Читать книгу Ethica - Benedictus de Spinoza - Страница 16

AANHANGSEL

Оглавление

Hiermede heb ik Gods aard en eigenschappen ontvouwd, namelijk dat hij noodwendig bestaat; dat hij eenig is; dat hij uitsluitend krachtens de noodwendigheid van zijnen aard bestaat en handelt; dat hij aller dingen vrije oorzaak is en op welke wijze; dat alles in God is en zoodanig van hem afhangt, dat het zonder hem noch bestaanbaar noch denkbaar is; en ten slotte dat alles door God is voorbeschikt, weliswaar niet uit vrijen wil of onbeperkte willekeur, maar krachtens zijn volstrekten aard ofwel zijn oneindige macht. Wijders heb ik overal waar de gelegenheid zich daartoe aanbood, mij beijverd alle vooroordeelen, welke het juiste begrip mijner bewijsvoeringen zouden kunnen belemmeren, uit den weg te ruimen; maar wijl er nochtans niet weinig vooroordeelen overblijven, welke eveneens, en zelfs in de hoogste mate, kon den en kunnen verhinderen dat men het verband der dingen aanvaardt zóó als ik het heb uiteengezet, heb ik het der moeite waard geacht ook deze vooroordeelen hier voor de rede ter verantwoording te roepen.

En aangezien alle vooroordeelen, welke ik mij voorstel hier aan te wijzen, afhangen van dit ééne: dat men namelijk gemeenlijk onderstelt dat alle dingen in de Natuur, evenals de menschen zelf, met een bedoeling handelen; jazelfs met beslistheid beweert dat God zelf alles bestiert met het oog op één bepaald doel (men zegt immers dat God alles terwille van den mensch geschapen heeft, den mensch zelf echter opdat deze hem vereere), zal ik dìt vooroordeel het eerst beschouwen en daartoe in de eerste plaats naar de oorzaak zoeken waarom zoovelen er zich bij neerleggen en allen van nature zoozeer geneigd zijn het te aanvaarden. Vervolgens zal ik de onwaarheid ervan aantoonen en eindelijk op welke wijze hieruit zijn ontsproten de vooroordeelen omtrent goed en kwaad, verdienste en zonde, lof en blaam, orde en verwarring, schoonheid en leelijkheid [wanstaltigheid] en andere soortgelijke zaken. Wel is het hier de plaats niet dit alles af te leiden uit den aard van den menschelijken geest. Het zal hier voldoende zijn wanneer ik tot grondslag neem wat door iedereen erkend zal worden, namelijk dat alle menschen onwetend omtrent de oorzaak der dingen worden geboren en dat allen neiging hebben hun eigen voordeel te zoeken en zich daarvan bewust zijn. Immers hieruit volgt ten eerste: dat de menschen wanen vrij te zijn omdat zij zich wel bewust zijn van hun willingen en begeerten, maar zelfs niet in den droom denken aan de oorzaken, door welke zij tot begeeren en willen genoopt worden, wijl zij deze oorzaken niet kennen. Ten tweede volgt er uit: dat de menschen alles doen met een bedoeling, namelijk terwille van het voordeel waarnaar zij streven; met dit gevolg dat zij steeds slechts de doel-oorzaken der gebeurtenissen wenschen te kennen en gerustgesteld zijn wanneer zij deze vernomen hebben; en wel omdat zij alsdan geen reden meer hebben om zich verder bezorgd te maken. Indien zij evenwel deze doel-oorzaken niet van een ander kunnen vernemen, blijft hen niet anders over dan tot zichzelf in te keeren en na te denken over de doeleinden door welke zijzelf tot dergelijke dingen gedreven worden, en zoodoende beoordeelen zij noodzakelijk eens anders karakter naar hun eigen karakter. Daar zij voorts in en buiten zichzelf tal van hulpmiddelen aantreffen welke niet weinig er toe bijdragen dat zij datgene, wat nuttig voor hen is, ook bereiken,--zooals bijvoorbeeld oogen om te zien, tanden om te kauwen, planten en dieren om zich mede te voeden, een zon om licht te geven, een zee om visschen voor hen te kweeken enz.--; is het gevolg hiervan dat zij alle dingen in de Natuur beschouwen als middel om te bereiken wat nuttig voor hen is. En omdat zij wel weten dat deze hulpmiddelen door hen slechts gevonden, niet echter gemaakt zijn, hebben zij hierin reden gezien om te gelooven dat er iemand anders is die ze voor hun gebruik heeft ingericht. Want daar zij de dingen eenmaal als hulpmiddelen hadden opgevat, konden zij niet gelooven dat deze zichzelf geschapen hadden, maar moesten zij wel uit het feit dat ook zijzelf gewoon zijn sommige hulpmiddelen te bereiden, de gevolgtrekking maken dat er een of meerdere bestierders der Natuur zijn, die, begiftigd met menschelijke [wils] vrijheid in alles voor hen zorgen en alles te hunnen bate hebben ingericht. Aangezien zij echter nooit iets van het karakter dier wezens hoorden, moesten zij dit wel naar het hunne beoordeelen en kwamen zij er zoodoende toe te beweren dat goden alles ten bate van den mensch hadden ingericht om de menschen aan zich te verbinden en zoo hoog mogelijk door hen te worden vereerd; met het gevolg dat elk, naar zijn eigen karakter, een verschillende wijze heeft verzonnen om God te dienen, opdat God hèm boven de anderen zou beminnen en de geheele Natuur moge inrichten ten gerieve van zijn begeerten en onverzadelijke hebzucht. En aldus is dit vooroordeel tot bijgeloof geworden en heeft het diep wortel geschoten in de geesten; zoodat het oorzaak ervan werd dat een ieder zich ten zeerste beijvert om de doeloorzaken van alle dingen te weten te komen en te verklaren. Maar terwijl zij trachten aan te toonen dat de Natuur niets te vergeefs doet (d.w.z. niets dat den mensch niet van nut is) hebben zij, naar het mij wil toeschijnen, niets anders aangetoond dan dat de Natuur, de goden en de menschen gelijkelijk van zinnen zijn. Gaat eens na, zoo vraag ik u, waarop dit ten laatste is uitgeloopen! Naast vele gemakken die de Natuur aanbiedt, moesten zij ook niet weinige ongemakken ontdekken, te weten stormen, aardbevingen, ziekten enz. en zij beweerden nu dat deze zaken plaats grepen omdat de goden vertoornd waren wegens beleedigingen, hen door de menschen aangedaan, of wegens verzuimen bij hunnen eeredienst begaan; en ofschoon de ervaring dit dagelijks logenstrafte en hen in ontelbare voorbeelden voor oogen hield, dat zoowel gemakken als ongemakken den goeden en den slechten zonder onderscheid gelijkelijk ten deel vallen, hebben zij toch hun ingeroest vooroordeel geenszins laten varen; immers het viel hun veel gemakkelijker deze ervaring te plaatsen bij de andere onbekende zaken, waarvan zij het nut niet begrepen en zoodoende in hun bestaanden en ingeboren staat van onwetendheid te volharden, dan heel hun geknutsel omver te werpen en iets nieuws te bedenken. Daarom stelden zij voor vast en zeker dat de beschikkingen der goden het menschelijk begrip verre te boven gaan; hetgeen inderdaad een voldoende reden ervoor geweest zou zijn dat de waarheid het menschelijk geslacht voor eeuwig verborgen moest blijven, indien niet de wiskunde, welke niet over doeleinden, maar slechts over wezen en eigenschappen van figuren handelt, den menschen een anderen richtsnoer van waarheid had getoond. En behalve de wiskunde zijn er ook nog andere oorzaken aan te wijzen (welke het overbodig is hier op te sommen), welke aanleiding gegeven hebben dat men deze zeer verbreide vooroordeelen eens terdege overwoog en tot het ware inzicht in de dingen kwam.

Hiermede heb ik voldoende toegelicht wat ik in de eerste plaats beloofde. Het zal mij nu niet moeilijk vallen verder nog aan te toonen dat de Natuur geen enkel vooropgezet doel heeft en dat alle doel-oorzaken niets anders zijn dan menschelijke verzinselen. Ik geloof toch dat het reeds voldoende gebleken is, zoowel uit de gronden en oorzaken uit welke, naar ik heb aangetoond, dit vooroordeel ontsproten is, als uit Stelling XVI en de Gevolgen van Stelling XXXII, en bovendien uit al die stellingen, waarin ik heb bewezen dat alles in de Natuur voortkomt uit een eeuwige noodwendigheid en in de hoogste volmaaktheid. Dit echter wil ik hieraan nog toevoegen: namelijk dat deze leer der doeloorzaken de Natuur geheel en al onderstboven keert. Want datgene wat inderdaad oorzaak is, beschouwt men als uitwerking en omgekeerd. Wat voorts van nature voorafgaat, plaatst zij achteraan. En tenslotte maakt zij datgene, wat het allerhoogste en allervolmaaktste is, tot het meest onvolmaakte. Want (de beide eerste beweringen laat ik terzijde, omdat zij uit zichzelf duidelijk zijn), zooals uit de stellingen XXI, XXII en XXIII bleek, is die uitwerking het volmaaktst welke onmiddellijk door God wordt teweeggebracht, en hoe meer bemiddelende oorzaken iets behoeft om te worden voortgebracht, des te onvolmaakter is het. Maar indien de dingen, welke onmiddellijk door God zijn geschapen, gemaakt waren opdat God daardoor zijn doel zou kunnen bereiken, dan zouden noodzakelijk de laatste, terwille waarvan de eerste geschapen werden, van allen de voortreffelijkste zijn.

Maar bovendien heft deze leer Gods volmaaktheid op. Want indien God terwille van een doel handelt, moet hij noodzakelijk iets begeeren dat hem ontbreekt. En hoewel godgeleerden en wijsgeeren onderscheiden tusschen doelstelling uit behoefte en de bedoeling zich met iets te vereenigen, erkennen zij toch dat God alles terwille van zichzelf en niet terwille van de dingen welke hij scheppen wilde gedaan heeft; aangezien zij vóór de schepping niets buiten God weten aan te geven, terwille waarvan God gehandeld zou kunnen hebben. Derhalve zijn zij noodzakelijk gedwongen te erkennen dat God al datgene, terwille waarvan hij hulpmiddelen schiep, ontbeerde en verlangde, gelijk vanzelf spreekt.

Er mag hier ook niet onopgemerkt blijven dat de aanhangers dezer leer, die hun vernuft willen ten toon spreiden in het aanwijzen van de doeleinden der dingen, een nieuwen vorm van bewijsvoering hebben toegepast om hun leer te bevestigen, namelijk door een beroep te doen, niet op het onmogelijke, maar op de onwetendheid; waaruit wel blijkt dat er voor deze leer geen enkel ander bewijsmiddel te vinden was. Indien bijvoorbeeld van een of andere hoogte een steen op iemands hoofd gevallen is en hem gedood heeft, zullen zij op de volgende manier bewijzen dat die steen gevallen is om dien man te dooden. Ware hij niet gevallen (zoo zeggen zij) volgens Gods wil en met die bedoeling, hoe zouden dan wel zoovele omstandigheden (dikwijls toch komen er vele tegelijk samen) toevallig kunnen samenwerken? Ge zult misschien antwoorden, dat dit ongeluk geschied is doordat het sterk woei en de weg van dien man langs die bepaalde plaats leidde. Zij zullen evenwel blijven aandringen wáárom de wind juist op dat oogenblik woei en waarom de weg van dien man juist op dat oogenblik daarlangs leidde? En wanneer ge dan wederom antwoordt, dat de wind opstak omdat de zee den vorigen dag, toen het weder nog kalm was, begon te woelen; en dat die man door een vriend was uitgenoodigd; zoo zullen zij opnieuw aandringen,--aangezien er aan vragen geen eind komt--waarom dan de zee zoo woelig werd en waarom die man op dien tijd werd uitgenoodigd? En zoo zullen zij niet ophouden steeds maar naar de oorzaken dier oorzaken te vragen, totdat ge eindelijk maar hulp zoekt bij den wil Gods, dat wil zeggen de toevlucht der onwetendheid.

Zoo verbazen zij zich ook geweldig bij de beschouwing van het kunstig samenstel des menschelijken lichaams en uit het feit dat zij de oorzaken van zoodanig een kunstwerk niet kennen, maken zij de gevolgtrekking dat het niet volgens de wetten der werktuigkunde, maar door een goddelijke of bovennatuurlijke kunstvaardigheid gemaakt is en zoodanig ingericht dat het eene deel het andere niet hindert. En hierdoor komt het dat degene, die de ware oorzaken der wonderen naspeurt en de natuurverschijnselen als een denkend wezen wil begrijpen inplaats van ze als een dwaas aan te gapen, overal voor een ketter en een goddelooze wordt gehouden en uitgemaakt door hen die het grauw vereert als de tolken der Natuur en der goden. Want zij weten wel dat, wanneer de onwetendheid eenmaal is opgeheven, ook de verbazing, hun eenig middel om te overtuigen en hun eigen gezag te handhaven, ophoudt. Doch ik stap hiervan af en ga over tot wat ik mij voorstelde in de derde plaats hier te behandelen.

Nadat de menschen zich eenmaal hadden wijs gemaakt, dat al wat geschiedt om hunnentwil geschiedt, moesten zij wel in alle dingen datgene het belangrijkst vinden wat voor hen het nuttigst was en al datgene voor het voortreffelijkste houden, waardoor zij het aangenaamst werden aangedaan. Vandaar dat zij ter verklaring van den aard der dingen al die begrippen moesten vormen, als daar zijn het goede, het kwade, orde, verwarring, warmte, koude, schoonheid, wanstaltigheid. En wijl zij zichzelf voor vrij hielden, ontsprongen hieruit wederom de begrippen lof, blaam, zonde en verdienste. Deze laatste evenwel zal ik later, wanneer ik over den menschelijken aard spreek, behandelen, terwijl ik gene reeds hier kortelijks wil toelichten. Al datgene dan, wat tot welzijn en godsdienst leidt, hebben zij goed genoemd, wat evenwel daaraan tegengesteld is slecht. En aangezien zij, die den aard der dingen niet begrijpen, niets omtrent die dingen zelf zeggen, doch zich ze slechts inbeelden en die inbeelding voor begrip houden, gelooven zij, onwetend omtrent de dingen en hun eigen aard, vast en zeker dat er orde heerscht in de Natuur. Want wanneer de dingen zoo zijn ingericht dat wij ze ons, zoodra de zintuigen ze aan ons voorstellen, gemakkelijk kunnen verbeelden[a16] en dat wij ze ons bijgevolg gemakkelijk kunnen herinneren, dan noemen wij ze goed geordend; in het tegenovergestelde geval echter slecht geordend of verward. En aangezien datgene wat wij ons gemakkelijk voorstellen kunnen ons aangenamer is dan iets anders, verkiezen de menschen orde boven verwarring (alsof er eenige orde in de Natuur bestond behalve dan met betrekking tot onze voorstelling) en zeggen zij dat God alles in een bepaalde orde geschapen heeft, waarmede zij, zonder het zelf te weten, aan God verbeelding toeschrijven; tenware zij wellicht liever willen dat God, uit voorzorg voor de menschelijke verbeelding, alles zoodanig heeft ingericht dat zij het zich het gemakkelijkst zouden kunnen voorstellen; want het zal voor hen wel geen bezwaar zijn dat er tallooze zaken zijn, welke onze verbeelding verre te boven gaan, en zeer vele welke haar wegens hare gebrekkigheid, verbijsteren. Doch hierover genoeg.

De overige begrippen eindelijk zijn eveneens niet anders dan een soort van voorstelling waardoor de verbeelding op verschillende wijze wordt aangedaan, en toch worden zij door de onwetenden als de voornaamste eigenschappen der dingen beschouwd, omdat zij zooals wij reeds zeiden, gelooven dat alle dingen om hunnentwil gemaakt zijn, en zoo noemen zij den aard van een of ander ding goed of slecht, gezond of rot en bedorven, al naarmate zij er door worden aangedaan. Wanneer bijvoorbeeld de beweging, welke de zenuwen ontvangen van de voorwerpen, door onze oogen afgebeeld, hun aangenaam aandoet, noemen zij de voorwerpen door welke dit wordt teweeggebracht schoon, diegene echter welke de tegenovergestelde beweging opwekken leelijk [wanstaltig]. Wat door middel van de neus het gevoel aandoet noemen zij welriekend of stinkend, wat door middel van de tong, zoet of bitter, smakelijk of onsmakelijk enz. Wat wederom door den tastzin op hen inwerkt, noemen zij hard of zacht, ruw of glad enz. Van wat tenslotte de ooren aandoet zeggen zij dat het gedruisch, klank of een welluidenden toon geeft, welke laatste meening de menschen zoo zinneloos gemaakt heeft te gelooven dat ook God zelf zich over welluidendheid verheugt. Zelfs ontbreekt het niet aan wijsgeeren die zich in het hoofd gezet hebben dat de beweging der hemelen een harmonisch geluid voortbrengt. Hetgeen alles voldoende aantoont dat ieder naar gelang van de gesteldheid zijner hersenen over de dingen oordeelt of liever de aandoeningen zijner verbeelding voor de dingen zelf aanziet. Zoodat het niet te verwonderen valt (om ook dit nog in het voorbijgaan op te merken) dat er onder de menschen zooveel verschil van meening ontstaan is als wij waarnemen en hieruit tenslotte het scepticisme. Want ofschoon de menschelijke lichamen in vele opzichten overeenkomen, verschillen zij toch ook in zeer vele andere en zoo schijnt den een goed wat den ander slecht lijkt; is wat den een geordend voorkomt, voor den ander verward; is den een aangenaam wat den ander onaangenaam is; en zoo in alle overige dingen, welke ik hier voorbij ga, zoowel omdat het hier de plaats niet is om daarover meer uitvoerig te spreken, alswel omdat een ieder op dit punt voldoende ervaring heeft. Immers allen liggen de spreekwoorden in den mond: "Zooveel hoofden zooveel zinnen", "Elk heeft genoeg aan zijn eigen meening", "Er is niet minder verschil van meening dan van smaak"; al welke spreekwoorden genoegzaam aantoonen dat de menschen naar gelang van de gesteldheid hunner hersenen over de dingen oordeelen en zich de dingen liever verbeelden dan ze te begrijpen. Want indien zij de dingen begrepen, zouden zij allen hen, getuige de wiskunde, zooal niet aanlokken, dan toch tenminste overtuigen[A28].

Wij zien dus dat alle voorstellingen waarmede de ongeleerde massa de Natuur pleegt te verklaren, slechts vormen van verbeelding zijn, welke niet den aard van eenig ding, doch slechts den toestand der verbeelding doen kennen; en aangezien deze vormen namen hebben als waren zij buiten de verbeelding bestaande wezens, noem ik ze schepselen der verbeelding en niet der rede, zoodat alle bewijzen, welke op grond van dergelijke begrippen tegen ons worden aangevoerd, gemakkelijk te ontwapenen zijn. Velen toch plegen te redeneeren als volgt: Indien alles uit de noodwendigheid van den allerhoogsten aard Gods is voortgevloeid, vanwaar dan zoovele onvolmaaktheden in de Natuur? Vanwaar dit bederf, tot rotting toe, die wanstaltigheid welke afkeer wekt; vanwaar verwarring, kwaad, zonde enz.? Maar zooals ik zooeven reeds gezegd heb is dit gemakkelijk te weerleggen. Want de volmaaktheid der dingen moet uitsluitend naar hun eigen aard en vermogen beoordeeld worden en dus zijn de dingen niet meer of minder volmaakt omdat zij 's menschen zinnen streelen of beleedigen, omdat zij bij den menschelijken aard passen of er mede in strijd zijn. Hun echter, die vragen waarom God alle menschen niet zoo geschapen heeft dat zij uitsluitend beheerscht worden door het beleid der Rede, antwoord ik niets anders dan: wijl het hem niet aan stof ontbrak om alles van den hoogsten tot den laagsten graad van volmaaktheid te scheppen; of, om nog duidelijker te spreken: wijl de wetten van zijn eigen aard zoo ruim zijn, dat zij bij machte zijn om alles wat door een oneindig verstand omvat kan worden, voort te brengen, gelijk ik in Stelling XVI heb bewezen.

Dit zijn de vooroordeelen welke ik hier wilde behandelen. Indien er nog meer van dit slag mochten overschieten, zullen deze gemakkelijk door een ieder bij eenig nadenken kunnen worden rechtgezet.

Ethica

Подняться наверх