Читать книгу Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - Constantijn Huygens - Страница 18
HOUTE GEBOUW OP DEN BURGH IN 'T BOSCH VAN HOFWIJCK,
ОглавлениеHOF-STEDE des HEEREN VAN ZUYLICHEM BY VOORBURGH.
Dus sprak een houte Kind, of een van sijnentwegen, Doe hy sich vond op 't Land om tijd-verdrijf verlegen:
Ick heb dat wesen niet dat ick te hebben plagh.
Een quaden avond-luym, een felle blixem-slagh,
Die hooge bergen treft en spaert de laege heuvlen,
Wirp[2] my ter aerde neer, eer hy my dede sneuvlen,
Soo dat ick met mijn top, beneden in het gras,
Verraedlick lagh, gestort, eer ick gewaerschouwt was.
Ick was, of ick geleeck, een van des werelds Wondren,
Een van het seven-tal, eer 't blixemen en 't dondren
My door een domme kracht ter neder had geploft;
Ick leeck der Spitzen een daer Memphis noch op stoft[3],
Die Vorsten-beenderen en Konincklicke lijcken
Verstreckten tot een graf in de beroemde Rijcken,
Daer 't Nylewaeter mest het Kooren-rijck Egipt.
Ick wierd van yder een besprooken en belipt[4];
Die timmert aen den wegh is selden buyten opspraeck.
Ick leeck der spitzen een daer, eer men tot den top raeck,
En siese van der aerd ten wolcken uyt gebout,
De Stichter sagh verspilt ruym hondert tonnen gout,
En noch eens, en noch eens, en seventigh en negen
Aen loock, ajuyn, en kaes, soo ick het heb te degen
En men de rekeningh van Steven[5] wel verstaet.
Nu ben ick—Kijcker, stae! segh, eer ghy henen gaet,
Wat ben ick? Wie hier gaeuwst en kloekst sal in de weer sijn,
En't nutst en 't vrolickst vind, die sal mijn Heers Compeer[6] sijn;
Jan, maeck het Bosch-heck op, en ghy, o Kijcker-vrind!
Komt nader en bedenckt een naem voor 't houte kind.
Sie my van elcke kant, van boven, van beneden,
En wilt, om wel te sien, wat tijds aen my besteden;
Het sien en kost hier niet. Aen een wanschaepen dier
Hebt ghy somwijl versnoept een stuyver drie of vier:
Te kermis, aen een meyt, die armeloos gebooren
Uyttarte met de voet de beste Nayster-slooren,
Stack draen door 't naelden-oogh en naeyde wacker heen,
En wat daer vingers doen, dee vaerdigh met de teen;—
Aen een die ruym het hoofd van een volkomen man had,
Maer borst en buyck en dyen en beenen van een span had;
Een Reus in 't Aepenland, die in een Munnicks mouw,
Die in een Visschers hoos sijn herbergh vinden sou;
Een Karel onder 't volck[7] dat in voorleden tijden,
Tweemaal zes duymen hoogh, met Kraenen plagh te strijden;
Een schaduw, die de Son hier op de middagh geeft,
Als hy een man beschijnt van boven uyt de Kreeft;—
Aen een gebaerde knecht, die met sijn hooft en borst sat
Op sijn verdort geraemt, die veel tijds goeden dorst had,
En mocht sijn kroes wel uyt, en op de toon-banck sprack,
Wat meerder als een hooft daer 't lichaem aen gebrack.
Oock siet men aen dit lijf geen beenen noch geen voeten,
Maer soo 't geoorloft was te graeven en te wroeten,
Men vonde dat ick die heb langh en dick en breet;
Maer dat ghy 's niet en siet, dat heeft oock sijn bescheet.
Weet dat ick RODEN-BURGH[8] heb onder mijne soolen,
En tree de voncken uyt van sijn verborgen koolen,
Die hy hier onder my met groene rocken deckt,
En door een snoode pest uyt giftich sand verweckt,
Mijn buyren sterven deen; dees trapten ick het hooft in,
En stae tot op sijn hert, daer ick het vyer verdooft vin.
Een koocker is mijn romp, mijn ingewand een trap,
Waer langs ick lijde dat men tien en tienmael stap,
Tot dat men eyndelick koom boven op mijn schoudren;
Daer laed' ick jong' en ouw', en kinderen en oudren,
En vrind en vreemdelingh; komt vry in groot getal,
En niemand sij vervaert voor ongeluck of val,
Danck heb geen sackende maer rijsende-bragoenen[9];
Die door een draeyend hooft raeckt onvast in sijn schoenen,
Om dat hy sich te hoogh vind boven in de locht,
Die leune vry daer op, en vreese krack noch bocht.
Hier siet men 't grootst waerom[10] des Heeren die my boude;
Oock isser geen geweest die dese moeyte roude,
Dat hy den hoender-trap[11] langhs Rodenburgh beklam,
Tot hy door mijn gedarmt op mijne schouders quam.
Hier siet ghy over 't vlack der voor en achter-weyen,
Hoogh boven top en tack van elsen, eyck, en meyen,
En onverhindert komt den halven wereld-kloot
In uw verheven oogh; hoe spits, hoe steyl, hoe groot
Gesticht of bosch of boom, ghy siet het al gedoocken,
En onder uw gesicht ootmoedigh en gebroocken.
Sie, Kijcker! dat ghy siet, en neemt wat tijds daertoe;
Verschoont mijn schouders niet; die werden nimmer moe;
Verschoont alleen mijn hals, daer magh[12] ick weynigh veelen;
Met halsen valt het wat gevaerelick te speelen.
Ghy siet hoe langh, hoe smal, dat hy nae boven gaet,
En wat een top-swaer hooft dat aen het eynde staet;
Een hooft, dat nimmermeer is sonder schudde-bollen,
En echter even net, hoe het de winden sollen,
En 't sij of dagh of nacht, al even fraey gehult;
Maer, soo het herssens had by 't kostelick vergult,
Wat spijtigh Reyntje kon op mijne schoonheit smaelen?
Waer sou het Vosje stof tot leppigh schempen haelen?
Wat dunckt u, Kijcker-vrind! hoe staet u 't maecksel aen?
Een hals soo dun, soo langh, als tienmael van een Kraen,
Een hooft soo hoogh van 't lijf! Maer doch 't en is om niet niet,
Dat ghy mijn hals soo langh als eenigh Indisch riet ziet,
En dat mijn hooft soo ver van mijne schouders staet;
De reden vindghy licht, soo ghy uw oogen slaet
Op mijn vergulden kop, daer wonden en quetsuyren,
Die ick gekregen heb van Rygens en van Buyren,
U leeren, dat mijn hooft streckt tot een Pylen-doel;
Men rake soo men kan, het heeft doch geen gevoel,
En ick noch arm noch hand om zeer of leed te wreken.
Meer wil ick van my selfs voor dese mael niet spreken.
Gae, Kijcker! gae nu heen, en span uw krachten in,
En geeft het kind een naem na mijnes Stichters sin.
Indien 't u wel geluckt, soo sult ghy deughd[13] gevoelen;
Men sal op mijnen Doop de beste glasen spoelen,
En doen een frisschen dronck van eedle[14] Deele-wijn,
Bn ghy sult de Compeer[15] van Hofwijcks Land-heer zijn.
Noten:
[1] Persoonsverbeelding.
[2] Wierp; zie boven vil en derg.
[3] Versta de Aegiptische pyramiden.
[4] berept, bepraat.
[5] Stephanns, in zijn beschrijving.
[6] Medepeter, gevader.
[7] dat der Pygmeen.
[8] "Een Bergh van het roode sandt gemaeckt, dat de boomen dede
uytgaen ende namaels verlaeten wierdt, ende op een hoop gekart,
ende met groene zooden bedeckt". H.
[9] Zie boven in 't Kostelick Mal.
[10] reden.
[11] "Een trap van een swaere planck gemaeckt, daer de latten over
dwers opgenagelt syn, om op den Bergh te klimmen". H.
[12] kan.
[13] genot, weelde.
[14] Later "koele".
[15] gevader.