Читать книгу De wijzen van het Oosten - Cornelis Hille Ris Lambers - Страница 3
ОглавлениеDe Wijzen van het Oosten.
Brahmanisme, Boeddhisme, Chineesche Philosophie, Mazdeïsme.
door Dr. C. Hille Ris Lambers.
Cohen Zonen, Amsterdam.
De Wijzen van het Oosten.
Voorrede.
Twee dwalingen heerschen er nog altijd op het gebied van godsdienst en wijsbegeerte.
De eerste is, dat men de wijsbegeerte vijandig stelt tegenover alles wat naar godsdienst gelijkt en aan de denkbeelden en voorstellingen, uit den godsdienst ontsproten, slechts een mythologische waarde toekent.
De andere is, dat men een of anderen godsdienst, laten wij zeggen den Christelijken godsdienst, als den eenig waren, door God zelf geopenbaarden beschouwt en van uit dit standpunt met een meelijdende glimlach op al de dwaze ideeën der heidenen neerziet.
Beide deze opvattingen zijn vrij algemeen. Doch voor de rechtbank der wetenschap laten zij zich geen van beide handhaven. Wie werkelijk de moeite neemt verschillende godsdiensten te onderzoeken moet ze wel laten varen.
Als hij zich niet laat verbijsteren door alle wonderlijke godennamen en zonderlinge gebruiken, maar tracht door te dringen tot het hart, het wezen van eenigen godsdienst, zal hij van zijn tegenstelling tusschen godsdienst en wijsbegeerte terugkomen. Hij zal inzien, dat iedere godsdienst een antwoord tracht te geven op vragen als: Wie ben ik, vanwaar kom ik, waar ga ik heen? Welken weg moet ik volgen in ’t leven? Wat is de wereld, die mij omringt? Dezelfde vragen m. a. w. waarmede ook de wijsbegeerte zich bezig houdt. En hij zal, althans in de godsdiensten der meer ontwikkelde volken, antwoorden op deze vragen hooren, die wel degelijk verdienen ernstig te worden overwogen. Het kan niet missen of zijn onderzoek zal hem leiden tot de erkentenis dat er wijsgeerig nadenken is in den godsdienst, maar ook dat er godsdienst moet zijn in den wijsgeer.
Zoo wordt hij dus verlost van het vooroordeel, dat godsdienst en wijsbegeerte tegenover elkaar staan.
Maar—’t kan ook zijn dat een gansch ander vooroordeel in hem woont. Dat hij, als Christen geloovige b.v. met zekere minachting neerziet op al dien heidenschen afgodendienst, immers niets dan duisternis. Ook dat vooroordeel zal voor zijn onderzoek bezwijken. Hij zal—indien hij althans werkelijk iets in zich opneemt (er zijn ook stompe hersenen, die lezen, doch niet verstaan), moèten erkennen dat het goddelijk licht niet alleen geblonken heeft in Galilea, maar ook in andere landen en onder andere volken. De ziel van denkers en wijzen zal spreken tot zijne ziel en hem, misschien eerst verbijsteren doch straks verkwikken. En, al moge hij, terecht, zijn eigen godsdienst het hoogst blijven stellen, toch zal hij met dankbaarheid en waardeering het licht begroeten, overal waar het schijnt.
’t Zou mij niet verbazen, indien menig lezer van „de groote denkers”, aan het eind van dit deel genaderd, deze mijne opmerkingen volkomen deelt. Me dunkt, dat kan bijna niet anders. Want èn het Brahmanisme, èn ’t Boeddhisme, en de oude wijsheid van China en van Perzië staan hoog genoeg om vooroordeelen, als ik u daareven schetste, te doen verdwijnen. Ieder van die godsdiensten toch brengt een eigenaardige zijde van ’t menschelijk denken en gevoelen op den voorgrond. Het Brahmanisme spreekt ons „in teekenen en symbolen,” van de ééne macht die alles bezielt, van het ééne leven, dat in alle wezens woont en opwaarts streeft tot volkomen loutering. Het Boeddhisme wijst ons op de ellende, waaraan al wat bestaat onderworpen is, doch toont ons ook het heilige pad, dat tot bevrijding van het lijden kan voeren. Beide oude godsdiensten doen ons diep gevoelen, dat geen uiterlijke dingen alleen in staat zijn den vrede des gemoeds te schenken.
Weder andere waarheden zijn het, die ons tegenklinken uit het aloude China. We zetten ons aan de voeten van Confucius en die oude wijze onderhoudt ons over ons gebrek aan eerbied: eerbied voor de wetten des hemels, eerbied voor ouders en grijsaards en roept ons toe dat er van onze beschaving niets kan komen, als geen trouw en eerbied ons bezielt. Daarnaast doet Lao tsze ons op treffende wijze gevoelen dat ook de oude Chineezen liefde en eenvoud kenden als de grondslagen voor des menschen geluk. En mochten wij dan door die liefdesprediking wat al te weekelijk en te zoetelijk worden gestemd, dan gaan we met onze gedachten naar het oude Perzië en wij hooren ons daar aanbevelen den heiligen strijd, den strijd tegen al ’t booze in de natuur, tegen al ’t verdorvene in de menschenwereld, tegen al ’t onreine in ons eigen leven. En straks, straks zitten wij peinzend stil, en wij denken nog eens weer na, wat al die groote denkers van zooveel eeuwen dachten. Wonderlijk, dat ieder der systemen zoo groote aantrekkelijkheid heeft, dat ieder op zijn beurt ons wil voorkomen als de ware wijsheid.
Wel groote denkers moeten ’t geweest zijn, die deze godsdiensten hebben gesticht, deze onsterfelijke gedachten hebben uitgesproken.
En—onwillekeurig plaatsen wij ons leven en streven eens in dat licht der oudheid. Wij vragen ons af, wat wij nu eigenlijk weten van ’s werelds bestuur en ’s levens doel en vergelijken nog eens die antwoorden, die de oudheid gaf..... Waarlijk, ’t was niet te vergeefs dat wij neerzaten aan de voeten der ouden, dat wij trachtten, de soms in zoo wondere vormen gehulde, oostersche wijsheid op ons te laten inwerken. Wij gevoelen dat zij ook ons nog licht en troost kan schenken.
Zoo, mijne lezers, hoop ik dat gij gestemd zult zijn, als gij aan ’t einde van dit werk zijt gekomen.
Gij vraagt misschien nog: hoe hebt gij, schrijver, deze uwe taak opgevat? Mijn antwoord luidt, dat ik uit verschillende bronnen heb geput, welke achter in dit werk dan ook worden vermeld. Wat de Chineesche wijsbegeerte betreft is mijn arbeid grootendeels eene vertaling van het, mijns inziens, voortreffelijke werk van den Duitschen geleerde M. von Brandt1, waarbij ik echter ten opzichte van Lao tsze en diens leer mijn eigen weg ben gegaan.
Mijn hoofddoel was een aanschouwelijk beeld te geven van het eigenaardige, dat ieder der straks genoemde godsdiensten kenmerkt, ze begrijpelijk te maken, hun schoonheid en wijsheid te doen gevoelen, ook voor menschen van een gansch ander ras, een gansch verschillenden godsdienst en ver uiteenloopende beschaving. Van harte hoop ik daarin niet al te ongelukkig te zijn geslaagd.2
Juli 1902.
Dr. C. HILLE RIS LAMBERS.
1 M. von Brandt, Die Chinesische philosophie und der Staatsconfucianismus. Stuttgart 1898.
2 Bij Indische of „Zend” woorden heb ik de lettergrepen, die, waar onze Hollandsche opvatting anders zou doen vermoeden, lang moeten worden uitgesproken, door een liggend streepje gekenmerkt bv. Sūrya, Rāmāyana enz. Korte lettergrepen zijn, waar noodig door ˘ aangewezen, bv. Brahmă.