Читать книгу Ethica - Benedictus de Spinoza - Страница 7

(INLEIDENDE BESCHOUWING)

Оглавление

Nadat de ervaring mij geleerd had, dat al wat zoo in het gewone leven voorkomt ijdel en nietig is, en ik inzag dat alles waarvoor en wat ik vreesde niets goeds noch kwaads bevatte, tenzij alleen voor zoover mijn gemoed er door bewogen werd, besloot ik eindelijk te onderzoeken of er ook iets bestond dat een waarachtig goed was, dat men deelachtig zou kunnen worden en waardoor alleen, met verwerping van al het overige, de ziel kon worden vervuld; kortom, of er iets bestond waardoor ik, wanneer ik het gevonden en bereikt had, een gestadige en hoogste blijheid eeuwiglijk zou genieten. Ik zeg dat ik hiertoe "eindelijk besloot"; op het eerste gezicht immers scheen het ongeraden terwille van een vooralsnog onzekere zaak iets zekers te laten varen: zag ik toch de gemakken welke door eer en rijkdom verkregen worden en dat ik genoodzaakt zou zijn van het streven daarnaar af te zien, indien ik ernstig werk wilde maken van iets nieuws. Zoo misschien het hoogste geluk in hèn lag, dan zou ik dit--ik zag dat duidelijk in--moeten missen. Lag het evenwel nìet in hen, zoo zou ik, indien ik toch naar deze zaken streefde, ook dàn het hoogste geluk moeten ontberen. Ik overwoog daarom in mijn gemoed of het wellicht mogelijk zou zijn tot een nieuwe levensinrichting, of althans tot de zekerheid daaromtrent te geraken, zonder den gewonen gang en inrichting van mijn leven te wijzigen; wat ik dikwijls te vergeefs beproefd heb. Want de dingen die zich het meest doen gelden in het leven, en door de menschen, gelijk men uit hun daden kan opmaken, voor het hoogste goed worden gehouden, kunnen tot drie worden terug gebracht, te weten: rijkdom, eer en zingenot. Door deze drie wordt de geest dermate in beslag genomen, dat hij nagenoeg niet meer aan eenig ander goed kan denken. Wat het zingenot betreft, hierin blijft de ziel evenzeer bevangen als hadde zij in iets goeds bevrediging gevonden; waardoor zij grootelijks belemmerd wordt aan iets anders te denken. Na het genot volgt echter de diepste droefenis, welke, ook al houdt zij den geest niet langer gevangen, hem toch verwart en verlamt. Door eer en rijkdom na te jagen wordt de geest niet minder afgeleid, vooral waar deze slechts om hun zelfs wil gezocht worden, wijl dan voorondersteld wordt dat zijzelf hoogste goed zijn. Wel het meest echter wordt de geest uit zijn koers gebracht door de eerzucht; immers eer wordt steeds als op zichzelf goed beschouwd, als een einddoel, waarnaar alles zich richten moet. Voorts bestaat er voor deze beiden niet, gelijk voor het zingenot, een naberouw, doch hoe meer men van beiden bezit, hoe meer de vreugde over hen toeneemt; en bijgevolg worden wij ook telkens meer er toe geprikkeld beide nog te vermeerderen. Wordt echter onze verwachting in een of ander geval bedrogen, zoo ontspringt hieruit alweer de diepste verslagenheid. Ten slotte is de eerzucht ook dáárdoor een groote belemmering, wijl wij, om in eere te komen, noodzakelijk ons leven naar de begrippen der menschen moeten inrichten, namelijk door te mijden of na te streven wat de menschen gemeenlijk mijden of nastreven.

Toen ik dus zag hoe dit alles mij in den weg stond wanneer ik werk wilde maken van een nieuwe levenswijze; ja, dat het er zoozeer mede in strijd was dat ik òf van het een òf van het ander noodzakelijk afstand zou moeten doen, voelde ik mij genoopt te onderzoeken wat voor mij het nuttigst zou zijn; immers, zooals ik reeds zeide, het scheen of ik een zéker goed voor een ònzeker wilde loslaten. Nadat ik evenwel een poos hierover had gepeinsd, meende ik allereerst dat ik, wanneer ik dit alles los liet en mij tot het nieuwe doel aangordde, een goed dat van nature onzeker is (gelijk uit het hierboven gezegde duidelijk blijkt) zou laten varen voor een weliswaar óók onzeker, doch niet van nature (immers ik zocht juist een bestèndig goed), maar slechts wat zijn bereikbaarheid betrof. Bij voortgezette overweging echter kwam ik tot het inzicht dat ik, indien ik slechts tot op den grond der zaak zou kunnen doordenken, een zeker kwáád voor een zeker goed vaarwel zei. Ik begreep namelijk dat ik in het hoogste gevaar verkeerde en dwong mijzelf met alle macht het geneesmiddel, hoe onzeker ook, te zoeken; evenals een kranke, aan een doodelijke ziekte lijdend, den dood voorziende wanneer hij geen middel aanwendt, wel genoodzaakt is dit, hoewel het onzeker is, met uiterste krachten aan te grijpen, wijl immers heel zijn hoop er in gelegen is. Al die zaken echter, welke de groote menigte najaagt, zijn niet alleen geenerlei hulpmiddel tot handhaving van ons bestaan, maar integendeel beletselen daartoe en herhaaldelijk zijn zij zelfs oorzaak van den ondergang diergenen die ze bezitten, en steeds van den ondergang diergenen die door hen bezeten worden. Talrijk toch zijn de voorbeelden van hen die vervolging tot den dood toe moesten ondervinden terwille van hun rijkdommen, en eveneens van hen die, om schatten te verwerven, zich aan zoovele gevaren blootstelden dat zij tenslotte hun dwaasheid met het leven boetten. Niet minder talrijk zijn de voorbeelden van hen die de diepste ellende moesten verduren om hun roem te verkrijgen of te handhaven. Talloos ten slotte zijn de voorbeelden diergenen die door al te groote genotzucht hun eigen dood hebben verhaast.

Het kwam mij vervolgens voor dat deze euvelen hun oorsprong vonden in het feit dat heel ons geluk of ongeluk ligt uitsluitend in de geaardheid van het voorwerp dat wij in liefde aanhangen. Want om wat wij niet liefhebben zal nooit twist ontstaan; het veroorzaakt geen droefheid zoo het te gronde gaat, geen nijd zoo een ander het bezit, geen vrees, geen haat, in één woord, geenerlei gemoedsbeweging. Al deze aandoeningen komen slechts van pas bij de liefde tot dingen welke vergankelijk zijn, zooals alles waarover wij zooeven spraken. De liefde tot iets eeuwigs en oneindigs echter weidt de ziel in loutere blijheid en alle droefheid is haar vreemd, wat ten zeerste begeerenswaard is en met alle kracht behoort te worden nagestreefd. Niet zonder reden evenwel bezigde ik de woorden: "indien ik slechts ernstig zou kunnen doordenken"12 want ofschoon ik dit in mijn geest zoo duidelijk had ingezien, kon ik daarom toch nog niet alle hebzucht, genotzucht en eerzucht afleggen.

[Voetnoot 12: In het Latijn staat op de plaats zelf: penitus, grondig, door en door, ten einde toe; wat met de bedoeling: denken, tot het einddoel bereikt is, strookt. In de aanhaling staat serio, ernstig.]

Dit eene bemerkte ik, dat mijn geest, zoolang hij zich met deze overpeinzingen bezig hield, zich van die verwerpelijke zaken afwendde en ernstig over zijn nieuwe levensdoel nadacht; wat mij tot grooten troost strekte. Immers ik zag daaruit dat al dit kwade niet van dien aard was dat het voor geen geneesmiddelen wilde wijken. En ofschoon in het begin deze oogenblikken zeldzaam waren en slechts uiterst kort duurden, werden zij toch, naarmate ik al meer en meer het ware goed leerde kennen, talrijker en langduriger; vooral nadat ik had ingezien dat de verwerving van geld, of genot en roem, slechts hinderlijk zijn zoolang zij om hunszelfs wil en niet als middel tot iets anders worden nagestreefd. Wanneer zij slechts als middel gezocht worden, zal men ook maat in hen houden en zullen zij allerminst in den weg staan, maar integendeel in hooge mate het doel, terwille waarvan men ze zoekt, bevorderen, gelijk wij te zijner plaatse zullen aantoonen.

Hier wil ik slechts nog in het kort zeggen wat ik onder een waarachtig goed versta en tevens wat het hoogste goed is. Om dit juist te kunnen begrijpen moet men in het oog houden dat de begrippen goed en kwaad niet anders dan in betrekkelijken zin kunnen worden gebezigd, zoodat één en dezelfde zaak uit verschillende gezichtspunten beschouwd goed of kwaad kan zijn; hetzelfde geldt voor de begrippen volmaakt of onvolmaakt. Immers niets kan op zichzelf, in zijn eigen aard beschouwd, volmaakt of onvolmaakt genoemd worden; vooral sinds wij weten dat al wat geschiedt, plaats grijpt volgens een eeuwige orde en vaste natuurwetten. Waar echter menschelijk vermogen die orde niet in gedachten omvatten kan en de mensch zich nochtans een voorstelling kan vormen van een menschelijken aard veel machtiger dan de eigene, terwijl hij geenerlei beletsel ziet voor het verkrijgen van een dusdanigen aard, wordt hij er toe gedreven naar middelen te zoeken welke hem tot zulk een volmaaktheid zouden kunnen leiden.

Alles nu wat middel zijn kan tot bereiking van dit doel heet een waarachtig goed. Het hoogste goed echter is, zoover te komen dat men, zoo mogelijk, met andere enkelingen samen zulk een aard verkrijgt. Hoedanig evenwel deze aard is, zullen wij te zijner plaatse uiteen zetten, waar dan blijken zal dat hij bestaat in het bewustzijn der eenheid van Geest en Natuur.

Dit is dus het doel waarnaar ik streef, namelijk zulk een aard te verkrijgen en tevens te maken dat nog velen met mij hem verkrijgen. Met andere woorden: tot mijn eigen geluk behoort het mij moeite te geven dat zooveel mogelijk anderen tot hetzelfde inzicht komen als ikzelf, dat hun verstand en begeerte geheel en al met mìjn verstand en begeerte overeenstemmen. Hiertoe is het noodig zooveel van de Natuur te begrijpen als volstaat om zulk een aard te verkrijgen en vervolgens om een zoodanige gemeenschap te vormen als wenschelijk is opdat zoovelen mogelijk zoo gemakkelijk en zoo zeker mogelijk hetzelfde bereiken. Voorts legge men zich toe op de Zedeleer, alsmede de Opvoedkunde. En, wijl gezondheid geen gering hulpmiddel is om het genoemde doel te bereiken, bestudeere men grondig de Geneeskunde, terwijl ook de Mechanica in geenen deele verwaarloosd mag worden, daar door kunstvaardigheid veel moeilijks licht gemaakt wordt en wij door haar veel tijd en moeite in het leven kunnen uitsparen. Maar vóór alles is het noodig een middel te bedenken om het verstand te verbeteren en het, voorzoover dit aanvankelijk gaat, te zuiveren, opdat het de dingen zonder dwaling en zoo goed mogelijk begrijpe.

Een ieder kan hieruit reeds zien dat ik alle wetenschappen op één doeleinde wil richten, te weten om, zooals ik reeds zeide, de hoogste menschelijke volmaaktheid te bereiken. En zoo zal in de wetenschappen al wat ons niets naders brengt tot dit doel als nutteloos verworpen moeten worden; of, om het in één woord te zeggen; al onze daden en gedachten behooren op dit doel gericht te zijn.

Daar wij evenwel, terwijl wij dit doel nastreven en trachten het verstand in het rechte spoor te brengen, toch noodzakelijk moeten leven, zijn wij genoodzaakt vóór alles enkele levensregelen, welke wij voorloopig voor goed houden, aan te nemen, en wel deze:

I. Spreek naar het bevattingsvermogen der menigte en doe verder al wat de bereiking van ons doel niet blijkbaar in den weg staat. Want het levert een niet gering voordeel op wanneer wij ons zooveel mogelijk bij haar bevattingsvermogen aanpassen. Waarbij nog komt dat men zich daardoor een welwillend gehoor voor de waarheid verschaft.

II. Maak van genietingen slechts gebruik voorzoover zij voor het behoud der gezondheid volstaan.

III. Tracht eindelijk slechts zooveel geld of andere zaken te verwerven als volstaan om het leven en de gezondheid te onderhouden en 's lands zeden, voorzoover zij niet in strijd zijn met ons doel, te gehoorzamen.

Ethica

Подняться наверх