Читать книгу Een strijd om de schatten van Alva: of De watergeuzen in 1572 - Archibald Clavering Gunter - Страница 5
HOOFDSTUK III. DE ZES DRINKEBROERS VAN BRUSSEL.
ОглавлениеEen oogenblik later, terwijl Chester den ring aan zijn pink schuift, komt een jonge Spanjaard het vertrek binnen, niet veel meer dan een knaap, een mannetje met donkere, vurige oogen en een aankomende snor, die hij krijgshaftig tracht op te strijken, in volle uniform, met borstkuras en gepluimden stormhoed, en deze jeugdige krijgsman zegt op levendigen toon: “Ik ben de officier, die is aangewezen, om u uit de Citadel te geleiden, senor. Veroorloof mij, dat ik mij aan u voorstel als vaandrig José de Busaco, van Mondragon’s busschutters.”
“En ik,” antwoordt Guy, terwijl hij, zijn langen mantel omslaande, zich gereed maakt, om den jongen man te volgen, “en ik neem wederkeerig de vrijheid, mij voor te stellen als kapitein Guido Amati van Romero’s musketiers.”
“Vermoedelijk van het garnizoen te Middelburg,” merkt de vaandrig op, als zij samen het huis verlaten. “Gij zijt zeker naar Antwerpen gekomen, om eens een beetje pret te maken. Middelburg is een onmogelijk doodsch nest; ik was daar drie jaar geleden in garnizoen. In Brabant is het nu ook duf, sinds wij Lodewijk van Nassau te Jemmingen hebben geklopt. Ik heb daar tien Duitschers naar de andere wereld gezonden,” voegt de knaap er trotsch en blufferig bij.
“Diablo! Gij zijt een vechtersbaas,” meesmuilt Guy.
”’t Had anders niet veel om het lijf! Die Duitsche burger-avonturiers waren lang niet opgewassen tegen ons, Spaansche veteranen,” antwoordt de vaandrig. “Wij hebben acht duizend man gedood, zooals gij u zult herinneren, en verloren niet meer dan acht man. Dat hadden wij te danken aan Alva’s veldheerstalent. Hij heeft ter eere daarvan voor zichzelf een kolossaal gedenkteeken gesticht. Ginds staat het,” zegt het mannetje, naar links wijzende, terwijl zij den wal overgaan, op hun weg naar de hoofdpoort aan de stadszijde.
Met zijn oogen de aangewezen richting volgend, kan Chester het voetstuk zien van het groote standbeeld, vervaardigd van de te Jemmingen buit gemaakte kanonnen, dat de overheerscher en de verdrukker der Nederlanden bezig is op te richten tot zijn eigen verheerlijking en glorie, zeer tegen den zin van Philips van Spanje, die naijverig is op zijn generaals en altijd vreest, dat zij al te beroemd zullen worden.
“Jake Yongling heeft een groot afbeeldsel van den Hertog gemaakt. Het is zestien voet hoog en met het voetstuk bijna dertig. Daar is de laatste van zijn armen!” vervolgt de jongensachtige krijgsman, een oneerbiedigen schop gevend tegen dit onderdeel van de ijzeren beeltenis van zijn generaal, dat op den grond ligt. Daarna fluistert hij geheimzinnig: “Men zegt, dat het standbeeld een geheim verbergt. Wat doet de Hertog met den tienden penning; waar laat hij dat geld?”
Thans komen zij weldra op den grooten militairen straatweg, eindigend bij de ophaalbrug over de gracht, die toegang geeft tot de Esplanade der stad. Boven de massieve poort is een schild gebeiteld, waarop een koninklijk kasteel met drie torens; op elken toren een raaf, en elke toren bewaakt door een wolf—het wapen van Alva; daaronder de keten van het Gulden Vlies, waaraan, als ter bespotting van dit land, dat veroverd is door bloed en vuur, een voorstelling hangt van het Lam Gods. Dit alles kan Guy gemakkelijk onderscheiden bij het licht der brandende toortsen, waarvan eenige door de wachten worden vastgehouden en andere bevestigd zijn in de nissen van den muur.
De militaire voorschriften eischen, dat Guy’s geleider rapport doet aan den officier van den dag.
Te dien einde treden zij een wachtkamer binnen, helder verlicht door een dozijn brandende kaarsen, en terwijl de jonge vaandrig zijn rapport doet en de order ontvangt voor het neerlaten van de ophaalbrug, kijkt Chester voor tijdverdrijf naar de menigte militaire plakkaten aan den vuilen muur; eensklaps valt zijn oog op één er van, dat, hoe sterk zijn zenuwen anders ook zijn, hem een rilling aanjaagt, want het luidt aldus:
UITGELOOFD!
Drie duizend Carolus-guldens.
Nademaal zekere Engelschman, genaamd Guy Stanhope Chester, en nog beter bekend bij de inwoners van de Nederlanden als de Eerste der Engelschen, die gedesavoueerd en verloochend is door zijn meesteres, koningin Elizabeth van Engeland, op den 21sten Maart van het jaar 1571 zich gewapenderhand heeft verzet tegen ons oorlogsgaljoen Santa Cruz en sedert steeds heeft gehandeld tegen het welzijn van deze Spaansche provinciën, doodende en vermoordende de zeelieden en soldaten van koning Philips, worden de burgerlijke en militaire overheden gemachtigd, bovengenoemde som uit te betalen aan dengene, die het lichaam of het hoofd uitlevert van genoemden Guy Stanhope Chester, dien wij hierbij signaleeren als een zeeroover en vogelvrij verklaren. Op last van
ALVA, Onderkoning. JUAN DE VARGAS, President van den Raad van Beroerten.
Dit is aangeplakt tusschen verschillende militaire orders, betrekking hebbende op de Citadel, en een paar andere bevelschriften tot het aanhouden van oproerlingen of het opleggen van belastingen. Na de eerste ontsteltenis kan Guy het plakkaat kalm lezen en hij krijgt een gevoel van verlichting, als hij bemerkt, dat de beschrijving van zijn persoon, die bij de afkondiging is gevoegd, in vele bijzonderheden onjuist is.
“Al klaar, kapitein Guido! Ik heb de order gekregen!” zegt de jonge vaandrig, hem op den schouder kloppend. Daarna vervolgt hij: “Ah! gij waart bezig het plakkaat tegen den ‘Eerste der Engelschen’ te lezen,” en onder het heengaan vervolgt hij levendig: “Drie duizend Carolus-guldens! Dat zou een aardig extraatje bij mijn soldij zijn! Kon ik hem maar te pakken krijgen! Drie duizend gulden! Wij zouden een festijn aanrichten, niet waar, senor capitan, betaald met het hoofd van den zeeroover!”
Hier wordt de jonge Spanjaard gestuit in zijn ontboezeming, want de schildwacht vraagt hem het contrasigne, en als hij dat gegeven heeft, gaat hij met zijn metgezel door de poort, nadat de ophaalbrug is neergelaten. Daarmee is niet veel tijd gemoeid, want een sterk detachement van het garnizoen is onder de wapenen, en een gedeelte der troepen is juist uitgerukt om de wachtposten in de stad te versterken en zooveel mogelijk hulp te verleenen bij het beschermen der eigendommen van het gouvernement, die op de werven en de kaden van Antwerpen in gevaar verkeeren door het getij, dat nog onophoudelijk wast; de stad is dan ook nog verlicht en de alarmklokken luiden voortdurend.
“Hier moet ik u verlaten,” zegt De Busaco, nadat zij de ophaalbrug zijn overgegaan en de laatste schildwachten gepasseerd zijn. “In welke herberg wilt gij uw intrek nemen? In De Roode Leeuw? Die heeft, dunkt mij, den besten wijn.”
“Neen,” antwoordt Guy, want hij heeft hier reeds over nagedacht; “ik ga naar Het Geschilderde Huis. Het is daar rustiger.”
“Zoo?” lacht de jonge man. “Dus gij weet niet, wat daar morgen zal gebeuren? Par Dios! de helft van de burgers van Antwerpen zullen daar komen, om het te zien, en ook tal van officieren van het garnizoen. Gij hebt het nieuws niet gehoord? De groote schilder, de Raphael der Nederlanden, Frans Floris, heeft de uitdaging aangenomen van ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’, om ze allen op één avond onder de tafel te drinken. Sapristi! naar wat men van hem vertelt, geloof ik zeker, dat hij het ook zal doen. Ik ben van plan er ook naar te gaan kijken; ik hoop u daar te ontmoeten!”
“Zeer goed, kom vooral en drink een roemer wijn met mij!” zegt Chester, die meent, dat gezien te worden met een Spaanschen officier een soort van paspoort voor hem zal zijn, in een stad, waar men een prijs op zijn hoofd heeft gezet. Hierop zegt de jonge De Busaco,—want de twee hebben onder weg heel joviaal samen gebabbeld en zijn reeds goede kameraden geworden: “Uw weg ligt recht vóór u, de Esplanade dwars over naar de Bagijnenstraat,” en hij keert met een vriendelijken groet naar de Citadel terug.
Een oogenblik denkt de Engelschman er aan, hem terug te roepen, om hem een vraag te doen, die hem voortdurend op de lippen heeft gezweefd, sinds hij haar heeft verlaten. Maar hij komt daarvan terug. “Neen—om aan een officier, dien zij mij als geleide heeft meegegeven, den naam en stand te vragen van mijn—mijn beminde—” hij herhaalt welbehaaglijk dat woord eenige keeren in zijn geest—“zou te gevaarlijk zijn. Ik allereerst diende de dame te kennen, die ik naar Antwerpen heb gebracht.”
Hij steekt dus de Esplanade over, die vrij is gehouden van boomen en van alles wat verder een belemmering kon zijn voor het vuur van de Spaansche Citadel, die deze Vlaamsche stad beheerscht. En nog altijd geheel vervuld met de gedachte aan zijn schoone, mompelt hij: “Die schilder zal mij kunnen zeggen, wie zij is, hij weet het,” en hij versnelt zijn pas.
Een oogenblik later bevindt de Engelschman zich aan den ingang van de Bagijnenstraat, die tot in het hart der stad voert. Hij klapt eenige malen in zijn handen en roept: “Heidaar, jongen! Hier met de toorts. Licht mij voor!” wat weldra een dreumes van een straatjongen tot hem brengt, die een brandende fakkel draagt.
“Waarheen, Uwe Edelheid?” vraagt de jongen, want Guy’s manieren en uiterlijk zijn die van een man van geboorte.
“Naar de Wolstraat! Het huis van Jacques Touraine.”
“O! De wondheeler en barbier,” antwoordt de jongen. “Ik ken zijn uithangbord.”
Zij loopen nu—de jongen vóór den Engelschman uitdravende, die vlug voortstapt—de Bagijnenstraat door, waar thans wegens den storm lantarens branden, die aan de gevels der huizen hangen, en gaan voorbij de grootsche kerk van Onze Lieve Vrouwe van Antwerpen, nu bekend als de kathedraal Notre Dame, welker klokkenspel ieder kwartier zijn zilveren geluid doet hooren. Vervolgens duiken zij weg in den doolhof van nauwe straten, vol middeneeuwsch vuil, dat haar zelfs nu nog verontreinigt, om het noordelijk einde van de stad te bereiken.
Na zich eenige minuten met moeite een weg te hebben gebaand door deze nauwe stegen, houden zij stil bij een groot uithangbord, geschilderd met roode, blauwe en witte strepen, dat als onderscheidingsteeken dient van het huis van monsieur Jacques Touraine, den kleinen Franschen wondheeler, artsenijmenger, chirurgijn en barbier.
Hoe laat het ook reeds is, toch behoeven zij hem niet op te kloppen en te wekken, want deze heer staat voor zijn deur, op zijn Fransche manier levendig sprekend met eenigen zijner buren. Hij houdt een klein kind van ongeveer zeven jaar bij de hand en zegt zenuwachtig: “Mon Dieu! Als de vloed eens tot hier kwam!”
“Drommels!” antwoordt een van de anderen, “de duivel zelf zou den vloed dezen heuvel niet op kunnen stuwen! Het teeken van den grooten vloed van 1300 is nog vijftig voet beneden ons.” Hij lacht verachtelijk en spot: “Wat zijt gij Franschen toch bang voor water!”
De mannen in hun gesprek storend, wenkt Guy den barbier tot zich en vraagt hem: “Is de schilder, die bij u woont, Antony Oliver, thuis?”
Het antwoord is ontmoedigend: “Neen, hij is in Brussel.”
“Zoo!” bromt Guy half binnensmonds, blijkbaar zeer teleurgesteld, want enkel om dezen Oliver te spreken, heeft hij zooveel gevaren getrotseerd, en hij durft niet lang in Antwerpen blijven. Dan vraagt hij eenigszins angstig: “Weet gij, wanneer hij denkt terug te komen?”
“Morgen. Hij komt met zijn heer, den hertog van Alva. Hij is heraut en onder-secretaris van den Onderkoning.”
“Ja!” roept het kereltje uit, “ik ben er zoo blij om; als monsieur Oliver komt, krijgen wij altijd duivenpastei. Ik houd zooveel van duivenpastei—gij ook?”
“Nu, of ik!” lacht Guy, gerustgesteld door het bericht, dat de schilder spoedig terug wordt verwacht.
“Dan hoop ik, dat gij monsieur Oliver niet zult vragen om mijn portie van de duivenpastei,” snapt het kind voort; “maar misschien krijgen wij er in het geheel geen—een man heeft vandaag zooveel duiven weggehaald.”
“Daar is een stuiver voor je, om duivenpastei voor te koopen, mijn kleine baas,” lacht Chester, terwijl hij het kind een geldstukje geeft. Vervolgens wendt hij zich tot den vader en vraagt: “Zijt gij zeker van hetgeen gij mij gezegd hebt?”
“Ik geloof het wel. Maar gij kunt het nog nader onderzoeken bij zijn beste vrienden, de familie Bodé Volckers. Daar is het zeker bekend. Het is een hupsche man, die Oliver, en een groot schilder—tenminste, hij houdt zichzelf voor een groot schilder. Hij heeft mijn zoon Achille als leerling—mijn jongste is de kleine Marvédie, die zoo verzot is op duivenpastei,” babbelt de Franschman, die blijkbaar van zijn angst voor den vloed is bevrijd en wiens hart Guy heeft gestolen door zijn gift aan het kind. Dan vraagt hij eensklaps: “Heb ik u niet reeds eerder gezien? Mij dunkt, gij hebt monsieur Antony zes maanden geleden ook reeds bezocht.”
“Ja,” antwoordt de Engelschman kortaf, en om verdere vragen te voorkomen: “Kunt gij mij zeggen, waar de familie Bodé Volckers woont?”
“Och, iedereen weet dat; hij is onze oud-burgemeester, de vorst-koopman van Antwerpen, Niklaas Bodé Volckers, die op de Place de Meir woont.”
“O, de Place de Meir, dank u, senor,” antwoordt Guy, en den toortsjongen terugroepend, zegt hij: “Bodé Volckers!”
“Dat is twee stuivers meer,” zegt de knaap; iemand, denkt hij, die een burgemeester gaat opzoeken, kaa ook wel twee stuivers meer geven.
“Vier, als gij er mij spoedig brengt.”
“Vier? Pots dit en dat! gij moet een graaf zijn,” roept het kind in verrukking uit, en opnieuw voor Guy uitdravende, geleidt hij hem, weer langs de kathedraal, naar de prachtige woning, waar de oude Bodé Volckers, de vorst-koopman uit die dagen, wiens koopvaardijschepen naar de Indiën, de Oostzee en de Middellandsche zee zeilen, woont, in groote praal en pracht, maar ondanks dat alles slechts een koopman, handelaar en burger blijft; in de oogen der trotsche edellieden van dien tijd niets meer beteekenende dan het stof der aarde—tenzij zij zijn geld wenschen te leenen. Maar zooals het altijd gaat, groot financieel succes roept maatschappelijke eerzucht wakker. De familie van Niklaas Bodé Volckers klopt nu aan de deuren van de aristocratie.
Dit wordt Guy ook gewaar, als hij de woning van den koopman heeft bereikt.
Het huis is imposant gebouwd, van gehouwen steen, met een ruim binnenplein; de hoofdingang is zoo breed en hoog, dat een rijtuig er met gemak door kan; het huis is overal verlicht, het eene gedeelte echter nog helderder dan het andere. Daar bevindt zich blijkbaar de kantoor- en monsterkamer van den heer Niklaas Bodé Volckers. Door de openstaande deuren gaan eenige klerken en lastdragers in en uit, en groote goederenwagens komen aanrijden, beladen met zijden en satijnen stoffen, die van de overstroomde kaden in veiligheid worden gebracht. Iedereen schijnt druk in de weer te zijn.
“Ik moet mijnheer Bodé Volckers een oogenblik spreken,” zegt Guy tot een hem voorbij spoedenden bediende.
“Moet gij mijnheer Bodé Volckers van nacht spreken?” herhaalt de knaap ten hoogste verbaasd; “nu, terwijl zijn pakhuizen zijn ondergeloopen?”
“Ik moet hem spreken. Hoort gij mij, knaap? Vlug wat!” roept Chester ongeduldig, want daar hij edelman is, is hij gewoon om kooplieden, burgers, handelaars, enzoovoort te bevelen.
“Dat is onmogelijk, tenzij gij naar de kaden gaat,” antwoordt de leerling. “Mijnheer Bodé Volckers houdt daar het toezicht op het vervoer van de goederen, die gevaar loopen te bederven in zijn groot pakhuis op de Engelsche kade.”
Teleurgesteld maakt onze held rechtsomkeert en begeeft zich naar den hoofdingang van het huis, waar hij een woordenrijk dienstmeisje vindt, in gesprek met een man, die naar alle waarschijnlijkheid de koetsier is van de familie, want de paarden en de equipage staan vóór het huis te wachten. Zij schijnen het te hebben over de overstrooming in de stad, daar het meisje zichzelve telkens in de rede valt met opgewonden uit te roepen: “Die arme menschen!” en: “Goede hemel!”
Daar de vensters in den voorgevel van het huis eveneens verlicht zijn, wendt Guy zich aanstonds tot het meisje, zeggende: “Zou ik ook even iemand van de familie van den heer Niklaas Bodé Volckers kunnen spreken?”
“Ik weet het niet,” is het antwoord. “Als mijnheer maar binnen wil gaan, dan zal ik het vragen.”
Zij maakt tegelijk een eerbiedige dienaresse, want Guy stopt haar een zilverstuk in de hand. Zijn optreden is gebiedend, zijn voorkomen aristocratisch, zijn hand mild, en het meisje is dus gaarne bereid, hem van dienst te zijn; zij leidt hem naar een groot, gewelfd vertrek, bekleed met Spaansch leder, welks stoffeering van weelde getuigt, ja zelfs van pracht; de vloer is met kleeden en tapijten belegd en sommige stukken van het ameublement zijn ingevoerd uit Italië, Spanje en zelfs uit Turkije, en men heeft er zelfs kleedjes, vervaardigd op de weefgetouwen van Ispahan en Bokhara. Het vertrek is verlicht door een mooie kroon vol brandende waskaarsen. Uit deze kamer leidt een gesneden eikenhouten trap naar de bovenvertrekken van het huis.
“Wiarda Schwartz!” roept het meisje, in haar handen klappend. “Wiarda!” Daar zij geen antwoord krijgt, zegt zij: “Ik ben dadelijk terug,” en de trap vlug oploopend, komt zij een oogenblik later weer naar beneden, gevolgd door een aardig, donkeroogig kameniertje, wier kleeding verraadt, dat zij de lieveling van haar meesteres is, en wier korte gesteven rokjes en hooge Friesche muts haar doen kennen als een behaagziek ding.
In antwoord op haar min of meer nonchalante neiging, zegt Chester: “Ik ben kapitein Guido Amati van Romero’s voetvolk. Kan ik vrouw Bodé Volckers een oogenblik spreken?”
“Niet, tenzij gij naar de andere wereld gaat,” antwoordt het dametje vrijpostig. “Vrouw Bodé Volckers is al drie jaren dood.”
“Dan zou ik nog verder moeten loopen dan naar de pakhuizen van haar weduwnaar,” herneemt Guy glimlachend. Daarna vraagt hij: “Kan ik dan de meesteres van het huis spreken?”
“O, gij bedoelt freule Wilhelmina Bodé Volckers,” zegt het meisje, en een hooge borst zettend, voegt zij er bij: “Freule Wilhelmina Bodé Volckers is heden op het feest van de gravin van Mansfeld.”
Chester herinnert zich, hoe minachtend de lakei van de gravin van Mansfeld zich heeft uitgelaten over de dochter van den oud-burgemeester, die tot vermaak van het gezelschap danst in de kostbaarste zijden stoffen van haar vader, en het kost hem moeite, een glimlach te onderdrukken. Daar hij er echter te veel belang bij heeft, om de gewenschte inlichting te krijgen, herneemt hij: “Misschien kunt gij dan deze vraag beantwoorden: weet gij ook wanneer Antony Oliver, de heraut van den hertog van Alva, uit Brussel terugkomt?”
Maar dit doet kapitein Guido Amati in de achting van juffer Wiarda Schwartz aanmerkelijk dalen. Zij zegt met onbeschaamde gemeenzaamheid: “Ik? Wel neen! Die kladschilder, die bedelaar! Ik weet niets van hem. Ik dacht, dat mijnheer de kapitein zijn kennissen had onder den adel!”
Nu Guy het huis even wijs verlaat, als hij het is binnengegaan, ziet hij nog, dat juffer Schwartz haar neusje in de lucht steekt en met haar klein voetje, met een roode kous en een nuffig schoentje bekleed, spottend op den grond stampt.
“Er schiet mij niets over, dan kalm af te wachten en tot morgen te slapen. Ik heb daar ook wel behoefte aan,” overlegt de Engelschman bij zichzelven. “God alleen weet, wat de dag van morgen mij zal brengen.”
Hij roept opnieuw den toortsjongen, die blijkbaar opzettelijk in de buurt is gebleven, in de hoop, dat Guy’s bezoek aan de familie Bodé Volckers van korten duur zal zijn, en gelast dezen, hem te brengen naar de herberg Het Geschilderde Huis, die beroemd is om haar wijn en bier en aan de Schoenmarkt ligt, tegenover de Place de Meir. Zij is slechts een paar stappen van de woning van den koopman verwijderd, en niet moeilijk te vinden, zooals Guy opmerkt, als hij haar nadert, daar zij haar naam draagt naar de hooge, geschilderde gevels.
In de benedenvertrekken brandt overal licht; onder den luifel, versierd met dennetakken en verlicht door heen en weer schommelende lampen, staan tafels en stoelen, waaraan verscheidene gegoede burgers hebben plaats genomen, eenige Spaansche officieren en een half dozijn reizigers. Hoe laat het ook reeds moge zijn, toch dringt het geluid van een drinkgelag nog uit het groote binnenvertrek naar buiten.
Hij wordt aan de deur verwelkomd door den waard, den onderdanig buigenden Herman van Oncle, die bezig is een fortuin te verdienen met zijn beroemde soupers en bruiloftpartijen, want dit is in de stad het huis voor feestelijkheden bij uitnemendheid. De Roode Leeuw mag aristocratischer zijn, wat den wijn en het bier betreft, in het regelen van schitterende trouwpartijen, die drie dagen duren, staat Het Geschilderde Huis in Antwerpen verreweg het gunstigst bekend.
“Welkom in Het Geschilderde Huis!” roept de spraakzame herbergier uit. “Welkom, senor—kolonel!”
“Neen, kapitein,” zegt Guy.
“Welkom is hier iedereen, die in dienst van den Staat is, civiel of militair.”
“Ik zou gaarne een kamer met een bed willen hebben.”
“Onmogelijk!”
“Onmogelijk?!”
“Ja; alles is bezet.”
“Gij moet mij toch een hokje geven.”
“Nu, als gij daar genoegen mee wilt nemen, dan een hokje boven den stal. Mijn huis is geheel vol—gij hebt het nieuws toch zeker gehoord? Morgen heeft hier het groote drinkgelag plaats tusschen onzen beroemden artist Frans Floris, en ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’. Men is van alle naburige plaatsen toegestroomd om het te zien. Er is zelfs een deputatie uit Brussel aangekomen. Men spreekt er van, dat de Hertog in eigen persoon morgen wil komen. Misschien wil hij mij de eer bewijzen—misschien is hij van plan te komen, om het grootste drinkgelag bij te wonen, dat ooit heeft plaats gehad in Vlaanderen, Brabant of Holland! Ik zal niet minder dan twintig vaten Rijnwijn moeten aansteken.”
“Twintig vaten voor zes drinkebroers?” lacht Chester.
“Wel neen—maar de gansche stad zal hier komen, de gansche stad zal ook dronken zijn!”
“Ik wenschte, dat de stad wat kalmer was,” zegt Guy, die vreest, dat hij niet veel zal slapen, te oordeelen naar het feestrumoer, dat tot hem komt uit het binnenvertrek.
“St!” fluistert de kastelein zenuwachtig, als zij binnentreden. “Stoor hen niet. Het zijn,” en hierbij spalkt hij vol bewondering zijn oogen open, “het zijn ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’, die hun avondeten gebruiken!”
“Het schijnt, dat ‘de Zes Drinkebroers van Brussel’,” zegt Guy, op wien die klinkende titel geen indruk maakt, “zich weinig sparen voor morgen. Zij zijn nu al aardig aan den gang.”
“Ja, dat is juist het mooie van de zaak,” zegt de waard, zich in de handen wrijvend. “Daarom worden zij juist drinkebroers genoemd; niemand en niets is in staat, hen ooit dronken te maken. Zij hebben ieder reeds acht pinten wijn gedronken en beginnen nog pas. Zij hebben een duivenpastei voor zich staan. Ik heb die eigenhandig gemaakt van vogels, mij door senor Vasco de Guerra zelf verschaft. Hij is de opperste van de zes drinkebroers, ofschoon de weddenschappen nog altijd twee tegen één staan ten gunste van onzen Nederlandschen schilder, den grootsten kunstenaar van onzen tijd—den Raphael van deze lage landen, onze eer, onzen roem, onzen schuldenaar (want hij staat bij mij voor vier duizend Carolus guldens in het krijt), maar toch de trots van Antwerpen! Wilt gij niet het een en ander gebruiken, senor capitan, eer gij uw slaapplaats boven den stal opzoekt?”
“Ja, een halve pint wijn zal voor mij wel genoeg zijn,” zegt Guy. “Maar, gij zijt immers beroemd om uw bier—laat mij daarvan dus liever een kan nemen,” gaat hij voort, als een echt Engelschman zijn nationaal brouwsel getrouw blijvend.
“Het beste in geheel Vlaanderen. En dan hebben wij ook nog mout uit Londen.”
“Juist, dát is het ware!” roept Guy uit, zijn rol van Spanjaard vergetend. “Breng mij Engelsche mout!” En dan, zijn onvoorzichtigheid bemerkend, voegt hij er aan toe: “Ik heb den geheelen dag reeds Rijnwijn gedronken.”
Als de waard vertrokken is, trekt hij, in afwachting van zijn maaltijd, figuren met zijn voet in het witte zand, waarmee de vloer is bestrooid en leest onder andere aanplakbiljetten aan de muren van de gelagkamer, de aankondiging van het groote drinkgelag tusschen Frans de Vriendt, bijgenaamd Floris, en de zes grootste drinkebroers van Brussel. En naast die aankondiging hangt Alva’s edelmoedig aanbod van drie duizend Carolus-guldens voor het hoofd van den Engelschman.
Weldra brengt men hem het verlangde, en hij neemt plaats aan een tafeltje naast dat van de zes kampioenen van Brussel. Onwillekeurig begint hij belang in hen te stellen, want het zijn zes van de merkwaardigste typen, die hij ooit heeft gezien.
Hun namen vangt hij successievelijk op uit hun gesprek.
Vasco de Guerra, blijkbaar de aanvoerder van de club, Tomasito, een vaandrig van De Billy’s Walen, die door de anderen den eenoogige wordt genoemd, omdat hij een oog heeft verloren bij Aremberg’s nederlaag, en Pablo Mendez, zijn alle drie Spaansche officieren, die zich, zooals men uit hun gesprekken kan opmaken, houden voor edellieden van rang en aanzien. De overige drie kampioenen treden meer bescheiden op, behalve in het drinken; daarin doen zij niet voor de anderen onder. Twee van hen worden aangesproken als Alphanse de la Noel en Conrad de Rijk, beiden Nederlanders, de een uit Brabant, de andere uit Holland; de laatste van het zestal is een gluiperige kleine Italiaan, Guisseppi Pisa geheeten, een koopman in parfumerieën en andere toiletartikelen, uit de hoofdstad.
Daar Guy onder het nuttigen van zijn maal en het drinken van zijn bier niets beters heeft te doen, luistert hij verstrooid en slaperig,—want hij is doodmoe geworden van zijn nachtelijken tocht,—naar hun gesprekken.
“Par Dios!” zoo laat Vasco de Guerra zich hooren,—een groote man met ronde, vischachtige oogen en een langen knevel, met een enkele grijze vlok er in, die men algemeen beschouwt als een gevolg van zijn groote losbandigheid,—“ik verneem, dat onze tegenstander Floris een caricatuur van ons heeft geteekend.”
“Diablo! Is het beleedigend?” roept Tomasito, de eenoogige, een kleine Spanjaard met een duivelachtigen aard, berucht zoowel om zijn wreedheid op het slagveld als om zijn uitspattingen in de feestzaal.
“Neen,” zegt Mendez lachend, “hij heeft ons alleen maar onder de tafel geschilderd.”
“Sapristi!” grijnst de Italiaan Pisa. “Hij mag ons voor mijn part onder de tafel schilderen, maar hij kan ons toch niet onder de tafel drinken!” Daarna roept hij: “Hei, jongen! Een nieuwe kan zwaren Rijnwijn. Ik moet mij oefenen voor morgen. Mariëtta komt van Brussel over om eer te bewijzen aan mijn drinktalent.” Dit gaat vergezeld van een blik van verstandhouding op zijn kameraden, die uitroepen: “Bravo! de gezondheid van Mariëtta, het zoetste lief uit Brussel!”
Terwijl er nieuwe Rijnwijn wordt gebracht, roept Mendez uit: “Caramba! er zijn geen duiven meer in de pastei,” en trekt zijn mes terug, waarmee hij de voor hem staande pastei heeft onderzocht, zijn vingers, bij gebrek aan een servet, aflikkende. “Gij hebt ons maar zes duiven gegeven, kapitein Vasco.”
“Het was alles, wat ik onder schot kon krijgen!” antwoordt De Guerra.
“Gij zoudt duiven geschoten hebben?” spot De Rijk.
“Zeker!—vandaag—hier!”
“Bah! Uw hand beeft, Vasco, alsof gij de vijfhonderd gulden neerteldet, die wij tegen den schilder verwed hebben!” sart De la Noel.
“Toch heb ik ze geschoten,” antwoordt Vasco, terwijl er een vreemde uitdrukking in zijn vischachtige oogen komt, “en ik doodde niet alleen de zes duiven, maar ik zal ook—een ander dooden. Wij zullen een banket hebben, als ik de belooning krijg voor zijn hoofd!” Hij grijnst bij deze woorden, zoodat men zijn tanden kan zien.
“Zijn hoofd?” roept er een.
“De belooning van drie duizend Carolus-guldens voor het hoofd van den Engelschman?” schreeuwt een ander, naar het plakkaat wijzende, wat Guy onwillekeurig naar zijn zwaard doet grijpen.
“Bah!” lacht Vasco. “Denkt gij, dat ik mij op het zilte nat waag, om zeeziek te worden en mij door dien Engelschman den hals te laten afsnijden? Neen, ik kan mijn geld gemakkelijker verdienen; als ik mijn zevende duif schiet, zullen wij meer duivenpastei hebben en een feestgelag, dat ons niets kost.”
Deze geheimzinnige belofte wordt begroet door een luid gelach en een gerinkinkel van bekers en kannen. “De Zes Drinkebroers van Brussel” houden al evenveel van duivenpastei als het zoontje van den barbier Jacques Touraine.
Doch nu wordt Guy’s aandacht afgeleid van het drinkend zestal naast hem. De waard komt namelijk nederig buigend naar hem toe en zegt:
“Senor capitan, uw bed is klaar, de lakens zijn schoon, niemand heeft er de laatste drie dagen in geslapen.”
Chester volgt Van Oncle, die een waskaars draagt, naar een klein vertrek boven den stal, dat tenminste goed gelucht is, daar het verscheidene open vensters heeft, die niemand de moeite heeft genomen te sluiten.
Een oogenblik later is hij feitelijk alleen—de eenige van zijn buren in de belendende kamertjes, die reeds thuis is, slaapt zijn roes uit, en de anderen moeten nog komen. Hij bergt zijn dingen van waarde op een veilige plaats en verbergt het zorgvuldigst, wat hij het kostbaarst acht—het miniatuur-portret van de dame, wier naam hij niet weet; maar wat hij wél weet is, dat hij haar met hart en ziel bemint; vervolgens onderzoekt hij zijn wapenen en gaat naar bed, vervuld met de gedachte aan zijn onbekende schoone, die hij eens heeft gekust, maar die hij heeft gezworen, weer te zullen kussen; daarna slaapt hij kalm in, in de stad zijner vijanden, onder de vlag van Spanje en Alva, terwijl in de kamer beneden, in de straten rondom hem en op de muren van elk wachthuis in Brabant en Vlaanderen biljetten zijn aangeplakt, waarbij drie duizend Carolus-guldens worden uitgeloofd voor het hoofd van den “Eerste der Engelschen”.