Читать книгу Nederlandsche dames en heeren - Brink Jan ten - Страница 15
II.
ОглавлениеDe drukte in de vestibule neemt hoe langer hoe meer toe. Eene lange rij van vigilantes rangschikt zich daarbuiten op de Heerengracht. Telkens stapt een nieuw paar feestelijk gekleede gasten naar het domein der drie kornetjes. Daar is een luid gefladder van veelkleurige linten, een ruischen van zijden en gazen balkleedjes, een gemengde geur van allerlei double-extraits en Rimmel-bouquets te genieten, daar wordt schielijk eene speld gevraagd aan Leentje, Koosje of Klaartje, dan wordt het gezicht recht vroolijk en prettig geplooid, dan trekt men uiterst voorzichtig een paar nieuwe witte balhandschoenen aan, en grijpt men den arm van den eersten heer, die zich vertoont.... of gaat men alleen, zoo er zich geen aanbiedt.
Want, schoon dit de taak der orde-commissarissen is, schijnen dezen er zich luttel om te kreunen, of ze naar eisch vervuld wordt. 't Zijn een zestal jongelui, die orde-commissarissen, met bleeke troniën, kleine, zeer zorgvuldig opgemaakte kneveltjes en half gesloten oogen. Daar is eene dame van middelbare jaren alleen naar binnengekomen. 't Is waar, haar voorkomen is wat ouderwetsch—er is wat al te eenvoudigs in hare kleeding—wat onbevalligs in haar gelaat, en daarom heeft mejuffrouw Anna Geertruida van der Comme, eigen nicht van den feestvierenden gastheer, zich geheel alleen naar de receptiezaal moeten begeven, waar niemand naar haar omziet. Want ze is arm en afhankelijk.—„Een lastpost voor de familie, vat je!”—pleegt Jasper Jodocus te zeggen, terwijl hij luide met zijn horlogeketting rammelt.
Let op welk een ijver zich eensklaps bij de heeren orde-commissarissen ontwikkelt, nu een vijftal jongedames en een bejaard heer met een gouden bril binnentreden. 't Is de heer Zilverlink, een zeer gegoed makelaar in edele metalen, en zijne vijf zeer knappe dochters. Al deze dames zijn uiterst prachtvol in wit gaas getooid met kersroode, hemelsblauw of saffraangele linten, allen hebben een heuveltje van witte en andere rozen boven op de roetzwarte vlechten of krullen. De commissarissen lachen en buigen en bieden den arm aan, alles met de volkomenste onbevalligheid en de volmaakste smakeloosheid.
Het salon en de aangrenzende vertrekken zijn nu bijna gevuld. De dames hebben de rijen stoelen ingenomen. De heeren houden zich bij den ingang van de laatste suite bijeen, of ze ernstig beraadslaagden over gewichtige staatszaken. Maar ze spraken zeer weinig, en glimlachen gedurig zoo welwillend tegen elkander, of ze het volkomen eens waren over alle mogelijke zaken. De dames fluisteren saam, of nemen elkaar van ter zijde op. Mevrouw Berghuysen heeft zeer veel aan mejuffrouw Rotsenaer te zeggen. Ze vindt het al heel mal, dat de twee leelijke dochters van den rijken wijnkooper Van Menghelen gevraagd zijn, dat de vijf dames Zilverlink en de twee Van Noorts gekomen zijn. Onder de roos wil ze mejuffrouw Rotsenaer wel meedeelen, hoe Berghuysen er eerst zeer tegen was, dat Agathe en Anne zouden gaan, want er was altijd zoo iets raars bij de Van der Commes, en dan, zulke late partijen deugden niet voor jonge meisjes—ze was maar blij, dat men Mathilde en Elize niet gevraagd had, die ondeugende kinderen zouden om alles gelachen hebben. Mejuffrouw Rotsenaer stemt mevrouw Berghuysen alles gaaf toe. Ja er was iets raars bij de Van der Commes. Als Papa haar niet gedwongen had, zou ze, heusch! veel liever thuis gebleven zijn—toen ze aankwam had geen der zes orde-commissarissen haar den arm geboden.
Niemand heeft het getroffen, dat gastheer en gastvrouw afwezig zijn. Mlle de Tourzel heeft aanvankelijk de eerste gasten verwelkomd, maar spoedig bemerkend, dat men haar goedig toeknikte, zonder op hare beleefde woorden acht te geven, trok ze zich diepbuigend terug, en was uit de zalen verdwenen. Jasper Jodocus had zich nu en dan vertoond, den een en ander terloops aangesproken, en zeer geheimzinnig wenken gegeven over het begin der feesten. Ook de zes orde-commissarissen verscholen zich van tijd tot tijd achter de groep der heeren, en hadden het schijnbaar zeer druk met rond te gluren naar de jongedames, en innemende gezichten te zetten.
Juist trad Koenraad Vechters binnen. Hij draagt den afschuwelijken, zwarten rok met zekere vrijheid, die het gemaakte en stijve van het danskostuum bijna geheel uitvaagt. Zijn blond krullend hair is wat beter geordend dan in de studie-uren op zijn atelier—een klein kruis aan een zilverwit lint prijkt in zijn knoopsgat. Hij loopt haastig vooruit door het salon en de suite, en stuit eindelijk op de ledige sofa en de bloemen. Verrast ziet hij rondom zich heen, maar niemand ontwarende, loopt hij glimlachend en langzaam terug.
Op eens ontdekt hij mejuffrouw Anna Geertruida van der Comme, met een vrij ontstemd gezicht onder de oudere dames zich verbergende.
„Vergun me”—begon Vechters, na korte begroeting—„daar ik niemand der feestvierende huisgenooten hier tegenwoordig vind, om u geluk te wenschen met dezen heuglijken dag.”
't Is waar, Vechters woorden behelsden niet veel meer, dan eene zeer alledaagsche gemeenplaats, maar ze werden toch op zoo rondborstigen, hartelijken toon uitgesproken, dat ze beter ontvangst verdiend hadden, dan het vinnige:
„Dank u, meneer! Ik had het bijna vergeten, dat het vandaag 'n feestdag was. Niemand van de familie heeft naar me omgezien. Ik heb nog niemand gesproken. Ik moest heel alleen naar binnen gaan, en ik ben eene eigen nicht van Caspar....”
„Ik hoop toch, dat onze gastheer niet door ongesteldheid verhinderd wordt hier te zijn?”
„Ik heb er niets van gehoord, want niemand neemt de moeite om eens naar mij te komen kijken. Maar ik geloof het niet, anders zou de partij afgezegd zijn. 't Is zeker eene verrassing van neef Jasper, die me al vijfmaal voorbijgeloopen is, zonder te groeten. M'n goeie vader placht altoos te zeggen: Anne-Trui! reken nooit op de neven. Als Caspar noten eet, steekt Jasper de schillen in z'n zak!”
„Weet u ook wie die heer is met eene viool in de hand en zoo'n zonderlingen, grooten strik in zijne das. Hij komt daar juist binnen. Ha, daar komen nog zes andere virtuozen!”
„'t Is meneer Quastman, de dansmeester, die het bal zal dirigeeren. Wat kan mij een bal schelen! De jongelui zijn allemaal lomp genoeg, om me te laten zitten, en m'n familie laat me aan m'n lot over. Neen! als Caspar me ooit weer inviteert, bedank ik—'t is van avond voor 't laatst geweest!”
„Zoudt u zoo goed willen zijn, meneer! achter de stoelen der dames eene plaats te zoeken!”
Deze vraag werd tot Vechters door een der ordecommissarissen gericht, die hem diepbuigend op alle andere heeren wees, reeds geruimen tijd achter de dames in gelid geschaard. Daar de jonge kunstenaar steeds meer en meer begon te verlangen, om het gesprek met Anna Geertruida af te breken, boog hij zich even voor de vergramde oude vrijster, en haastte hij zich eene toevlucht achter de dameszetels te vinden. Dezelfde commissaris van orde, mijnheer Proost, een doodsbleek jonkman, met blauwe cirkelbogen onder de oogleden, naderde hem daarop andermaal, en bracht hem een net gebonden boekske, koperrood van omslag en verguld op snee. 't Was de verzameling van feestliederen, door de leden der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra voor deze gelegenheid expresselijk vervaardigd. De heer Vechters werd beleefdelijk uitgenoodigd, om, zoo spoedig de plechtstatige optocht van den koperen Bruidegom en Bruid zich mocht vertoonen, het eerste lied uit den bundel te willen aanheffen op, de wijze van: Marlborough s'en va-t-en guerre.