Wie voor den drommel kan zij zijn?” vraagt hij zich verwonderd af. “Ik lever mij roekeloos over in Alva’s macht, door haar naar Antwerpen te begeleiden.”

Maar terugkeeren is niet meer mogelijk. De boot is reeds in den hoofdstroom; beide, wind en vloed, zweepen haar nu voort naar Antwerpen, evenals de lijken van menschen en vee, die de stroom meevoert, als getuigen van de verwoesting, welke de oceaan in de Nederlanden aanricht.

“En wie heb ik te danken voor deze bevordering?” waagt Guy te vragen, want hij brandt van nieuwsgierigheid om den naam te vernemen van de dame, die naast hem zit.

“Gij kunt mij Dona Hermoine noemen,” antwoordt de schoone op een toon, die aanduidt, dat zij voldoende bekend is, om het geven van een nadere aanduiding als overbodig te kunnen beschouwen. Een oogenblik later zegt zij op kalmen toon tot een harer onderhoorigen, die naast haar knielt, om haar handen te wrijven, daar de nacht zeer koud is: “Zoo is het goed, Alida, tracht nu zelve ook warm te worden.”

“Ja, Excellentissima,” antwoordt het meisje.

De hoog klinkende titel prikkelt Chester’s nieuwsgierigheid nog meer, maar hij kan die thans niet verder bevredigen. Elke spier van zijn gelaat is gespannen, hij heeft al zijn gedachten noodig om de boot uit den wind en recht in den stroom te houden, terwijl zij de Schelde opvliegt. Eén enkele verkeerde beweging van een der roeiers zou haar uit den koers kunnen brengen, en dat zou in dezen stormachtigen nacht gelijk staan met haar ondergang.

Hij kan nauwelijks tijd vinden om de vrouwelijke bedienden van de jonge dame te gelasten, haar zooveel mogelijk met stukken zeildoek te beschutten voor het schuim, dat hen volgt; al zijn opmerkzaamheid wordt vereischt, om de zwakke boot veilig te houden in haar wedloop met de wilde wateren rondom haar. Hij heeft geen moeite met de roeiers; zij roeien, alsof zij weten, dat hun leven afhangt van hun inspanning.

Zóó snellen zij voort.

Een donkere, sombere massa aan zijn rechterhand duidt het grimmige fort Lillo aan. Als zij dit voorbij zijn, weet Guy, dat hij onder het bereik is van Alva’s handen, binnen de Spaansche linie. Zij snellen echter voort, langs schepen, die zijn losgeslagen van hun ankers en nu wegdrijven met den vloed, langs andere, die een schuilplaats hebben gevonden in de verschillende bochten en inhammen van de Schelde. Geen enkel vaartuig—behalve het hunne—spoedt zich voort met een doel, alle hebben ergens een schuilplaats gezocht. Geen Spaansche galeien houden de wacht op de rivier, maar de lichten op de dijken duiden aan, dat de oeverbewoners waken, om hun bezittingen en zichzelven te redden.

Een poosje later zegt de dame, die al dien tijd haar best heeft gedaan om zich warm te houden, door met haar voetjes te stampen en haar kleine handen te wrijven, waarin zij door haar vrouwen wordt bijgestaan: “Zoudt gij niet een kleine hartversterking willen nemen, senor capitan? Een glas wijn? Gij spaart zorg noch moeite voor mijn veiligheid.”

“Leid in Gods naam mijn aandacht niet af van de boot!” mompelt Guy tusschen de tanden. “Wij zijn aanstonds in een bocht van de rivier. De wind zal dwars overkomen. Ik worstel voor ons aller leven.”

Dan zet hij zich opnieuw schrap voor den strijd, want de stroom en de wind zijn niet meer in één richting en dat maakt zijn taak aan het roer des te moeilijker.

Maar als zij deze bocht voorbij zijn, en nu de waterzijde van Antwerpen naderen, wordt de wind, door het land gebroken, minder hevig, en het wassend tij, dat bijna zijn hoogtepunt heeft bereikt, minder snel en gevaarlijk.

“Goddank, wij hebben het ergste gehad,” zegt Guy met een zucht van verlichting. “Nu zal ik gaarne een glas wijn aannemen, schoone dame; het is vinnig koud;” dit laatste zegt hij klappertandend.

“Oho!” lacht de schoone aan zijn zijde. “Zijde, satijn en fluweel zijn ook niet zoo doelmatig, senor capitan, als uw oliejas en zuidwester, toen gij het eerst aan boord van mijn jacht kwaamt. Wie mooi wil zijn, moet zich daarvoor ook wat last getroosten. Uw zwierige kleedij werd vermoedelijk gekozen ter wille van de een of andere schoone dame in Antwerpen, capitan mio.”

“Ja, voor een zeer schoone,” antwoordt Guy, wiens mantel van zijn schouders is gegleden en wiens kanten opslagen den fijnen pols van de jonge dame hebben aangeraakt, terwijl hij den zilveren beker aan den mond brengt en den fijnsten ouden Spaanschen wijn, die ooit door zijn keel is gegleden, in staat stelt zijn bloedsomloop te versnellen en zijn verkleumd lichaam te verwarmen.

Het edele vocht schijnt zijn levensgeesten op te wekken en hij lacht.

“Nog een beker, als ik u mag verzoeken, om hem uit te drinken op de gezondheid van de schoonste dame.” En als hij dien heeft gekregen, zegt Guy met zeemans-stoutmoedigheid en jeugdig vuur: “Op u!” de schoone vóór hem doordringend aankijkend in de hoop, dat de gloed zijner oogen door de duisternis heen zal dringen. Want hij heeft de hand aangeraakt, die hem den beker heeft gereikt, en deze is verwonderlijk zacht en klein, en de gansche wijze van zijn en doen zijner schoone gezellin is die van bloeiende, levendige, opgewekte jeugd; de jeugd, die de ouderdom kan benijden doch nooit kan nabootsen; de jeugd, die de goden slechts eens geven; de jeugd, die de zwartste duisternis niet kan verbergen.

Buitendien heeft zij, door een onverwachte slingering van de boot, een oogenblik tegen zijn borst gerust—slechts een oogenblik; doch in die vluchtige aanraking heeft hij de gestalte van een Venus kunnen onderscheiden en de vlugge bevalligheid van een Hebe.

“In naam van alle heiligen, wie kan zij zijn?” vraagt hij verwonderd.

Bij zijn vermetelen toost trekt de dame zich haastig terug, met een ingehouden kreet, voortgekomen half uit verwondering, half uit hoogheid. Een oogenblik later lacht zij, een lach, alleen eigen aan de jeugd, bekoorlijk, betooverend, en merkt op: “Zulke toosten zullen u de verontwaardiging van mijn duena op den hals halen.”

“Uw duena! die is hier niet!”

“O ja. Zij is al dien tijd in onze tegenwoordigheid geweest. Mijn strenge duena ligt in dien zetel recht tegenover u. De reuk van kruit doet de gravin De Pariza altijd flauwvallen. Zij verliest geregeld haar bezinning als haar pupil in het grootste gevaar verkeert. Bij het eerste vuur, dat de Watergeuzen gaven, viel zij doodbedaard flauw, en zij is sedert dien tijd niet weer bijgekomen. Als wij in Antwerpen aankomen, heeft zij zeker haar oogen wijd open.”

“Vertel mij dan, eer zij ze opent, iets van uzelve,” fluistert Guy galant, want hij kan nu enkele oogenblikken wijden aan de dame, in wier gelaat hij met bewonderende blikken zou kijken, als de duisternis het hem veroorloofde.

“Vertel mij allereerst iets van u zelven,” antwoordt zij een weinig haastig, op een toon van belangstelling, die den jongen man behaagt. “Hoe meer ik van u weet, hoe beter ik u kan helpen, om kolonel te worden. Hoe heet gij?”

“Noem mij kapitein Guido,” fluistert Chester zoo teeder mogelijk.

“Geen anderen naam?”

“Ik kan u mijn anderen naam niet noemen. Ik ben afwezig van mijn regiment zonder verlof.”

“Dan zal het zeer moeilijk zijn, u te bevorderen,” lacht de dame. Vervolgens zegt zij: “Maar als gij mij uw naam niet wilt toevertrouwen, vertel mij dan tenminste iets van uw vroeger leven.”

Dit doet Guy, door een geschiedenis te bedenken van zijn geboorte op Hispaniola, van verschillende gevechten te land en ter zee voor den roem der Spaansche vlag, in Italië en de Nederlanden, de dame aan zijn zijde in den waan brengend dat hij zich aan de Spaansche zaak heeft gewijd met lichaam en ziel en alle vijanden van de Moederkerk haat, zich hullende in een weefsel van romantisme en bedrog, dat hem eens noodlottig zal kunnen worden, want zijn schoone gezellin houdt hem voor een soldaat van Philips van Spanje en zijn onderkoning, Don Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva en Huesco.

“Ah!” mompelt zij, “een dapper soldaat. Ik moet u de benoeming van kolonel verschaffen!”

“En de volle naam van mijn weldoenster?”

Misschien was zij van plan, deze vraag te beantwoorden, maar op dit oogenblik komen de lichten van Antwerpen in zicht. Het gedeelte van de stad, dat naar de rivier is toegekeerd, is geheel verlicht door lantaarns, die zich her- en derwaarts bewegen; schepen worden in veiligheid gebracht; de bemanning der aanzienlijke handelsvloot in de haven is op haar hoede in dezen nacht, om zich voor den vloed in veiligheid te brengen. De kooplieden van Antwerpen, de rijkste koopstad van geheel Europa, zijn bezig om de handelsproducten van Indië en Noord-Europa op de kaden te bewaren voor bederf door het wassend getij, dat bruist over de half overstroomde kaden en dokken der groote wereldmarkt voor den zestiende-eeuwschen handel.

“Waar wilt gij landen?” vraagt Guy haastig.

Haar antwoord is van dien aard, dat het den stoutmoedigen man naast haar bijna doet beven. Zij zegt achteloos: “Het is het beste, dat gij mij naar de Citadel brengt.”

“De Ci—ta—del?” stamelt Guy.

“Ja, Sancho d’Avila, de gouverneur, zal het zich tot een eer rekenen, mij vannacht nog te verwelkomen.”

“Kunt gij dan de schildwachten passeeren? Weet gij dan het wachtwoord voor hedenavond?” stoot Chester uit, die een koude rilling voelt bij de gedachte, dat hij zich te midden van Alva’s garnizoen zal moeten begeven.

“Zeker. Zij zonden mij vanavond de woorden.”

“Wees dan zoo goed, ze mij op te geven, opdat ik u door de wachten heen kan brengen.”

“Dat van hedennacht,” zegt zij, “is Jemmingen.”

“En het contrasigne?”

“Santa Maria de la Cruz. Gij zoudt het noodig kunnen hebben, daar gij een officier zonder verlof zijt,” fluistert zij; vervolgens voegt zij er lachend aan toe: “Ik heb u misschien bewaard voor arrest. Dat is een klein blijk van mijn dankbaarheid.”

Zij snellen nu voort langs de stad. De Engelsche kade ligt reeds achter hen en zij bevinden zich tegenover het groote middendok, waarvan de kolossale pakhuizen alle verlicht zijn, terwijl troepen mannen met flikkerende toortsen op de aangrenzende werven en schepen hun best doen, om de vaartuigen steviger voor anker te leggen en de ladingen te bergen, waarvan reeds vele gedeeltelijk in veiligheid zijn gebracht. Eenige Spaansche oorlogsgaljoenen bewegen zich tusschen de andere schepen. De slaven zwoegen aan de groote roeiriemen, om de schepen, die nu hulpeloos zijn in dezen hevigen storm, naar een veiliger ankerplaats te brengen.

En boven al dat rumoer en deze drukte—het geschreeuw der zeelieden, het gevloek der kapiteins, de kreten der galeislaven bij het striemen der zweep, de dansende lichten van stad en haven, want geheel Antwerpen is in dezen nacht op de been,—klinkt het zilveren klokkenspel van de groote kerk bij het slaan van kwart voor middernacht.

Als zij haar voorbij varen, worden zij aangehouden door een patrouilleboot; daar Chester echter het wachtwoord geeft, kan zijn barge ongehinderd en zonder verder beletsel haar koers vervolgen.

Zoo snellen zij verder, langs een aaneenschakeling van werven en kaden, waarachter men de stadswallen en poorten kan onderscheiden—niet zoo sterk gebouwd, niet zoo duchtig versterkt als die, welke de landzijde der stad beschermen, maar toch goed bewaakt, de Spaansche schildwachten op hun hoede, want deze nacht van storm en vloed heeft niet enkel de burgers van Antwerpen doen opschrikken om hun bezittingen en goederen te redden, maar ook het Spaansch garnizoen van de plaats, om te beletten, dat er een oproer uitbreekt tijdens de beroering, veroorzaakt door wind en getij.

Een oogenblik later kan men achter de Esplanade of het Paradeplein, dat de Citadel van de stad scheidt, de flikkerende lichten zien van twee rivierbastions der uitgestrekte versterking, door Alva gebouwd, niet om deze groote handelsstad, die in zijn macht is, te beschermen, maar om haar te overheerschen en te onderdrukken.

Terwijl hij de uitwerking van den vloed aan den oever gadeslaat, bespeurt Chester’s vlug zeemansoog het gevaar, waaraan hij zich zou blootstellen, door de muren te naderen, die de gracht begrenzen. Bij zulk een hoogen vloed en hevigen wind, zal hun boot als een eierdop tegen de steenen verpletterd worden. Hij zegt dus haastig: “Is er niet een andere waterpoort? Als ik van deze zijde beproef te landen, zijn wij kinderen des doods. Spreek vlug, om Godswil—antwoord mij!”

“Ja! Een kleine uitvalpoort achter het tweede bastion.” De zoetvloeiende stem naast hem is zenuwachtig en gejaagd. De golven van de Schelde schuimen tegen het metselwerk van den Spanjaard.

“Dat zal beter zijn!” roept Chester uit, en de boot met vaste hand in de diepe gracht sturend, die de Citadel omringt, en die thans door den hoogen vloed is herschapen in een bruisenden stroom, snellen zij voorbij het groote, sombere bastion van den Hertog, en een oogenblik later voorbij dat, hetwelk naar Alva zelven is genoemd. Hier landt de boot, geheel beschut voor den wind, achter de hooge muren van deze machtige Spaansche vesting, aan een kleine uitvalpoort, gelegen op een kunstmatig eilandje in het midden van de gracht en verbonden door een lichte, beweegbare brug met het hoofdgebouw tusschen de reusachtige bastions van Alva en Paciotto, het laatste genoemd naar den grooten ingenieur, die dezen omvangrijken, dreigenden vijfhoek met zijn vijf geduchte redoutes ontwierp en bouwde,—de sterkste vesting uit dien tijd.

Als de boot landt, roept de schildwacht haar aan en ontvangt als antwoord van den Engelschman het wachtwoord van dien nacht. Daarop wordt de ophaalbrug neergelaten en worden zij verlicht door een menigte brandende toortsen, die Chester doen ontdekken, hetgeen de duisternis tot nu toe voor hem verborg, dat namelijk de boot, die hij heeft binnengeloodst, blijkbaar een staatsgalei is, welker tent is gedecoreerd met versierselen van Spaansch leder, waar het wapen van den Onderkoning zelven is ingedrukt. Maar hij heeft geen tijd, om hier verder over na te denken.

“Mijn duena,” zegt de dame haastig. “Wij moeten haar wekken, ter wille van de etiquette, senor capitan, wij moeten de gravin De Pariza wekken!”

Dit gaat gemakkelijk, want de eeredame is blijkbaar reeds sinds eenigen tijd bijgekomen, en een paar bekers van denzelfden wijn, die den jongen zeeman heeft verkwikt, geven de chaperone aanstonds haar spraak terug. Met verwilderde oogen in het rond ziend, roept zij uit: “Heilige Maagd! Ik leef nog! Santa Maria! De Citadel van Antwerpen! Ik ben gered!”

Vervolgens staat deze hoedster van de etiquette en het decorum op en richt haar trotsche patricische oogen op den Engelschman, terwijl zij haastig uitroept: “Wie is die man?”

“De edelman, die ons gered heeft uit de handen der Watergeuzen,” antwoordt de jonge dame van de barge.

Hierop biedt Chester, die een nader onderzoek naar zijn identiteit minder wenschelijk acht, fluks zijn arm aan de schoone, die nog dicht in haar mantel en kap is gehuld en, toen het licht der toortsen op haar viel, den Spaanschen sluier over haar gelaat heeft getrokken. Een oogenblik later voelt Chester een lichte rilling, als zijn aanbod is aangenomen en een fijn handje in zijn arm glijdt.

Nog een oogenblik en hij heeft haar geholpen bij het uitstijgen en gaat met haar de ophaalbrug over, gevolgd door de beide kameniers, die de duena ondersteunen, welke dame nog niet zeer stevig op haar voeten schijnt te staan en in een staat van buitengewone zenuwachtigheid verkeert.

Juist als zij aan het einde van de ophaalbrug zijn gekomen, hoort Guy een doordringenden kreet achter zich, en hoe hachelijk zijn toestand is, vlak voor de Citadel van Alva, wier open poort gereed staat hem te verzwelgen, kan hij toch een glimlach niet onderdrukken, als hij bemerkt, dat de Spaansche duena op de natte brug is uitgegleden en nu half verdronken uit het water van de gracht wordt opgehaald. Als de kameniers haar een weinig onhandig helpen, vergeet de Gravin, in blinde woede ontstoken, alle etiquette en roept klappertandend, en met den mond vol water, dat de meisjes voor haar onhandigheid zullen boeten.

Maar Chester’s lach besterft om zijn mond, als de schildwachten aan de poort hem met gekruiste pieken den weg versperren en hun vaandrig barsch zegt: “Het contrasigne, senor!”

“Santa Maria de la Cruz,” fluistert Guy.

De pieken zakken, als de officier met zijn zwaard wenkt, en zij gaan hem voorbij door de hooge Gothische poort. Op dit oogenblik valt er een straal van een toorts, die in een nis van het metselwerk is bevestigd, op de dame en doet haar gestalte scherper uitkomen. Nauwelijks heeft hij haar opgemerkt, of de Spaansche officier neemt zijn stalen helm af en zegt, tot op den grond buigend: “Als ik had geweten, dat gij het waart, Excellentissima, zou ik niet zoo barsch zijn opgetreden!”

“Gij deedt slechts uw plicht, senor,” zegt de onbekende. Daarna Guy’s arm loslatend en den jongen officier terzijde nemend, die in gebogen houding met ongedekten hoofde voor haar staat, fluistert zij hem in het Spaansch iets toe.

Een gedeelte van het antwoord van den vaandrig bereikt Guy’s oor. “Neen, Excellentissima, hij is nog niet van Brussel aangekomen.”

“Dan zal papa zich niet bezorgd over mij maken,” zegt de dame snel. En opnieuw Chester’s arm nemend, vervolgt zij tot den jongen officier: “Wees zoo goed en geleid ons naar de woning van de gravin van Mansfeld.”

Voorafgegaan door den vaandrig, komen zij thans door de poort op het hoofdplein van de Citadel, en gaan tusschen stapels kanonskogels en allerlei oorlogstuig door, naar dat gedeelte van het plein, waar zich blijkbaar de kwartieren van de officieren bevinden.

Door de vensters van een dezer woningen, die oogenschijnlijk grooter, geriefelijker en weelderiger is dan de overige, schitteren lichten als van een feest en dringt dansmuziek tot hen door. Daar de woning onmiddellijk achter het bastion van Paciotto ligt, hebben ze haar spoedig bereikt en Guy heeft weinig gelegenheid, om met zijn gezellin in gesprek te komen, nog te minder, omdat de storm, die steeds aanhoudt, hen tot spoed aandrijft en de dame noodzaakt, haar mantel zoo dicht mogelijk om zich heen te trekken.

Zij treden door een zijdeur van het huis binnen, waar een lakei in een rijke livrei hen ontvangt, eerbiedig buigend.

“Verwacht de Gravin mij?” vraagt Guy’s beschermelinge haastig.

“Ja, Excellentissima, het feest van hedenavond is te uwer eer. U is zeker opgehouden? Het is reeds middernacht,” antwoordt de bediende opnieuw buigend.

Het antwoord wordt de dame bespaard door de komst van de druipnatte duena, die op bitsen toon zegt: “Wat beteekent het, dat gij hier staat, Dona Hermoine? Gij laat de gravin van Mansfeld boven wachten en mij, druipnat en verstijfd tot op mijn beenderen hier beneden.” Vervolgens roept zij uit: “Vooruit, meiden, en helpt mij, mij verkleeden!” Het klapperen van haar tanden en een dreigend gebaar aan het adres van haar kameniers zet klem aan haar woorden bij; de kameniers snellen dan ook den jongen Engelschman en zijn beschermelinge voorbij.

Bij de lichten in de vestibule merkt Guy op, dat de vrouwelijke bedienden jonge meisjes zijn met lenige figuurtjes en een bleeke, olijfkleurige tint, zeker Moorsche slavinnen, welke toentertijd in Spanje veel gehouden werden. Zij verdwijnen langs een trap met de gravin De Pariza, bij wie de slaafsche gehechtheid aan de etiquette gansch en al schijnt weggespoeld door het zoute water van de Schelde, want zij verlaat Guy met zijn dame zonder een enkel woord meer te spreken.

Guy kijkt nu zijn gezellin opmerkzaam aan, in de hoop, dat haar gelaat eindelijk zichtbaar zal zijn, maar de dichte sluier verbergt het nog altijd en de mantel eveneens haar figuur, maar toch doet de laatste een buitengewoon schoone gestalte vermoeden. Terwijl hij dit opmerkt, bespeurt de Engelschman tevens, dat de mantel der dame gemaakt is van het fijnste koninklijke sabelbont, en dat hij wordt vastgehouden door juweelen versierselen van groote waarde.

“Als Dirk Duyvel dit geweten had,” denkt Guy glimlachend, “zouden er meer dan driehonderd Carolusguldens noodig zijn geweest, om alleen dien mantel van hem te koopen!”

Maar aan zijn overpeinzingen wordt weldra een eind gemaakt; de welluidende stem naast hem, nu nog liefelijker door de begeleiding van luiten en strijkinstrumenten uit de aangrenzende vertrekken, zegt: “Mijn duena heeft blijkbaar de plichten der gastvrijheid vergeten, ik echter niet.” En zij beveelt den lakei: “Geleid kapitein Guido terstond naar een eetkamer. Niet naar een van die, welke voor de gasten is ingericht, daar hij niet gekleed is voor het feest.”

Zij lacht even, en Chester kan, als zij een blik werpt op zijn langen mantel, een schelmsche flikkering in haar oogen bespeuren, die te sterk schitteren, om geheel beschaduwd te worden door den sluier, en daarbij zegt zij op halfluiden toon: “Neem mijn gastvrijheid aan, ik heb u een boodschap mee te geven.”

Dan gaat zij met lichten, zwevenden tred de trap op en is verdwenen, terwijl Guy zich verkneutert bij de gedachte: “Zij heeft volstrekt geen vermoeden van mijn zwierig costuum; ik heb nog een verrassing voor haar in petto.”

“Hierheen, senor capitan,” zegt de lakei op zachten toon en de Engelschman wordt geleid naar een afzonderlijk salon, welks vorstelijke weelde hem in verbazing brengt, want de met gobelins bekleede muren en ingelegde Vlaamsche meubels overtreffen in pracht zelfs die van zijn koningin te Hampton Court en Westminster. Hier wordt hem binnen enkele minuten zulk een uitgezochte maaltijd voorgezet, als waaraan ooit een hongerige zeeman zich te goed deed. De tafel is gedekt met sneeuwwit linnen en prijkt met massief zilver en het fijnste Venetiaansche glaswerk, en de vleeschgerechten bestaan uit oesters uit de Schelde, koude patrijzen, een delicieuse salade van versche latuw met een bewijsje knoflook; voorts is er een flesch koninklijke Xereswijn.

“Mij dunkt, dat mijn dame groote oogen zal opzetten over mijn costuum à la Leicester,” denkt Guy, terwijl hij zijn langen mantel afwerpt en zich vertoont in de smaakvolle kleeding, waarin hij zich heeft gestoken, voordat hij zijn schip verliet. Ofschoon zijn marokijnen laarzen een weinig hebben geleden van het zeewater, is de rest van zijn costuum vrij wel onbeschadigd gebleven.

Guy Stanhope Chester is dan ook zeer met zichzelven ingenomen, als hij gaat zitten en een aanval doet op het maal, dat voor hem staat, en den zilveren beker met Xeres telkens aan de lippen brengt, om zijn verkleumd lichaam te verwarmen, zwijgend en vlug bediend door den lakei. In de hoop, iets naders te vernemen omtrent de dame, die hij heeft bevrijd, merkt Chester op: “Een luisterrijk feest, dat uw meesteres vanavond geeft!”

“Ja!” antwoordt de bediende, trotsch op de voornaamheid van zijn huis. “Om onze gasten te amuseeren, hebben wij rederijkers uit Gent, die voordrachten houden en kluchten vertoonen, twee Zigeunermeisjes uit Andalusië, onzen eigen hofnar, om ons te laten lachen, en dan nog de dochter van den oud-burgemeester, die voor ons zal dansen, gekleed in de duurste zijde van haar vader. Ik zal trachten in de zaal te komen, om haar te zien pronken; de kleine Vlaamsche heks heeft mooi gevormde enkels en de allures van een gravin,” grinnikt de jongen.

Hij zegt echter niets van de dame van de barge, en als Chester zijn maal heeft geëindigd, wordt de tafel afgenomen door verscheidene lakeien in prachtige livrei; het schijnt, dat de familie, in welker huis Chester zich bevindt, een vorstelijken staat voert.

“Wel deksels,” zegt de jonge man tot zichzelven, terwijl hij de lakeien naoogt, als zij het vertrek verlaten, “de gastvrijheid van de gravin van Mansfeld is niet te versmaden!”

Maar nu voelt hij weer een koude rilling, ondanks den verwarmenden wijn, als hij er aan denkt, dat hij het zout van den Spanjaard eet in de Citadel van Antwerpen.

Doch eensklaps heeft hij alle besef van zijn hachelijken toestand weer verloren; hij springt overhaast op, zijn oogen nemen eerst een uitdrukking van verwondering aan en daarna van verrukking, en zijn hand tast in zijn borst, om te voelen, of een zeker iets nog wel goed onder zijn satijnen wambuis geborgen is. Want een meisjesgestalte van verwonderlijke schoonheid en bevalligheid, met een fluweelachtige huid en groote, kwijnende maar toch levendig tintelende oogen, de kenmerken van het zuiverste Castiliaansche bloed en de hoogste Castiliaansche bevalligheid, staat vóór hem, gekleed in een avondtoilet, met een fluweelen sleep en een keurs van glanzige zijde en kant, dat de blanke schouders en armen zichtbaar laat, en de welluidende stem, die hem op hun tocht over de Schelde reeds zoozeer heeft bekoord, zegt met een mengeling van coquetterie en schuchterheid: “Ik dacht, dat gij wel het gelaat zoudt wenschen te zien van haar, die gij uit de handen der Hollandsche vrijbuiters hebt gered!” Daarna lacht zij even en zegt: “Als zij geweten hadden, wie ik was, zouden de Vlaamsche oproerlingen mij zeker een hoofd kleiner hebben gemaakt,” daarbij een beweging makend langs haar albasten hals, “eer gij mijn barge terug hadt kunnen nemen.”

“Wie, voor den drommel, kan zij zijn?” vraagt Guy zichzelven, opnieuw naar het miniatuur-portret tastend. “Zij is het origineel van het portret, maar wie—wie?”

Doch verbazing en bewondering zijn niet alleen aan zijn kant.

Als hij opstaat, ziet de dame vóór zich een flinke, welgebouwde gestalte van zes voet lang, met breede schouders, sterke armen en een vlug, lenig lichaam; mannelijke vastberadenheid spreekt uit het gelaat, dat gebronsd is door weer en wind, hetgeen bijna een zuidelijke tint geeft aan zijn blanke Saksische huid, en waarmede zijn licht kastanjebruin haar, zijn blauwe oogen en zijn blonde neerhangende knevel een vreemd contrast vormen. Alles te zamen genomen het type van een echten man,—in staat om een vrouwelijk hart duizend slagen in de minuut te laten doen, iemand, die in staat is om te beminnen als een troubadour, en te vechten als een paladijn voor wat hem in deze wereld begeerlijk toeschijnt, en die veel kans heeft, dat ook te verkrijgen; iemand, die in elk geval het bloed van de dame, die vóór hem staat, sneller door de aderen doet vloeien en den glans van haar oogen nog verhoogt.

Niet, dat zij nog geen knappe mannen zou hebben gezien, want de bloem van de Spaansche ridderschap heeft voor haar gebogen. Maar dit vreemde type, deze kloeke Angelsaks, met zijn ijzeren spieren, zijn groote trouwe oogen, zijn jongensachtig voorhoofd en echt mannelijk gelaat, doen haar hart geheel anders kloppen, dan het ooit voor een donkeroogigen Spaanschen grande, een Italiaanschen cavalier met zijn zijdeachtigen knevel, een Franschen ridder of een Nederlandschen edelman heeft gedaan.

Beiden schijnen te gehoorzamen aan dezelfde opwelling—want onwillekeurig zoeken en vinden hun handen elkander.

Maar Chester is al te zeer verbijsterd—hij vergeet de Spaansche begroeting, en de dame trekt lachend haar hand terug, terwijl zij halfluid vraagt: “Geen kus? Gij—gij beleedigt mij!”

“U beleedigen! Is dat een beleediging?” En in het volgend oogenblik geeft de dame een kleinen gil van verbazing, misschien wel van schrik, want Guy Chester, zich niet bekreunende om de Spaansche wijze van begroeting, heeft haar een fermen, welgemeenden Engelschen zoen gegeven, zooals de zoon van den squire gewoon was, met Kerstmis op de roode lippen van de meisjes te drukken, als zij onder den mistletoe stonden.

“Madre de Dios!” roept het meisje uit, met een purperen blos. “Ik bedoelde mijn hand. Heilige Maagd! Welk een vergissing! Als de Gravin dat eens had gezien,”—daarna moet zij lachen, ondanks zichzelve, zij slaat de oogen neer en keert zich om.

Guy trekt hiervan partij,—want zij bezit die eigenaardige schoonheid, welke mannen waanzinnig kan maken. Snel heeft hij de zachte, slanke, aristocratische vingers in de zijne genomen en de fout, een gevolg van zijn Angelsaksische onstuimigheid, hersteld.

Niettemin heeft de kus op die lippen bij hem zijn uitwerking gedaan, en eveneens bij de jonge dame, al weet zij het nu zelve nog niet. Zij zegt haastig en gejaagd: “Ik heb de gravin van Mansfeld verteld van den dienst, dien gij mij hebt bewezen. Zij had u willen verzoeken, haar feest met uw tegenwoordigheid te vereeren, maar ik meende, dat uw kleeding daarvoor niet geschikt was. Ik zie nu, dat ik mij vergiste. Gij hebt groot toilet gemaakt. Wilt gij u nu niet bij de gasten voegen?”

“Liever niet,” haast Guy zich te antwoorden, want hij begrijpt, dat hij onder de menigte gasten niet zooveel kans op een vertrouwelijk gesprek zal hebben als nu.

“Ah, gij vreest u te vertoonen, omdat gij u zonder verlof hebt verwijderd uit uw garnizoen. Romero’s Sicilianen liggen in Middelburg, als ik mij niet vergis. Dat verklaart ook uw komst per schip. Maar,” vervolgt de dame ernstig, “ik heb daarover nagedacht. Als men er u in Antwerpen naar vraagt, zeg dan dat gij door de officieren zijt gezonden als hun eletto, om te vragen, wanneer hun achterstallige soldij zal worden uitbetaald. Want gij weet, dat sinds de koningin van Engeland ons achthonderd duizend kronen ontstal, geen soldaat in Brabant, Vlaanderen of Friesland zijn soldij heeft gekregen. Geef dit als reden op en het zal waarschijnlijk uitwerken, dat er geen verder onderzoek wordt ingesteld, of gij in het bezit zijt van een geschreven verlofpas van Romero.”

“Drommels,” denkt Guy, “zij zou zeker raar opkijken, als zij wist, dat ik meer dan iemand anders de hand heb gehad in het stelen van die achthonderd duizend kronen.” Hij vervolgt echter zeer ernstig, want de dame heeft haar verlegenheid blijkbaar overwonnen en haar oogen ontmoeten onbeschroomd de zijne: “Hartelijk dank voor uw vriendelijken raad, Dona Hermoine. Ik zal er aan denken, als ik door den provoost-generaal ondervraagd mocht worden.—Maar,” en hier dwingen zijn oogen het meisje de hare neer te slaan, “die raadgeving heeft voor mij nog veel meer waarde, dan gij u kunt voorstellen—niet alleen toch, dat zij mij voor arrest kan bewaren, maar zij is mij tevens een bewijs, dat gij nog aan mij gedacht hebt, nadat gij mij reeds verlaten hadt.”

“Als dat zoo is, veroorloof mij dan u te toonen, dat ik zelfs nog meer aan u dacht, dan gij kondt vermoeden,” antwoordt het jonge meisje, blozend over de bewonderende blikken waarmee de jonge man haar aanziet. “Ik heb ook eenige regelen in uw belang geschreven—hier is de brief. Nadat gij u weer bij uw regiment hebt gevoegd, moet ge dien bij de eerste geschikte gelegenheid aan het hoofdkwartier overgeven, en ik twijfel niet, of hij zal u spoedig een kolonelsplaats verschaffen.” Dit zeggende, overhandigt zij hem een brief, die hem groote oogen doet opzetten, want hij is geadresseerd aan: “Don Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva, onderkoning van Spanje”.

“Wie, voor den duivel, kan zij zijn?” denkt Guy, maar hij heeft geen tijd, om vragen te doen; de eene verbazing volgt bij hem op de andere. Het meisje zegt nu haastig: “De gravin van Mansfeld en haar gasten wachten mij. Dit feest is te mijner eere;” dan voegt zij er op een bevangen toon, die Guy een vleugje van hoop geeft, aan toe: “Als ik langer wegbleef, zou men willen weten, wat er de reden van is.” En zij raakt een zilveren schel, die op de tafel staat, aan.

En als hij die schel hoort, die voor hem als het ware de doodsklok is van zijn kortstondig geluk,—wetende dat het hem het leven kan kosten, haar weer te zien, en aangegrepen door dien wilden hartstocht, die een man slechts eens in zijn leven overmeestert en die hem doet gevoelen, dat de vrouw daar vóór hem van alle wezens op aarde, diegene is, voor wie hij, ware het noodig, zou willen sterven, zegt hij gejaagd: “Dan rest mij nog slechts den tijd, om u van ganscher harte te danken voor de vriendelijkheid, aan een onbekende bewezen; om u te zeggen”—maar zijn oogen zeggen veel meer dan zijn lippen en met een verschrikt: “Madre mia!” treedt zij haastig achteruit, als hij, door naderende voetstappen tot vertwijfeling gebracht, de woorden fluistert: “Ik heb u lief!”

Waarop zij met moeite uitbrengt: “Neen! Neen! Gij weet niet, wie ik ben!”

En hij, een knie voor haar buigend, fluistert: “Al waart gij de koningin van Spanje, dan zou ik u nog zeggen, dat ik u bemin!” en drukt op haar met juweelen versierde hand den kus van trouw en altijddurende toewijding.

Doch de lakei treedt binnen, en zij zegt, hoog en bevelend, alsof zij de koningin van Spanje was: “Gelast een vaandrig, kapitein Guido met alle verschuldigde eer buiten de Citadel te geleiden.”

Haar zijden kleed ruischt en het volgend oogenblik is zij bij de deur van de kamer, doch daar keert zij zich nog eens om, alsof zij slechts noode heengaat.

En hij, haar naoogend, met zijn geheele hart in zijn oogen, ziet een tafereel, dat hij nooit zal vergeten; want het meisje staat daar in de bevalligste houding, stralend van jeugd en schoonheid, getooid met kanten, zijde en fonkelende juweelen, met ontblooten, sneeuwwitten hals en albasten schouders; een van haar Andalusische voetjes, in een ragfijn Brusselsch weefsel en een klein fluweelen schoentje, komt uitkijken onder haar rok van kant en zijde; met haar eene hand houdt zij de draperie boven de deur omhoog, en met de andere wuift zij hem een vaarwel toe.

Hij snelt op haar toe en fluistert: “Is het voor eeuwig?”

“Eeuwig? Hoe plechtig!” en zij tracht te lachen. “Neem dit als een herinnering!” en van haar vinger een ring trekkende, waarin één vlammende robijn is gevat, laat zij dien vallen in zijn hand en verdwijnt.

En als hij zich omkeert, ademt hij zwaar en diep, als werd zijn borst verruimd door een flikkering van hoop. Want in haar oogen heeft iets geblonken, dat antwoord gaf op zijn woorden: “Al waart gij ook de koningin van Spanje, toch zou ik u beminnen!”

Een strijd om de schatten van Alva: of De watergeuzen in 1572

Подняться наверх