Читать книгу Ethica - Benedictus de Spinoza - Страница 15

Оглавление

Stelling XVIII.

God is de inwonende, niet echter een buitenstaande oorzaak aller dingen.

Bewijs.

Al wat is, is in God en moet uit God begrepen worden (vlg. St. XV). Derhalve is God (vlg. Gevolg I St. XVI) de oorzaak van de dingen die in hem zijn. Dit wat het eerste aangaat. Verder kan er buiten God geen enkele substantie bestaan (vlg. St. XIV), d.w.z. (vlg. Def. III) iets dat buiten God op zichzelf zou bestaan. Dit wat het tweede betreft. God is dus de inwonende, niet echter een buitenstaande oorzaak aller dingen. H.t.b.w.

Stelling XIX.

God, of al Gods attributen, zijn eeuwig.

Bewijs.

God immers is (vlg. Def. VI) een substantie, welke (vlg. St. XI) noodwendig bestaat, d.w.z. (vlg. St. VII) tot wier aard het behoort te bestaan, of (wat hetzelfde is) uit wier definitie haar bestaan zelf volgt, en derhalve is God (vlg. Def. VIII) eeuwig. Vervolgens moet onder Gods attributen verstaan worden datgene wat (vlg. Def. IV) het wezen der goddelijke substantie uitdrukt, d.w.z. datgene wat tot de substantie behoort; dit alles, zeg ik, behooren deze attributen in te sluiten. Maar tot den aard der substantie behoort (gelijk ik reeds in St. VII heb aangetoond) de eeuwigheid; derhalve moet elk dier attributen eeuwigheid insluiten en dus zijn zij allen eeuwig. H.t.b.w.

Opmerking: Deze stelling is ook zeer duidelijk af te leiden volgens de wijze waarop ik (St. XI) Gods bestaan bewezen heb; uit dit bewijs, zeg ik, is gebleken dat Gods bestaan, evenals zijn wezen een eeuwige waarheid is. Voorts heb ik (St. XIX Deel I der Beginselen van Cartesius)[A21] nog op andere wijze Gods eeuwigheid bewezen, welk bewijs ik hier niet behoef te herhalen.

Stelling XX.

Gods bestaan en Gods wezen zijn één en hetzelfde.

Bewijs.

God en al zijn attributen zijn eeuwig (vlg. de voorgaande St.) d.w.z. (vlg. Def. VIII) elk zijner attributen drukt bestaan uit. Dezelfde attributen Gods dus, welke (vlg. Def. IV) Gods eeuwig wezen openbaren, ontvouwen tevens zijn eeuwig bestaan, d.w.z.: datgene zelf dat het wezen Gods uitmaakt, maakt tevens zijn bestaan uit, zoodat dus dit en zijn wezen één en hetzelfde zijn. H.t.b.w.

Gevolg I: Hieruit volgt ten eerste dat Gods bestaan, evenals zijn wezen, een eeuwige waarheid is.

Gevolg II: Ten tweede volgt er uit dat God of al Gods attributen onveranderlijk zijn. Want als zij wat betreft hun bestaan verandering konden ondergaan, zouden zij tevens (vlg. de voorgaande St.) ten opzichte van hun wezen veranderd worden, d.w.z. (gelijk vanzelf spreekt) van waar valsch worden, hetgeen ongerijmd is.

Stelling XXI.

Al wat uit den aard op zichzelf[A22] van een of ander attribuut Gods voortvloeit, moet altijd en oneindig hebben bestaan, met andere woorden: krachtens dit attribuut zelf is het eeuwig en oneindig.

Bewijs.

Neem eens aan, indien ge dit kunt (als ge dit namelijk ontkent) dat er iets in een of ander attribuut Gods uit den aard opzichzelf van ditzelfde attribuut kon voortvloeien dat eindig ware en een beperkt bestaan of duur had, bijvoorbeeld de voorstelling van God in het Denken[A23]. Het Denken nu bestaat, aangezien het voorondersteld wordt een attribuut Gods te zijn, noodwendig (vlg. St. XI) krachtens zijn oneindigen aard. Evenwel wordt het hier, voor zoover het de voorstelling Gods omvat, als eindig gesteld. Maar als eindig kan het (vlg. Def. II) niet worden begrepen tenzij het door het Denken zelf beperkt worde. Niet echter door het Denken zelf voorzoover dit de voorstelling Gods vormt, als zoodanig immers wordt het juist voorondersteld eindig te zijn; derhalve door het Denken voorzoover het niet de voorstelling Gods vormt, welk Denken evenwel toch (vlg. St. XI) met noodwendigheid moet bestaan; er zou dus een Denken bestaan dat de voorstelling Gods niet insloot en derhalve zou uit zijnen aard, voor zoover dit niets dan Denken is, niet noodzakelijk de voorstelling Gods voortvloeien. (Immers er werd één Denken aangenomen dat de voorstelling Gods wèl en een ander dat haar nìet omvatte). Dit strijdt tegen het onderstelde. Zoodat, wanneer de voorstelling Gods in het Denken, of (want tenslotte is het hetzelfde wat men neemt, aangezien de bewijsvoering algemeen geldig is) iets anders in eenig ander attribuut Gods, uit de noodwendigheid van den aard op-zich-zelf van dit attribuut voortvloeit, dit [gevolg] ook noodzakelijk oneindig moet zijn. Dit wat het eerste punt betreft.

Voorts kan datgene wat uit de noodwendigheid van den aard eens attribuuts aldus voortvloeit, geen beperkten duur hebben. Indien ge dit ontkent, stel dan een ding dat uit de noodwendigheid van eenig attribuut voortvloeit en bestaat in een of ander attribuut Gods, bijvoorbeeld de voorstelling Gods in het Denken en onderstel dat het ééns nìet heeft bestaan of niet bestaan zal. Daar nu ondersteld wordt dat het Denken een attribuut Gods is, moet het zoowel noodwendig als onveranderlijk bestaan (vlg. St. XI en Gevolg II St. XX). Dus zal er buiten de grenzen van den duur der voorstelling Gods (immers er werd aangenomen dat deze eens niet bestond of niet zal bestaan) een Denken zonder voorstelling Gods moeten bestaan. Dit echter is tegen het onderstelde; immers er werd ondersteld dat uit het gegeven Denken noodwendig de voorstelling Gods voortvloeide. Derhalve kan de voorstelling Gods in het Denken, of iets anders dat met noodwendigheid uit den aard op-zichzelf van een of ander attribuut Gods voortvloeit, geen beperkten duur hebben, maar moet het, krachtens dit attribuut zelf, eeuwig zijn. Dit wat het tweede punt betreft.

Men merke op dat ditzelfde geldt voor elk ander ding dat in een of ander attribuut Gods uit den aard Gods op-zichzelf met noodwendigheid voortvloeit.

Stelling XXII.

Al wat voortvloeit uit eenig attribuut Gods, voorzoover het zich openbaart in een zoodanige bestaanswijze [wijziging], welke krachtens dit attribuut noodwendig en oneindig bestaat, moet zelf eveneens noodwendig en oneindig bestaan.

Bewijs.

Het bewijs dezer stelling wordt op dezelfde wijze geleverd als dat der voorgaande.

Stelling XXIII.

Elke bestaanswijze, welke noodwendig en oneindig bestaat, moet noodzakelijk voortvloeien òf uit den aard op zichzelf van eenig attribuut Gods òf uit eenig attribuut, zich openbarend in een vorm welke noodwendig en oneindig bestaat[A24].

Bewijs.

Een bestaanswijze immers bestaat in iets anders, waaruit het begrepen kan worden (vlg. Def. V), d.w.z. (vlg. St. XV) zij bestaat uitsluitend in God en kan uit God alleen begrepen worden. Indien men dus een bestaanswijze aanneemt welke noodwendig bestaat en oneindig is, moet elk van deze beide eigenschappen noodzakelijk worden opgemaakt of begrepen[A25] uit een of ander attribuut Gods voor zoover dit wordt opgevat als uitdrukkende de oneindigheid en noodwendigheid van zijn bestaan, of wel (wat vlg. Def. VIII hetzelfde is) de eeuwigheid; d.w.z. (vlg. Def. VI en St. XIX) voor zoover het als uitsluitend op zichzelf beschouwd wordt. Een bestaanswijze dus welke noodwendig en oneindig bestaat, moet uit den aard op-zichzelf van eenig attribuut Gods voortvloeien; en dat wel òf onmiddellijk (waarover in St. XXI) òf door bemiddeling van een of anderen verschijningsvorm [wijziging] welke uit deszelfs aard op-zichzelf voortvloeit, d.w.z. (vlg. de voorgaande St.) welke eveneens noodwendig en oneindig bestaat. H.t.b.w.

Stelling XXIV.

Het wezen van de door God voortgebrachte dingen, sluit geen bestaan in zich.

Bewijs.

Dit blijkt uit Def. I. Datgene immers, welks aard (namelijk op zichzelf beschouwd) het bestaan in zich sluit, is zijns zelfs oorzaak en bestaat alleen krachtens de noodwendigheid van zijnen aard zelf.

Gevolg: Hieruit volgt dat God niet slechts de oorzaak ervan is, dat de dingen beginnen te bestaan; maar ook dat zij in hun bestaan volharden, ofwel (om een scholastieke uitdrukking te gebruiken) dat God de oorzaak is van het "Zijn" [Aanzijn] der dingen. Want, of de dingen bestaan danwel niet bestaan: zoo dikwijls wij op hun wezen letten, zien wij dat dit noch bestaan noch duur in zich sluit; derhalve kan hun wezen ook noch van hun bestaan, noch van hun duur de oorzaak zijn; doch uitsluitend God, daar slechts tot dìens aard het bestaan behoort. (Vlg. Gevolg I St. XIV).

Stelling XXV.

God is niet alleen de bewerkende oorzaak van het bestaan der dingen, maar ook van hun wezen.

Bewijs.

Indien ge dit ontkent zou God dus niet de oorzaak zijn van het wezen der dingen; derhalve zou (vlg. Ax. IV) het wezen der dingen zonder God begrepen kunnen worden; hetgeen evenwel (vlg. St. XV) ongerijmd is. Dus is God óók de oorzaak van het wezen der dingen. H.t.b.w.

Opmerking: De waarheid dezer stelling volgt nog duidelijker uit Stelling XVI. Uit deze immers volgt dat uit den gegeven goddelijken aard zoowel het wezen als het bestaan der dingen noodzakelijk moet worden afgeleid; en, om het in één woord te zeggen: in dienzelfden zin waarin men zegt dat God zijns zelfs oorzaak is, moet hij ook de oorzaak van alle dingen genoemd worden, hetgeen nog duidelijker zal blijken uit het onderstaande gevolg.

Gevolg: De bijzondere dingen zijn niets anders dan openbaringen van Gods attributen, of wel bestaanswijzen in welke Gods attributen op een vaste en bepaalde wijze worden uitgedrukt. Het bewijs blijkt uit Stelling XV en Definitie V.

Stelling XXVI.

Een ding dat tot een of andere werking genoopt is, wordt hiertoe noodzakelijk door God gedreven; evenzoo: wat niet door God genoodzaakt wordt, kan uit zichzelf niet werken.

Bewijs.

Datgene, waarvan men kan zeggen dat het de dingen tot werken noopt, moet noodzakelijk iets positiefs zijn (gelijk vanzelf spreekt); derhalve moet God zoowel van het wezen als van het bestaan hiervan de bewerkende oorzaak zijn (vlg. St. XXV en St. XVI). Dit wat het eerste betreft. Waaruit eveneens ten duidelijkste volgt, wat in de tweede plaats gesteld werd. Want indien een ding, dat niet door God gedreven werd, zichzelf kon richten, zou het eerste deel dezer stelling valsch zijn, hetgeen, gelijk wij aantoonden ongerijmd is.

Stelling XXVII.

Een ding dat door God tot eenigerlei werking genoodzaakt is, kan zichzelf niet aan die noodzaak onttrekken.

Bewijs.

De waarheid dezer stelling blijkt uit het derde Axioma.

Stelling XXVIII.

Elk bijzonder ding, of elk ding dat eindig is en een beperkt [afhankelijk] bestaan heeft, kan niet bestaan, noch tot werking genoodzaakt worden, tenzij het tot bestaan en werking genoodzaakt worde door een ander ding, hetwelk eveneens eindig is en een afhankelijk bestaan heeft: en deze oorzaak op haar beurt kan niet bestaan, noch tot werking genoodzaakt worden tenzij zij wederom door een ander ding, hetwelk eveneens eindig is en een afhankelijk bestaan heeft, tot bestaan en werking worde genoodzaakt, en zoo tot in het oneindige.

Bewijs.

Al wat tot bestaan en werking genoodzaakt is, werd daartoe genoodzaakt door God (vlg. St. XXVI en Gevolg St. XXIV). Maar datgene wat eindig is en een afhankelijk bestaan heeft, kon niet uit den aard op-zichzelf van eenig attribuut Gods voortvloeien; immers al wat uit den absoluten aard van eenig attribuut Gods voortvloeit, is oneindig en eeuwig (vlg. St. XXI). Dus zal het moeten voortvloeien uit God, of wel uit een zijner attributen, voorzoover dit beschouwd wordt als zich openbarende in een of andere bestaanswijze; immers buiten de substantie en hare bestaanswijzen is er niets (vlg. Ax. I en Def. III en V); en de bestaanswijzen zijn (vlg. Gevolg St. XXV) niets anders dan openbaringen van Gods attributen. Maar uit God, of uit een of ander zijner attributen, voorzoover het zich openbaart in een vorm welke eeuwig en oneindig is, kan het ook niet voortvloeien (vlg. St. XXII). Het zal dus moeten voortvloeien, of tot bestaan en werking genoodzaakt worden, door God of een zijner attributen, voorzoover dit zich openbaart in een vorm welke eindig is en een afhankelijk bestaan heeft. Dit wat eerste betreft.

Voorts moet deze oorzaak of deze bestaanswijze op haar beurt (om dezelfde reden als ik in het eerste gedeelte dezer stelling reeds uiteen zette) eveneens bepaald worden door een andere, welke eveneens eindig is en een afhankelijk bestaan heeft, en deze laatste wederom (om dezelfde reden) door een andere en zoo (om dezelfde reden) voort tot in het oneindige. H.t.b.w.

Opmerking: Daar sommige dingen door God onmiddellijk moeten zijn voortgebracht, en wel die dingen welke noodwendig uit zijn absoluten aard voortvloeien; en door tusschenkomst van deze eerste dingen de andere, welke nochtans zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn; volgt hieruit ten eerste: dat God de absoluut naaste oorzaak is der dingen welke onmiddellijk door hem zijn voortgebracht, hoewel niet, zooals men zegt, der dingen in hun soort. Want de werkingen Gods kunnen niet zonder hun oorzaak bestaan noch gedacht worden. (Vlg. St. XV en Gevolg St. XXIV).

Er volgt ten tweede uit dat God niet in eigenlijken zin de verwijderde oorzaak der bijzondere dingen genoemd kan worden, tenzij wellicht om deze te onderscheiden van diegene welke hij onmiddellijk voortbracht, of liever welke uit zijn absoluten aard voortvloeien. Want onder een verwijderde oorzaak verstaan wij een zoodanige, welke met hare uitwerking op geenerlei wijze verbonden is. Maar al wat is, is in God en hangt op zoodanige wijze van hem af dat het zonder hem noch bestaanbaar noch denkbaar is.

Stelling XXIX.

In de wereld der dingen bestaat niets toevalligs, maar alles wordt krachtens de noodwendigheid van den goddelijken aard genoodzaakt op bepaalde wijze te bestaan en te werken.

Bewijs.

Al wat is, is in God (vlg. St. XV): God echter kan niet iets toevalligs genoemd worden. Want hij bestaat (vlg. St. XI) noodwendig, niet echter toevallig. De bestaanswijzen van den goddelijken aard zijn dus uit dezen eveneens noodwendig en niet slechts toevallig voortgekomen (vlg. St. XVI) en dat wel voorzoover de goddelijke aard òf op-zichzelf (vlg. St. XXI) òf als op een bepaalde wijze tot werken genoopt beschouwd wordt (vlg. St. XXVII). Voorts is God niet slechts de oorzaak dezer bestaanswijzen voorzoover zij gewoon maar bestaan (vlg. Gevolg St. XXIV), maar ook (vlg. St. XXVI) voorzoover zij beschouwd worden als genoodzaakt iets te doen. Want indien zij (vlg. dezelfde St.) niet door God daartoe genoodzaakt werden, is het onmogelijk, en geenszins gebeurlijk, dat zij zichzelf daartoe noodzaakten; en omgekeerd (vlg. St. XXVII): indien zij wèl door God daartoe genoodzaakt werden, is het onmogelijk, en geenszins gebeurlijk, dat zij zich aan die noodzaak onttrokken. Zoodat alles krachtens de noodwendigheid van den goddelijken aard genoodzaakt is niet slechts om te bestaan, maar ook om op bepaalde wijze te bestaan en te werken en er dus niets toevalligs bestaat. H.t.b.w.

Opmerking: Alvorens ik verder ga, wil ik hier uiteen zetten of liever in herinnering brengen wat wij moeten verstaan onder de "Naturende Natuur" en de "Genatuurde Natuur"[A26]. Want uit het voorgaande is het dunkt mij toch zeker wel duidelijk geworden dat wij onder "Naturende Natuur" moeten verstaan datgene wat op zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen kan worden, ofwel zoodanige attributen der substantie, welke een eeuwig en oneindig wezen uitdrukken, dat wil zeggen (vlg. Gevolg I St. XIV en Gevolg II v. St. XVII) God, voorzoover hij als vrije oorzaak beschouwd wordt. Onder "Genatuurde Natuur" daarentegen versta ik al datgene wat uit de noodwendigheid van Gods aard of van eenig attribuut Gods voortvloeit, dat wil zeggen alle bestaanswijzen der attributen Gods voorzoover zij beschouwd worden als dingen die in God bestaan en zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn.

Stelling XXX.

Het verstand, hetzij eindig of oneindig in zijn werking, kan slechts de attributen Gods en de bestaanswijzen Gods bevatten en niets anders.

Bewijs.

Een ware voorstelling moet overeenkomen met het door haar voorgestelde (vlg. Ax. VI) d.w.z. (gelijk vanzelf spreekt) datgene wat objectief[a20] in het verstand aanwezig is moet ook noodzakelijk in de natuur bestaan. In de natuur evenwel bestaat (vlg. Gevolg I St. XIV) niets dan één enkele substantie, namelijk God, noch (vlg. St. XV) eenigerlei andere bestaanswijzen dan die welke in God zijn en welke (vlg. dezelfde St.) zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn; derhalve kan het verstand, hetzij eindig of oneindig in zijn werking, slechts de attributen Gods en de bestaanswijzen Gods bevatten en niets anders. H.t.b.w.

Stelling XXXI.

Een werkend verstand, hetzij eindig of oneindig, moet evenals wil, begeerte, liefde enz. behooren tot de genatuurde natuur en niet tot de naturende.

Bewijs.

Onder verstand immers verstaan wij (gelijk vanzelf spreekt) niet het absolute Denken, maar slechts een bepaalden vorm van denken, welke vorm verschilt van andere denkvormen als begeerte, liefde enz. en dus (vlg. Def. V) uit het absolute Denken begrepen moet worden; immers het moet (vlg. St. XV en Def. VI) uit een attribuut Gods dat het eeuwige en oneindige wezen des Denkens uitdrukt, aldus worden begrepen dat het zonder dit noch bestaanbaar noch denkbaar is; en derhalve moet het (vlg. Opmerking St. XXIX) behooren tot de genatuurde natuur, niet echter tot de naturende, en evenzoo de overige vormen van denken. H.t.b.w.

Opmerking: De reden waarom ik hier sprak van een werkend verstand, is niet dat ik toegeef dat er eenig verstand-als-vermogen[A27] zou bestaan; maar, wijl ik alle verwarring wensch te vermijden, heb ik slechts willen spreken over een zaak welke ons zoo duidelijk mogelijk is, nl. over het begrijpen zelf, klaarder dan hetwelk wij niets kennen. Immers al wat wij leeren kennen leidt wederom tot nog volmaakter kennis van het begrijpen.

Stelling XXXII.

Men kan den wil geen vrije oorzaak heeten, doch alleen een noodzakelijke.

Bewijs.

De wil is een bepaalde vorm van denken, evenals het verstand; en derhalve (vlg. St. XXVIII) kan een of andere willing[a42] niet bestaan, noch tot werking genoodzaakt worden, tenzij door een andere oorzaak, en deze op haar beurt weer door een andere, en zoo voort tot in het oneindige. Want al werd ondersteld dat de wil oneindig was, dan moest hij toch ook door God tot bestaan en werken genoodzaakt worden, niet voorzoover God de absoluut oneindige substantie is, maar voorzoover hij een attribuut heeft dat het oneindige en eeuwige wezen des Denkens uitdrukt (vlg. St. XXIII). Op welke wijze hij dus ook wordt opgevat, hetzij eindig of oneindig, steeds eischt hij eene oorzaak waardoor hij tot bestaan en werken genoodzaakt wordt en derhalve kan hij (vlg. Def. VII) geen vrije oorzaak genoemd worden, maar alleen een noodzakelijke of afhankelijke.

Gevolg I: Hieruit volgt ten eerste, dat God niet werkt krachtens vrijheid van wil.

Gevolg II: Er volgt ten tweede uit, dat wil en verstand in dezelfde verhouding staan tot Gods aard als beweging en rust en volkomen als alle andere natuurlijke dingen, welke (vlg. St. XXIX) door God op bepaalde wijze tot bestaan en werken genoodzaakt moeten worden. Want de wil heeft, evengoed als alle andere dingen, een oorzaak noodig door welke hij op bepaalde wijze tot bestaan en werken wordt genoodzaakt. En ofschoon uit wil en verstand, eenmaal gegeven, oneindig veel voortvloeit, kan men daarom toch evenmin zeggen dat God handelt uit vrijheid van wil, als dat men wegens al wat uit beweging en rust voortkomt (en dat is immers eveneens oneindig veel) zou kunnen zeggen dat hij handelt uit vrijheid van beweging of rust. Derhalve behoort de wil niet éér tot den aard Gods dan de overige natuurlijke dingen, maar staat hij tot dezen in dezelfde verhouding als beweging en rust en al het overige waarvan wij aantoonden dat het uit de noodwendigheid van den goddelijken aard voortvloeit en door dezen op bepaalde wijze tot bestaan en werken wordt genoodzaakt.

Stelling XXXIII.

De dingen hadden door God op geen andere wijze, noch in andere orde, voortgebracht kunnen worden, dan zij inderdaad voortgebracht zijn.

Bewijs.

Alle dingen immers zijn (vlg. St. XVI) met noodwendigheid uit den gegeven aard Gods voortgevloeid en worden door de noodwendigheid van Gods aard tot een bepaalde wijze van bestaan en werken genoodzaakt (vlg. St. XXIX). Indien dus de dingen van anderen aard konden zijn, of op andere wijze tot werking genoodzaakt konden worden, zoodat de orde der natuur een andere ware, dan zou ook Gods aard een andere kunnen zijn dan hij is; maar deze andere aard zou dan (vlg. St. XI) eveneens moeten bestaan en bijgevolg zouden er twee of meer godheden kunnen bestaan, hetgeen (vlg. Gevolg I St. XIV) ongerijmd is. Derhalve hadden de dingen door God op geen andere wijze, noch in andere orde, enz. H.t.b.w.

Opmerking I: Ofschoon ik hiermede meer dan zonneklaar heb aangetoond dat er volstrekt niets in de dingen is, weswegen zij toevallig genoemd konden worden, wil ik toch nog met enkele woorden verklaren wat wij onder het Toeval hebben te verstaan; eerst echter wat onder het Noodwendige en Onmogelijke. Een ding wordt noodwendig genoemd òf ten opzichte van zijn wezen, òf ten opzichte van zijn oorzaak. Immers het bestaan van een of ander ding vloeit noodzakelijk voort òf uit zijn wezen en definitie, òf uit een gegeven bewerkende oorzaak. Voorts kan een ding om deze zelfde redenen ook onmogelijk genoemd worden, te weten òf omdat zijn wezen of definitie een tegenstrijdigheid insluit, òf omdat er geen enkele uitwendige oorzaak bestaat welke genoodzaakt is zulk een ding voort te brengen. Een of ander ding nu wordt op geen anderen grond toevallig genoemd, dan met het oog op de gebrekkigheid onzer kennis. Een ding immers waarvan wij niet weten of zijn wezen een tegenstrijdigheid insluit, of waarvan wij zeker weten dat het géén tegenstrijdigheid insluit, maar omtrent welks bestaan wij niettemin niets stelligs kunnen zeggen, omdat de reeks zijner oorzaken ons verborgen is; zulk een ding kan door ons nooit als noodwendig, noch als onmogelijk worden beschouwd, zoodat wij het òf toevallig, [gebeurlijk] òf mogelijk noemen.

Opmerking II: Uit het voorgaande volgt duidelijk dat de dingen door God in hoogste volmaaktheid zijn voortgebracht, aangezien zij met noodwendigheid uit een gegeven allervolmaaktsten aard zijn voortgevloeid, en hierdoor wordt God allerminst van eenigerlei onvolmaaktheid beticht; immers zijn volmaaktheid zelf dwingt ons juist dit te erkennen. Ja, uit het tegendeel hiervan zou juist volgen (gelijk ik zooeven heb aangetoond) dat God nìet allervolmaaktst was, daar immers, indien de dingen op andere wijze waren voortgebracht, aan God een andere aard moest worden toegekend, verschillend van dien, welken wij op grond der beschouwing van het allervolmaaktste wezen gedwongen zijn hem toe te schrijven. Ik twijfel er wel niet aan of velen zullen deze uitspraak als ongerijmd verwerpen en haar niet in overweging willen nemen, en dat om geen andere reden dan wijl zij gewoon zijn aan God een andere soort van vrijheid toe te kennen, grootelijks verschillend van die welke door ons (in Def. VII) werd omschreven, namelijk een volslagen willekeur. Maar ik twijfel er evenmin aan of zij zullen, indien zij de zaak slechts willen overdenken en de reeks van onze bewijsvoeringen behoorlijk overwegen, nochtans deze vrijheid welke zij God toedichten, niet slechts als kinderachtig, maar zelfs als een groote belemmering voor de wetenschap gansch en al verwerpen. Het is niet noodig dat ik datgene, wat ik in de Opmerking bij Stelling XVII gezegd heb, hier herhaal. Maar ik wil niettemin ten hunnen gevalle nog bewijzen dat, al werd toegegeven dat "wil" tot Gods wezen behoorde, uit zijn volmaaktheid nochtans zou voortvloeien dat de dingen op geen enkele andere wijze, noch in andere orde, door God geschapen hadden kunnen worden, hetgeen gemakkelijk zal zijn aan te toonen indien wij in de eerste plaats overwegen wat deze lieden zelf toegeven, namelijk dat het alleen van Gods besluit en wil afhangt dat eenig ding is wat het is. Immers anders zou God nìet de oorzaak van alle dingen zijn. Voorts dat al Gods besluiten van eeuwigheid af door God zelf zijn bekrachtigd. Immers anders kon hij van onvolmaaktheid en onstandvastigheid beticht worden. Maar aangezien er in de eeuwigheid geen wanneer, geen vroeger of later bestaat, volgt hieruit, d.w.z. uit Gods volmaaktheid zelf, dat God nooit iets anders kan besluiten, noch zulks ooit gekund heeft, ofwel dat God niet bestond vóór zijn besluiten, noch zonder hen kan bestaan.

Maar, zoo zeggen zij, al werd ondersteld dat God de wereld der dingen anders gemaakt had of dat hij van eeuwigheid af anders omtrent de Natuur en hare orde besloten had, dan nog zoude hieruit geenerlei onvolmaaktheid van God volgen. Indien zij dit evenwel zeggen, geven zij tevens toe dat God zijn besluiten kan veranderen. Want indien God omtrent de Natuur en hare orde anders besloten had dan hij besloot; dat wil zeggen, indien hij omtrent de Natuur iets anders gewild en gedacht had, zou hij noodzakelijk een ander verstand en een anderen wil gehad hebben dan hij heeft. En indien men aan God een ander verstand en een anderen wil mag toeschrijven zonder eenige wijziging van zijn wezen en volmaaktheid, wat reden zou er dan zijn, waarom hij niet zijn besluiten omtrent de geschapen dingen zou kunnen wijzigen en nochtans even volmaakt blijven? Immers ten opzichte van Gods wezen en volmaaktheid is het hetzelfde op welke wijze ook men zijn verstand en wil in hun verband met de geschapen dingen en hunne orde opvat.

Wijders geven alle wijsgeeren die ik ken toe, dat er in God geen verstand-als-vermogen bestaat, doch alleen een werkend; daar evenwel zijn verstand en wil niet van zijn wezen te onderscheiden zijn, gelijk zij allen eveneens toegeven, volgt hieruit ook dat, indien God een ander werkend verstand en een anderen wil hadde gehad, ook zijn wezen noodzakelijk een ander had moeten zijn; en derhalve zou (gelijk mijn gevolgtrekking van aanvang af luidde) indien de dingen anders dan zij zijn door God waren voortgebracht, Gods verstand en wil, d.w.z. (gelijk wordt toegegeven) zijn wezen, een ander geweest moeten zijn, hetgeen ongerijmd is.

Waar nu de dingen op geen andere wijze, noch in andere orde door God konden worden voortgebracht--en dat zulks waar is volgt uit Gods hoogste volmaaktheid--is er waarlijk geene enkele reden welke ons kan doen gelooven dat God niet ook al wat in zijn verstand is met diezelfde volmaaktheid, waarmede hij het denkt, heeft willen scheppen.

Nu kan men zeggen dat er in de dingen noch volmaaktheid noch onvolmaaktheid te vinden is, doch dat datgene, wat in hen is en waardoor zij volmaakt of onvolmaakt zijn en goed of slecht genoemd worden, slechts van Gods wil afhangt; en dat dus God, indien hij gewild had, had kunnen bewerken dat datgene wat nu volmaaktheid heet, in de hoogste mate onvolmaakt werd en omgekeerd. Maar wat anders zou dit zijn dan openlijk te beweren dat God, die datgene wat hij wil, noodzakelijk begrijpt, door zijnen wil kon bewerken dat hij de dingen op andere wijze begreep dan hij ze begrijpt; hetgeen, (gelijk ik zooeven aangetoond heb) hoogst ongerijmd is. Daarom kan ik hunne bewijsvoering tegen henzelve keeren en wel aldus: Alles hangt van Gods macht af. Opdat dus de dingen anders zullen zijn, moet noodzakelijk ook Gods wil anders zijn. Gods wil evenwel kan niet anders zijn (gelijk wij zoo even ten duidelijkste op grond van Gods volmaaktheid hebben aangetoond). Derhalve kunnen de dingen evenmin anders zijn. Ik erken dat deze meening, welke alles onderwerpt aan een onverschilligen wil Gods en beweert dat alles van zijn welbehagen afhangt, minder van de waarheid afwijkt dan de meening diergenen, die beweren dat God alles doet uit het gezichtspunt van het Goede. Want deze laatsten schijnen iets buiten God te onderstellen, wat niet afhankelijk van God is, waarop God bij zijn werken, als op een voorbeeld, acht geeft of waarnaar hij, als naar een bepaald doel, streeft. Hetgeen voorwaar niets anders is dan God aan het noodlot onderwerpen, ongerijmder dan hetwelk wel niets van God beweerd kan worden, van wien wij toch aantoonden dat hij zoowel van het wezen aller dingen als van hun bestaan de eerste en eenige vrije oorzaak is. Daarom is het ook niet noodig dat ik nog meer tijd verspil met het weerleggen van deze ongerijmdheid.

Stelling XXXIV.

Gods macht is zijn wezen zelf.

Bewijs.

Uit de noodwendigheid van Gods wezen alleen reeds volgt dat God zijns zelfs-oorzaak is (vlg. St. XI) en tevens (vlg. St. XVI en Gevolg) de oorzaak van alle dingen. Derhalve is Gods macht, krachtens welke hij in alles bestaat en werkt, zijn wezen zelf. H.t.b.w.

Stelling XXXV.

Al wat wij als in Gods macht liggend beschouwen, moet noodzakelijk bestaan.

Immers al wat in Gods macht ligt, moet zoodanig in zijn wezen vervat zijn (vlg. voorgaande St.) dat het er met noodwendigheid uit voortvloeit en derhalve moet het noodzakelijk bestaan. H.t.b.w.

Stelling XXXVI.

Er bestaat niets uit welks aard niet een of andere werking voortvloeit.

Bewijs.

Al wat bestaat drukt Gods aard of wezen op een vaste en bepaalde wijze uit (vlg. Gevolg St. XXV); d.w.z. (vlg. St. XXXIV): al wat bestaat openbaart Gods macht, welke de oorzaak is van alle dingen, op vaste en bepaalde wijze, en derhalve (vlg. St. XVI) moet er ook een of andere werking uit voortvloeien. H.t.b.w.

Ethica

Подняться наверх