Читать книгу Nederlandsche dames en heeren - Brink Jan ten - Страница 11

II.

Оглавление

En even met de hand wuivend vloog de thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra de stoep van een aanzienlijk huis op, en schelde driftig.

Daar woonde zijn broeder, de WelEdelgeb. Heer Caspar Janssen van der Comme, Aannemer van Publieke Werken, een man van grooten invloed en buitengewone bekendheid om.... zijn geld. Als de heer Caspar van der Comme in 't publiek verscheen, ontving hij meestal eene kleine hulde—daar was hij aan gewoon. Ter Beurze glimlachte menigeen zeer welwillend, als hij zijn hoed voor den rijken aannemer mocht afnemen—in 't Park stond een wolk van netjes afgeschuierde heeren om de stoel van mevrouw Van der Comme—in Artis namen de knechts zoo eerbiedig mogelijk hunne petten af, en als hij maar even opzag, kwamen er vijf of zes aanhollen, om zijne bevelen diep buigend op te vangen.

Dat was niet altijd zoo geweest. Caspar Janssen had een tijd gekend, toen niemand den hoed voor hem afnam, toen nog geen enkel fraai gedoste Parkpronker zijne vrouw kwam begroeten, toen niet één knecht in Artis zijn pet voor hem afnam—eenvoudig, omdat hij onbekend en arm was, en dus geen lid van eene dier hoogst fatsoenlijke sociëteiten. Er was een tijd geweest, toen Caspar Janssen in eene akelige achterbuurt woonde—toen zijn hoed zoo lange jaren dienst deed, dat de rand er wanhopig van werd, en dreigde te sterven aan verval van kracht—toen mevrouw Van der Comme zich met één loopmeisje behielp en zelve de uitvoerigste redeneeringen hield met Hein den groenman, om een bosje wortelen of asperges machtig te worden—als 't seizoen voorbij was, en de groenten goedkoop werden.

Want Caspar was wel arm en weinig geëerd geweest, maar nooit had iemand durven volhouden, dat het hem aan fijne loosheid of practisch overleg schortte. Langs een tal van trappen klom hij, voorzichtig steeds omziende, naar boven, en eer men het vermoedde, stond hij plotseling aan 't hoofd eener aanzienlijke onderneming—laagste inschrijver voor een groot stadsgebouw, tot welks oprichting men bij tonnen gouds cijferde. Zoo was Caspar, na tien jaren van onverpoosden arbeid, door zijne schranderheid en zijn beleid rijk geworden en—merkwaardig wonder!—niemand had ooit eene boosaardige tong hooren fluisteren, dat de oorsprong van zijn fortuin in een geheimzinnig, ongenaakbaar duister verborgen lag.

Wat Caspar veel moeite en hoofdbrekens kostte, was de juiste harmonie te treffen tusschen zijn huiselijk en openbaar leven, en den steeds stijgenden bloei zijner kas. Caspar Janssen was uit eene zeer eenvoudige burgerfamilie gesproten, en droeg er dagelijks alle overleveringen van met zich om. Zijne hoogste glorie bestond in de hoop om eenmaal tot aanzienlijke kringen te worden toegelaten, mannen van rang en naam de hand te drukken, lid te worden van den Gemeenteraad, en wie weet wat meer, als alles eens eene gelukkige wending ging nemen—doch, schoon hij deze zoete verwachting, naar hij waande, in 't innigst geheim zijns harten verborgen hield, was er bijna geen woord of daad, waarmee hij haar niet telkens onwillig deed doorschemeren.

Vandaar, dat zijn huis beroemd was, om de talrijke feesten en maaltijden, welke hij onbekrompen en gaarne ontwierp, zoo dikwijls er zich maar de geringste aanleiding toe voordeed. Maar hij miste tact en smaak, om zijne gasten met waardigheid te ontvangen. Daar was een groot verschil tusschen de prachtige meubelen en den platburgerlijken gastheer, tusschen den fijnen wijn en den vormloozen, ploertigen toon van het onderhoud. Want Caspar was en bleef een parvenu, en wel een der zoodanigen, die gevatheid, en schranderheid te over hebben in de maatschappelijke betrekking, welke hen tot rijkdom verhief, maar geen zweempje beschaving of vernuft, om het gezellig leven met die tint van bevalligheid en sierlijkheid te kleuren, waarvan het geheim alleen door fijne en wel verzorgde ontwikkeling wordt verkregen.

Treed de stoep zijner weidsche woning op, en ga binnen, om er u van te overtuigen. Wat denkt ge van het salon en de aangrenzende vertrekken? Zeker, het is den bewoner volkomen gelukt u een juist denkbeeld omtrent zijne welgegoedheid in te boezemen. Al wat moderne weelde kostbaars en prachtigs kan aanbieden is er vereenigd, en hier en daar—ge merkt het met blijdschap op—zijn sporen van goeden smaak. Het kwistig gebruik van verguldsel en marmer wordt door den stillen zilvergrijzen toon van behang en gordijnen aangenaam getemperd. Gravures naar de meesterwerken der Nederlandsche schilderschool doen kleine, bonte knutselarijen van onbekende grootheden en eenige zeer belachlijk geschilderde familieportretten in 't niet verdwijnen. Er is strijd wederom bij die prachtige voorwerpen tusschen sierlijkheid en platheid—welk deel komt hiervan den eigenaar toe?

Enkel bij feestelijke gelegenheden zult ge hem, in eigen schatrijken persoon, ter dezer plaatse aantreffen. Anders sluit hij zich met zijne cijfers in een klein kantoortje op, dat zoo eenvoudig en gemakkelijk mogelijk is ingericht. Caspar Janssen is een veertiger van kloeken bouw, met een wat gebogen rug en een kaal hoofd. Zijn gelaat vertoont meest eene ernstige, peinzende uitdrukking of een onverschilligen, botten glimlach, die geen den minsten indruk maakt. Zijne grijze oogen liggen diep verborgen in de kassen, de benedenste helft van zijn gelaat is verweerd en verbruind als van een zeeman.

Zoo spoedig Caspar zijn salon binnentreedt, sluipt hij stil naar een hoek, verbergt zijne grove, knobbelige, roode handen onder zijne rokspanden of in zijne zakken, en staat of zit dan rustig, totdat een zijner gasten hem komt begroeten. Zonderling is de schuwheid, waarmee hij zijn eigen kostbaar tapijt betreedt, en voet voor voet zich beweegt, als vreesde hij te zullen uitglijden. Zonderling is de voorzichtigheid, waarmee hij op zijne eigene prachtige stoelen plaats neemt, en let er op, hij kiest nooit den een of ander der met blauw fluweel bekleede leunstoelen. Zoo spoedig er iemand binnenkomt, waarvan het slechts in de verte zou kunnen blijken, dat hij in betrekking stond met de voorname wereld zijner hoop, vermeerderen deze zonderlingheden tot belachelijk wordens toe, en geeft hij zich ongelooflijke moeite, om, terwijl hij zich zooveel mogelijk verschuilt, eene zeer deftige en gewichtige uitdrukking op zijn gelaat te voorschijn te roepen.

Mevrouw Van der Comme pleegt met vrij wat meer drukte in hare receptiezalen te verschijnen. Terwijl haar schroomvallige man zijn uiterste best doet, om zacht en zoetelijk te spreken, klinkt hare diepe altstem driftig en luid door het vertrek, zoodat niemand behoeft te vragen, waar ze zich bevindt. Zij is eene kleine, levendige dame met roodblond hair en nog fraaie blauwe oogen. De kleur van haar gelaat en handen is echter niet zoo zuiver blank, als men wellicht bij den eersten oogopslag mocht vermoeden. Voor wie in de geheimen van haar toilet was ingewijd, kon het niet verborgen blijven, dat ze er in hare binnenkamer des morgens onbehaaglijk geel placht uit te zien, en al wie smaak had, kon dikwerf eene neiging tot schaterlachen niet bedwingen, zoodra hij de reusachtige zeegroene linten van hare allerzonderlingste muts en de zwartfluweelen arabesken van haren steenrooden zijden japon had in 't oog gekregen.

Tot de familie Van der Comme behoorde nog een knaap van tien jaren en twee meisjes van acht en vijf. De knaap heette naar Oom Jasper, was even smakeloos, ruw en brutaal, maar ruim zoo lastig en ondeugend als deze. De beide meisjes waren zachte, gehoorzame kinderen, niet bevallig en aangenaam van uiterlijk, maar frisch en sterk, schoon grof van trekken en geel van wezen. De opvoeding van deze beiden was toevertrouwd aan Mlle de Tourzel, eene Zwitsersche van aanzienlijke geboorte, opmerkelijke schoonheid en uitstekende talenten, door familierampen verplicht in afhankelijken staat te leven. Indien er iets smaakvols te bewonderen was in het huis der Van der Commes, zoo mocht men zich overtuigd houden, dat zij er de oorzaak van was.

Nederlandsche dames en heeren

Подняться наверх