Читать книгу De wijzen van het Oosten - Cornelis Hille Ris Lambers - Страница 8

I. Het leven van Boeddha tot aan zijn openlijk optreden.

Оглавление

Inhoudsopgave

In ons overzicht van het Brahmanisme hebben wij gezien hoe er in het oude Indië, hoe langer hoe meer, gevoeld werd niet alleen door verlichte priesters, maar ook door leeken, dat niet in offers en uitwendige vereering der goden, doch in het streven naar verlossing van alle begeerten, naar onderdrukking van alle hartstocht het ware levensdoel kan bestaan. Niet door het streven naar bovennatuurlijke krachten, niet door boetedoeningen om eenig aardsch voordeel te verkrijgen, maar door, tot zichzelf inkeerende, de ongenoegzaamheid van al het aardsche in te zien en dan ook van alle begeerte afstand te doen, komt men tot het hoogste heil. Dat werd gevoeld door vele eenzame vromen in het stille woud, maar lag ook op den bodem van de ziel van het Indische volk; het Boeddhisme zou het straks doen doordringen tot een wijden kring.

Een wijden kring: de godsdienst van den Indische wijze wordt thans nog beleden door ongeveer een derde der geheele menschheid. Uit zijn oude bakermat, Voor-Indië, is het voor het grootste gedeelte later weer door het Brahmanisme verdrongen. Doch in tal van andere landen heeft het zich zeer uitgebreid. Wij noemen onder de voornaamste landen, waar deze godsdienst heerscht: Ceylon, Birma, Siam, Annam, Tibet, China en Japan.

Doch, al wordt in al deze landen Boeddha in eere gehouden, er is een groot verschil. Het Boeddhisme van Ceylon en Birma is in vele opzichten gansch iets anders dan dat van Tibet. ’t Is er mee als met het vrijzinnig-Protestantsch en het Roomsch-Catholiek Christendom. Beiden willen Jezus eeren, doch de eersten beschouwen den stichter van hun godsdienst als mensch en vinden in ’t naleven zijner levensbeginselen de hoofdzaak. De anderen erkennen hem als een Godheid, die door plechtig ceremonieel nog meer wordt gediend dan door overpeinzing en betrachting zijner leer. Zoo is het ook met het Boeddhisme. Komt ge in Birma, dan hoort ge weinig van Boeddha als godheid, maar wordt de beteekenis van zijn strijd en overwinning als mensch diep gevoeld. En in een leven van eenvoud en liefde voor al wat leeft, drukt men de voetstappen des Meesters. Doch in Tibet heeft Boeddha goddelijke eer, ja een plaatsvervanger op aarde, voor wien men zich als voor Rome’s Paus nederbuigt. Daar worden tal van formulier-gebeden voor hem opgezegd, tal van geheimzinnige plechtigheden voor hem verricht. De eeredienst is er oneindig luisterrijker en samengestelder dan in de zuidelijke landen als Birma en Ceylon. En in China en Japan is het Boeddhisme met andere godsdiensten als ineengevloeid en heeft daarbij een deel van zijn oorspronkelijk karakter ingeboet.

Doch, dezen godsdienst in al zijn ontwikkelingen en zijwegen te volgen ligt niet op onzen weg. ’t Is ons voornamelijk te doen om den geest van den wijze, dien Edwin Arnold niet zonder reden het licht van Azië noemde, te leeren kennen.

Dat nu is, ofschoon er genoeg over het Boeddhisme geschreven is en geschreven wordt, niet zoo gemakkelijk als het schijnt. Allereerst is er quaestie over de persoon van den Boeddha. Was hij een historisch persoon, of berust zijn gansche levensgeschiedenis, zooals die uit vroegere en latere Boeddhistische geschriften wordt gekend, op verdichting? Er zijn geleerden, die dit beweerd hebben. De Fransche geleerde Sénart1 tracht de gansche, in zoo menig opzicht aantrekkelijke legende van den Boeddha tot een zonnemythe te herleiden, en brengt op vernuftige wijze alle bijzonderheden daarvan met deze opvatting in verband.

Doch: waarschijnlijk is deze opvatting alles behalve. Ten eerste omdat gewoonlijk een groote godsdienstige beweging haar oorsprong vindt in een krachtige persoonlijkheid, ten tweede, omdat er toch veel waarschijnlijks en natuurlijks achter het phantastische der levensbeschrijving verborgen ligt. En in de derde plaats vooral omdat inderdaad de oudste Boeddhistische boeken, die wij bezitten, wellicht niet veel langer dan een eeuw na den dood van den stichter van dezen godsdienst zijn opgesteld.

Om nu echter in de Boeddha-legende overal waarheid en verdichting te scheiden—ziedaar een taak, die boven onze krachten ligt. ’t Is er mede als met de levensgeschiedenis van Jezus in de Evangeliën, die ons wel in hoofdzaak het leven van den Meester doen kennen, maar ons toch ook vaak in aanraking brengen, niet met wat de Meester dacht, maar met wat zijn volgelingen gevoelden. Doch: is ook dat niet een sleutel der kennis voor wie een godsdienst wil leeren kennen? We kunnen daarom niet beter doen, ten einde in den geest van den stichter en zijn godsdienst u in te wijden, dan in de eerste plaats een blik te werpen op de levensgeschiedenis van den Verlichte, zooals zijn volgelingen in oude dagen ons die verhaalden. We zullen daarbij zien dat er dikwijls een eigenaardige overeenkomst is, tusschen wat ons van Jezus en van dezen Indischen wijze wordt verhaald.

Boeddha werd geboren in Kapilavastu: de stad van Kapila, ongeveer 550 jaar voor Christus. Lang hebben de geleerden getwijfeld of dit wel een werkelijke stad is geweest: doch in 1893 vond men, in de jungle’s van den Taraï, het machtige woud aan den voet van de Himalaya, overblijfselen van een stad, onder slingerplanten en boomen verborgen. En daarin een zuil, opgericht door koning Açoka—den grooten beschermer van het Boeddhisme—ongeveer 257 voor onze jaartelling, een zuil, die het opschrift behelsde:

„Koning Piyadasi (Açoka) de beminde der goden, bracht hier, toen hij twintig jaar (als koning) gezalfd was, zijne vereering en sprak: Hier is Boeddha (de verlichte), Sākya-Muni, geboren.” En hij zorgde dat een steenen zuil werd opgericht met de verklaring er op: „Hier is de eerbiedwaardige geboren.”

Boeddha, of liever Siddhartha (de eerste naam is feitelijk een eeretitel) de verlichte: werd uit aanzienlijke ouders geboren. Het geslacht der Sākya’s was om zijn ouden adel en zijn rijkdom beide beroemd. Latere legenden hebben Boeddha zelfs tot een koningszoon gemaakt.

De moeder van Siddhartha, Māyā, bracht haar zoon ter wereld en stierf weinige dagen daarna, zoodat de andere echtgenoote van Siddhartha’s vader hem verder opvoedde. In Kapilavastu bracht hij alzoo zijn jeugd door, daar dwaalde hij rond in de schaduwrijke tuinen van zijns vaders paleis. Reeds vroeg trad hij in het huwelijk met eene door lichaamsschoon en liefderijk karakter uitmuntende bloedverwante, gewoonlijk Yaçodhara geheeten, die hem een zoon schonk, met name Rāhula. Dat zijn de bijzonderheden die over zijn jeugd vrijwel vaststaan. Ware hij niet werkelijk gehuwd geweest, dan zou een latere legende—in aanmerking genomen dat de ongehuwde staat voor de Boeddhistische monniken verplichtend is—dit nooit aangaande hem hebben verdicht.

De legende weet echter veel meer te verhalen. Zij spreekt van een wonderbaren droom, dien Māyā voor de geboorte van haar beroemden zoon had: een witte olifant, meer lichtend dan zon en maan, naderde haren schoot. De drie werelden (aarde, hemel en hel) zag zij verlicht door een groot licht, schijnende in de duisternis, en duizende geesten zongen haar lof. Ook werd aan haar echtgenoot bekend gemaakt dat de toekomstige Boeddha op aarde zou komen in Māyā’s schoot. De verlichte was zichtbaar in de moederschoot en toen hij ter wereld kwam zongen hemelsche geesten zijn lof. Na vijf dagen werd hem een naam gegeven en werd hij in den tempel gebracht. Asita—een heilige kluizenaar—die de acht magische vermogens had verworven en daardoor in den geest kon zien wat in de hemelen gebeurt, wordt daar onderricht dat een machtige Boeddha is geboren. Als hij daarna het goddelijk geestesoog laat wijden over de wereld ziet hij het kind in het paleis, glanzend van zuivere daden, door al de werelden vereerd.

Asita gaat naar het paleis. Hij neemt het kind in zijn armen en weent. „Waarom deze tranen, heilige man?” „Ik ween,” is het antwoord, „omdat deze de groote Boeddha zal zijn en ik daarvan geen getuige meer kan wezen.”

Merkwaardig is echter het volgende verhaal, dat ons als in allegorischen vorm doet lezen in het zieleleven van den toekomstigen wereldverlosser.

Waarzeggers door den koning geraadpleegd, verklaarden:

De jongeling zal zonder twijfel òf een koning der koningen of een groote Boeddha worden. Als hij bestemd is een groote Boeddha te worden, dan zullen vier voorteekenen zijn zending duidelijk maken. Hij zal zien:

 1. Een oud man.

 2. Een kranke.

 3. Een lijk.

 4. Een heiligen kluizenaar.

Indien hij deze vier voorteekens van een avatāra2 niet ziet, zal hij slechts een aardsche heerscher zijn.

De koning Suddhodana, die droomen van wereldsche grootheid over zijn zoon in ’t hart koesterde, werd door die laatste verzekering van de waarzeggers heel wat gerustgesteld. Hij dacht bij zichzelf: Het zal gemakkelijk genoeg zijn om deze vier voorteekenen van den prins verre te houden. Hij gaf dus bevel dat er drie prachtige paleizen, de schoonste op aarde: het voorjaars-, het zomer- en het winterpaleis, zouden worden gebouwd. Zij wedijverden in glans met Vaijayanta, het onsterfelijk paleis van Indra zelf.

Kostelijke paviljoenen werden overal opgetrokken, met prachtige voorportalen en gepolijste deuren. Torentjes en kanteelen verhieven zich in de lucht. Door sierlijke vensters viel het licht in de prachtige vertrekken. Galerijen, balustraden en fijn traliewerk waren in overvloed aanwezig. Duizend klokjes klonken op ieder dak. In één woord: een beeld als van de paleizen in Chineeschen stijl, die naar het schijnt in oud-Indië werden gebouwd. Even prachtig waren de tuinen, waar in koele meren de heerlijkste kraanvogels en zwanen zich verlustigden, en waar de schoonste boomen geur en schaduw verspreidden. De lucht was vervuld met de geur van tube-rozen en jasmijnen.

Rondom de paleizen van Kapilavastu waren voorts sterke wallen om alle ouden van dagen, kranken en kluizenaars te weren en om den prins daarbinnen te houden.

Nog een betere en machtiger bewaking werd te werk gesteld. Toen de prins den leeftijd had bereikt om in het huwelijk te treden werd zijn paleis met schoone vrouwen bevolkt. Doch, een schok trof den koning.

Dit geschiedde als volgt. De koning had een park aangelegd, nog schooner dan de tuin van het zomerhuis. Een ziener had hem verhaald, dat, indien hij den prins er toe krijgen kon om dezen tuin te bezien, deze daar voor altijd met zijn vrouwen zou willen blijven. Geen taak scheen gemakkelijker, en op zekeren dag zou de prins er met zijn wagen heenrijden. Groote voorzorgen waren genomen om alle oude menschen, alle kranken, alle lijken ver uit zijn gezicht te houden. Een heel leger soldaten was er voor opgeroepen, met vlaggen was de stad versierd. De weg, waarlangs de prins kwam, was met bloemen bestrooid en met vazen vol welriekende planten versierd. Prachtige guirlandes en sierlijke klokjes waren overal opgehangen. Doch zie! toen de prins uitreed zag hij eensklaps, bijna onder de wielen van zijn wagen, tusschen de in zijde gekleede edelen en de krijgslieden met schilden en speren een ongewoon schouwspel. Het was een oud man, afgeleefd en verlamd. Zijn aderen en peezen waren zoo gezwollen, dat ze te zien waren, zijn tanden klapperden, het gelaat vol rimpels, het hoofd bijna kaal en de weinige haren spierwit. Zoo strompelde hij voort, bijna dubbel gebogen, leunend op een stok.

„Wat is dit, wagenmenner?” riep de prins. „Een man wiens bloed is opgedroogd en wiens spieren aan zijn lichaam als vastgekleefd zijn. Zijn hoofd is wit, zijn tanden slaan tegen elkaar, nauwelijks kan hij zich bewegen, zelfs niet met behulp van een stok.”

„Prins” zeide de wagenmenner „dit is de ouderdom. Zijn zinnen zijn afgestompt, het lijden heeft zijn geest verstoord, veracht is hij door zijn naburen. Niet in staat om zichzelf te helpen heeft men hem in dit woud aan zijn lot overgelaten.”

„Is dit,” vroeg de prins „een eigenaardigheid van zijn familie of is dit de wet der wereld. Zeg mij dat spoedig.”

„Prins” zeide de wagenbestuurder, „dit is noch een wet van die familie, noch van dit koninkrijk alleen. In ieder wezen wordt de jeugd overwonnen door den ouderdom. Uw eigen vader en moeder zullen in ouderdom eindigen: ook al uw bloedverwanten. Daar is geen andere weg voor de menschheid.”

„Dan is de jeugd blind en onwetend,” zeide de prins, „en ziet de toekomst niet. Als dit lichaam het verblijf zal worden van den ouderdom, wat heb ik dan aan het vermaak en zijne bedwelming? Laat den wagen keeren en breng mij terug naar mijn paleis.”

Ontsteltenis was in de harten van alle hovelingen over deze onaangename gebeurtenis, en het ergste was, dat niemand de ongelukkige oorzaak er van straffen kon. De oude man was nergens te vinden. De koning was buiten zichzelf van droefheid. Soldaten werden uit verwijderde districten gesommeerd en vier mijlen in het rond werd een cordon getrokken om de andere voorteekenen van den prins verwijderd te houden. Langzamerhand echter kwam de koning een weinig tot rust. „Als mijn zoon den tuin des geluks ziet, zal hij nimmer een kluizenaar worden,” had de koning gezegd, doch een belachelijk voorval had zijn plan verstoord. Nogmaals zou het echter worden beproefd en de voorzorgen werden ditmaal verdubbeld.

Was de prins de eerste maal door de oostpoort uit het zomerpaleis gegaan, nu ging hij de zuidpoort uit.

Doch een andere onverwachte gebeurtenis viel er thans voor. Toen de prins in zijn wagen uitreed zag hij plotseling vlak bij zich een kranke, uitgemergeld, door brandende koorts gekweld. Alleen, zonder dat iemand voor hem zorgde, ging hij voort, strompelend, met moeite ademhalend.

„Wagenmenner,” zeide de prins, „wat heeft deze man, zoo geel en weerzinwekkend van uiterlijk, zoo stomp van zinnen, zoo verdord van leden. Zijn maag hindert hem, met vuil is hij bedekt. Nauwelijks kan hij adem halen.”

„Prins,” hernam de ander, „dit is ziekte. Deze ongelukkige man is door een ernstige krankheid aangetast. Kracht en lust hebben hem verlaten. Hij is zonder vriend, zonder hoop, zonder land, zonder toevlucht. De vreeze des doods is voor zijne oogen.”

„Indien de gezondheid van den mensch,” zoo sprak Boeddha, „slechts het spel is van een droom, en de vrees voor toekomstig leed zulk een gestalte kan teweegbrengen, hoe kunnen dan wijze menschen, die gezien hebben wat het leven werkelijk is, toegeven aan de ijdele genietingen des levens? Keer terug dienaar, en breng mij naar mijn paleis.” De vertoornde koning, hoorende wat er geschied was, gaf bevel dat men den zieken man zou gevangen nemen en straffen, doch, in weerwil van een prijs op zijn hoofd en van zoeken overal kon men hem niet vinden.

Een plaats uit de „Lalita Vistara”3 geeft deze oplossing: de kranke was inderdaad een der geesten uit „het zuivere verblijf” (de hemel van Brahmā) die deze gedaante had aangenomen. Die geesten van het „zuiver verblijf” zijn eigenlijk de Boeddha’s, die vóór den verlichte hebben geleefd: de Boeddha’s van het verleden alzoo.4

Ook verhaalt een der zuidelijke geschriften dat de wagenmenner onder inspiratie sprak, wat inderdaad voor het verhaal zeer goed past, de gesprekken van een koetsier zijn niet altijd zoo verheven.

Het scheen dat een of andere booze invloed koning Suddodhana beheerschte, want, onbewogen door het mislukken van zijn plan deed hij een derde poging om den prins naar dien tuin van het geluk te brengen. Ditmaal ging de weg door de westpoort. Grooter voorzorgen dan ooit te voren werden er thans genomen. De keten van wachten werd tot op twaalf mijlen van het zomerpaleis uitgezet. Maar wederom hielden de Boeddha’s der tien horizons den prins tegen. Eensklaps was daar een verschijning van een lijkstatie. Een (spook)lichaam, naar de gewoonte met modder besmeerd, en met een doek bedekt, werd op een baar weggevoerd. (Spook)vrouwen huilden en (spook)muzikanten maakten treurmuziek op trommel en fluit. Zonder twijfel zongen ook spook-Brahmanen hymnen om het onsterfelijk deel naar de woning der vaderen te begeleiden.

„Wat is dit,” zeide de prins. „Waarom slaan zich deze vrouwen op de borst en trekken zij zich de haren uit? Waarom bedekken deze goede menschen hun gelaat met het stof der aarde? En die vreemde gestalte op de draagbaar, waarom is zij zoo stijf?

„Prins,” zeide de ander, „dit is de dood. Die gestalte, bleek en verstijfd, kan nooit meer gaan en zich bewegen. Zijn bewoner is gegaan naar de onbekende verblijven van Yama.5 Zijn vader, zijn moeder, zijn kind, zijn vrouw, allen roepen om hem, doch hij kan niet hooren.”

Boeddha werd droef te moede.

„Wee u jeugd, die het spel is voor den ouderdom! Wee u gezondheid, die de prooi wordt van vele krankheden! Wee u leven, dat als een ademtocht henengaat! Wee u ijd’le vermaken, die de menschheid bederven. Doch wat de vijf skandha’s6 betreft, daar zal geen ouderdom, ziekte of dood zijn. Ga terug naar de stad. Ik moet de bevrijding tot stand brengen.”

Een vierde maal werd de prins door zijn vader verzocht den tuin des geluks te zien. Ditmaal was de keten der wachten zestien mijlen ver in den omtrek opgesteld. Door de noorderpoort reed de prins uit. Eensklaps zag men op den weg een man, kalm en vriendelijk van uiterlijk, met een okergele monnikskap.

„Wie is deze,” vroeg de prins, „zoo vriendelijk en vredig van uiterlijk? Hij staart alsof zijn geest ergens anders vertoeft, en een schaal heeft hij in de hand.” „Prins, dit is het nieuwe leven,” sprak de wagenmenner. „Deze man is een van diegenen, die op den eeuwigen Brahma hun gedachten vestigen. (Brahmacharin). Hij zoekt de goddelijke stem en het goddelijk inzicht. De aalmoezenschaal van den heiligen bedelaar (bhikshu) draagt hij in de hand. Zijn geest is kalm omdat de groote bekoringen van het lager leven hem niet langer kunnen kwellen.”

„Zulk een leven begeer ik,” zeide de prins, „de lusten van den mensch zijn het zeewater gelijk, zij maken den dorst erger in plaats van haar te lesschen. Ik wil het goddelijk inzicht bereiken en den mensch onsterfelijkheid7 schenken.”

De koning was buiten zichzelf. Bij iedere poort van het zomerpaleis werden vijfhonderd zwaargewapende Sakya’s geplaatst. Ketens van schildwachten omgaven de opgehoogde en versterkte wallen. Een phalanx lieftallige vrouwen, met lansen gewapend, was om het bed van den prins geposteerd om hem te bewaken. Alles wat de zinnen kon streelen, zoo beval de koning, moest bij voortduring aan den prins worden geboden.

„Laat de vrouwen van de zenana (harem) geen oogenblik hun zang en spel en vroolijkheid staken. Dat zij schitteren van zijde en fonkelen van edelgesteenten.”

Mahā Prajāpatī, de tante, die na den dood van koningin Māyā Boeddha had opgevoed, had het opzicht over deze lieftallige jonge vrouwen en spoorde ze aan om den prins in een „gouden kooi” in te sluiten.

Zoo werd Boeddha in verzoeking gebracht. Doch, deden de bewoners van Kamaloça (de oorden der lust) hun best, die van Brahmaloça (de oorden van den zuiveren geest) lieten, schoon ongezien, toch ook hun invloed gevoelen.

Eens toch, toen de prins rustte op een zijden rustbed en vier of vijf bruingekleurde grootoogige Indische meisjes voor hem lieflijk zongen, namen zijn oogen eensklaps een vreemden glans aan. Wel zag hij nog al de schoone guirlandes en het prachtig traliewerk van de zaal, doch ’t werd dof voor zijn oog. Muziek en stemmen zooals hij nooit te voren had gehoord, kwamen nu tot hem als uit de verte. O. a. hoorde hij de volgende verzen:

„Machtige steun der menschheid, wandel op het pad van de Rishi’s8 van ouds. Ga heen uit deze stad!

„Geef op deze troostelooze wereld, als gij de onschatbare kennis der Jina’s9 hebt verworven, en een volmaakte Boeddha zijt geworden, aan allen den doop van het koninkrijk der gerechtigheid.

„Gij, die eens uw voeten, uw handen, uw kostbaar lichaam opofferdet, die vaarwel zeidet alle rijkdommen der wereld,10 gij, wiens leven zuiver is, red het vleesch van zijne ellenden!

„Wees geduldig als gij smadelijk wordt bejegend, o overwinnaar van u zelf! Heer van allen, die op twee voeten gaan, ga voort volgens uw zending. Verwin het kwaad en zijn leger.

„Licht der wereld, in vroegere levens hebt gij gezegd: Voor de werelden, aan dood en ziekte ter prooi, zal ik een toevlucht zijn! Leeuw der menschen, heer van hen, die op twee voeten loopen, de tijd voor uw zending is gekomen. Verkrijg onsterfelijke waardigheid onder den gewijden Bō-boom11 en geef Amrita12 aan allen.

„Toen gij een koning waart en een onbescheiden onderdaan sprak tot u: „Geef mij deze landen en steden”, toen waart gij verheugd en niet bedroefd.

„Toen gij een deugdzaam Rishi waart en een wreed koning in woede uwe leden afhieuw, toen vlood in uw doodsangst melk uit uw voeten en handen.

„Toen gij als Rishi Syama op een berg woonde, en een koning u doorboorde met vergiftige pijlen, hebt gij toen dien koning niet vergeven?

„Toen gij de koning der antilopen waart, hebt gij toen niet uw vijand, den jager, voor een waterstroom beveiligd?

„Toen gij een olifant waart en een jager doorboorde u, hebt gij hem niet vergeven en beloond met uwe prachtige slagtanden?

„Toen gij een berin waart, hebt gij een man gered uit een stroom, door sneeuw hooggezwollen. Gij voeddet hem met wortels en vruchten tot hij sterk werd en, toen hij heenging en menschen meebracht om u te dooden, gij vergaaft hem.

„Eens toen gij het witte paard13 waart, gingt gij, uit medelijden met het lijden der menschen, door den hemel naar de plaats der booze geesten, opdat gij hun geluk zoudt verzekeren.

„Vervolgingen zonder tal, smaad en herhaalde gevangenis, dood en moord: gij hebt het alles gedragen met liefde en geduld, vergevende die ’t u aandeden.

„Menschen zonder koning kiezen u tot den hunne. Leid hen in den weg van Brahma en de tien deugden, opdat, indien zij hun metgezellen verlaten, zij allen mogen gaan naar Brahma’s verblijf.”

Door deze verzen, zegt het verhaal, werd de prins vermaand. En terwijl de Jina’s deze liederen zongen, trachtten schoone vrouwen, met bloemen en reukwerk, juweelen en rijke kleeding hem te brengen tot aardsche liefde.

Doch de geesten van het zuiver verblijf ontwerpen nog een nieuw plan om hun oogmerken uit te voeren. Zij zorgen dat de prins deze verleidelijke vrouwen, deze aanlokselen van Māra den verzoeker en Kāma, den god der liefde ziet in een nieuw licht. Zij bewegen door onmerkbaren invloed den prins om de vertrekken der vrouwen te gaan bezien als de Jina’s ze in een vasten slaap hebben gebracht.

Alles is in wanorde, de kleederen der vrouwen, heur haar, haar sieraden. Sommigen liggen in onbevallige houding op haar rustbedden, of hebben een akelig uiterlijk, anderen hoesten of lachen onnoozel in hare droomen of ijlen.

Ook misvormingen en vlekken, die de vrouwelijke list zorgvuldig verborg, vallen nu, bij de tooverkunst der geesten, in het oog. De eene heeft een miskleurigen hals, de andere een slecht gevormd been, de derde een lompen vetten arm. Glimlachen zijn grijnzen, betoovering is terugstooting geworden. Plomp liggen zij neer, tusschen al haar versiersels, luiten en tamboerijnen.

Waarlijk, zeide de prins vol afkeer, ik ben op een kerkhof. ’t Wordt hem wee om ’t harte: nu is de tijd gekomen, om den grooten weg te gaan en van al ’t aardsche zich los te maken.

Doch hem wacht een zware strijd, een, die echter zijne beslissing verhaast. Als hij in den tuin is, waarin hem het vierde gezicht (de monnik) is ten deel gevallen, wordt hem geboodschapt dat zijn geliefde gade hem een zoon heeft geschonken. Hij zegt „Rāhula is mij geboren, een nieuwe keten is gesmeed.” Hij gevoelt, hoe moeilijk het nu zal zijn de banden te breken, die hem binden aan de zijnen en aan de wereld, die hem omringt en treurig keert hij naar huis terug. Doch vreugde is er in het hart van de dorpsbewoners over de geboorte van den eersteling, den kleinzoon van hun rajah. Onder hun triumfgezang keert Boeddha in Kapilavastu terug. Als een zijner nichten van vorstelijken bloede hem op zijn wagen, in pracht en heerlijkheid, de stad ziet naderen geeft zij haar gemoed lucht in de woorden: „Zalig de vader, zalig de moeder, zalig de vrouw van zulk een zoon en echtgenoot.” De jonge man hoort haar woord met aandoening: „wel mag zij zeggen,” zoo spreekt hij bij zichzelven, „dat er zaligheid in ’t moederhart is, als zij ziet op het inwendig leven van haar zoon, wel ook is er zaligheid in ’t hart van den vader en van de echtgenoote. Maar vanwaar komt de ware vrede voor het hart?” En in zijn dankbaarheid, dat zij zulke gedachten bij hem heeft opgewekt, geeft hij haar zijn paarlsnoer, als het loon voor haar goede leer. Evenwel, zij droomt van aardsche liefde, die meent zij, door haar is opgewekt in zijn hart. Doch de Boeddha geeft zichzelf op de vraag naar den waren vrede een gansch ander antwoord: „Als het vuur van de lust is gedoofd, als het vuur van den haat en van de verblinding is gebluscht, als ook hoogmoed, dwaling en alle zonde en hartstocht is gedoofd, dan vindt het harte ware rust.”

Zoo komt het besluit van den Boeddha tot zijn voltooiing. Vóór hij zijn geliefde vrouw en al het zijne verlaat, wil hij zijn kind nog zien. Daar sluimert de lieve moeder, het bed met bloemen bestrooid, de hand over het hoofd van haar kindje uitgestrekt. Hoe gaarne had hij zijn zoon een oogenblik in de armen genomen, doch dan zou ook de teederminnende echtgenoote ontwaken, en hoe dan zijn besluit te volvoeren? Aarzelend gaat hij heen, na een laatsten liefdevollen blik op de slapenden te hebben geworpen: als hij een verlichte (Boeddha) zal geworden zijn, dan wil hij terugkeeren en zijnen zoon wederzien.

Daar buiten wacht zijn wagenmenner Channa met het eed’le ros Kanthaka en voort gaat het in den duisteren nacht, totdat hij, aan de grenzen van zijn rijksgebied, dienaar en paard terugzendt om zich bij de monniken aan te sluiten en daar in zelfkastijding den waren vrede te zoeken.

Spreekt de waarheid in deze verdichtingen niet tot ons aller hart? Voelen wij niet mede voor den eed’le wijze, die doorzag de vergankelijkheid van al het aardsche en die dorstte naar hooger leven? Spreekt tot ons niet die strijd der ziele om een teergeliefde vrouw en eenig kind te verlaten voor een toekomst, uit een aardsch oogpunt zoo weinig aantrekkelijk?

Doch, de strijd is niet ten einde. Māra, de vorst der duisternis, laat hem geenszins met rust en toovert hem voor den geest, dat hem binnen een week een wereldrijk over alle landen der wereld zal worden geschonken als hij zijn onderneming opgeeft. Doch neen, de verzoeking vindt geen ingang, ’t is niet te doen om een aardsch rijk. Hij versmaadt de koningskroon. Zijn vrouwen, zijn paleis, zijn schatten, alles verlaat hij om in de wildernis te peinzen over de goddelijke dingen.

Doch, Māra laat slechts af voor een tijd: vroeg of laat zal er wel een booze gedachte opkomen in ’t hart van den vromen strijder; dan zal hij hem beheerschen. En, als een schaduw volgt hij den wijze. Boeddha dan sluit zich aan bij een groep van kluizenaars, die in de holen van een berghelling nabij Rājagriha leven. Niet al te ver van de stad verwijderd, leven zij toch in de eenzaamheid van het woud. Alāra en later Udraka, Brahmaansche leeraars, worden thans zijne leermeesters, met wie hij vele gesprekken voert. Door een voortgezette overpeinzing, waarbij men zich van al ’t aardsche tracht te scheiden, zoo zelfs dat men ten slotte aan niets bepaalds denkt, poogt hij zichzelf te brengen tot het eeuwige, tot de rust, boven alles verheven. Evenwel, zijn peinzen geeft hem den vrede niet. Daarom verlaat hij de kluizenaars om zich geheel alleen in de eenzaamheid van het woud aan strenge zelfkastijding en boetedoening over te geven.

Daar zit hij terneder in de diepten van het woud van Uruvelā. De tong drukt hij tegen het verhemelte, met geweld de gedachten vasthoudend, in zelfkwelling wachtend op het oogenblik dat de bovenaardsche verlichting over hem komen zal. Doch zij komt niet. Hij worstelt om steeds meer van al ’t aardsche los te komen, den adem houdt hij in, van voedsel onthoudt hij zich. Met bewondering zien vijf andere asceten tot hem op. Bij zoo strenge zelfkastijding moet hij het licht wel deelachtig worden, straks zullen zij hem volgen op den weg der verlossing. Zijn lichaam is door pijn en smart geknakt, tot een schaduw van een mensch is hij geworden, doch het doel wordt niet bereikt. Eindelijk valt hij flauw en uitgeput neder, de leerlingen meenen dat hij dood is, doch hij komt weer bij.

Thans echter geeft hij zijn zelfkastijding op en gaat naar het meest nabijzijnde dorp om voedsel tot zich te nemen. Dat is te veel voor zijn leerlingen, in hun oog is hij gevallen van het voetstuk der heiligheid en zij, zij laten hem alleen, juist nu zijn wankelend geloof zooveel behoefte had aan de trouwe steun en vereering der zijnen.

Boeddha wandelt voort, tot aan de oevers van de rivier Nairanjara. Daar brengt hem de dochter van een landman zijn morgenmaaltijd, een schotel melk. Onder de schaduw van een Bō-boom (ficus religiosus) zet hij zich ter neer. De lange uren van den dag gaan in overpeinzing voorbij. Noch het wijsgeerig denken, noch de strenge boetedoeningen hebben hem vrede gebracht. Wat heeft hem alles gebaat? Māra toovert hem voor oogen de zoete vreugde van huiselijkheid en liefde, van rijkdom en macht: van alles waarvan hij afscheid nam. Hoe gemakkelijk kon hij dat alles weer bereiken, hoe hartelijk zou hij thuis worden ontvangen. Doch, moest dan al zijn inspanning verloren moeite zijn? Was er geen vasten grond om op te bouwen? Zoo streed hij een moeilijken strijd, door de overlevering gehuld in het phantastisch kleed van een heirleger booze geesten, dat op hem aanviel, terwijl hemel en aarde in beweging waren.

Doch, de strijd bracht de overwinning. Onder den boom der verlichting kwam hij in steeds reinere aanschouwing. Al het zinlijke verzonk; een gevoel van alles doordringende wetenschap kwam over hem: in een alles doorschouwend geestelijk zien bespeurde hij de kronkelwegen, die de geesten in hun zielsverhuizing bewandelen; hij zag de bron van het lijden en den weg, die tot vernietiging van het lijden voerde.

Nog zeven dagen vertoeft hij onder den heiligen boom; peinzend over ’s levens raadselen, waarvan hij nu de oplossing heeft gevonden. En, als hij dan eind’lijk opstaat is alles hem volkomen klaar geworden. Eindelooze levens zijn het, die hij zelf reeds doorloopen heeft, en die ieder mensch doorloopt; in ieder volgend leven maaiend, wat hij in vroegere levens heeft gezaaid; totdat hij eindelijk, van alle begeerte gereinigd, van allen dorst bevrijd, ingaat tot den grooten vrede. Werelden zag hij, eind’loos in getal, allen beheerscht door eene macht, die wel doet: wie haar gehoorzaamt, wreekt: wie haar gebod miskent. Altijd weer in ieder leven het leed, als de onontkoombare schaduw van ’t leven zelf, waaraan men eerst ontkomt, indien alle lust is verdoofd, alle begoocheling der zinnen is weggenomen en men komt tot Nirvāna, ’t allerhoogste heil, dat tijd noch wisseling kent. In te zien dat men niets moet wenschen of begeeren, dat de dorst (Trishna) de bron is van alle lijden, dat is de verlossing. En van zijn lippen vloeit het, door ’t gansch heelal verstaan:

Menige existentie heb ik doorloopen.

Al zoekende, doch vruchteloos,

Naar den bewerker van den greep.14

Smartlijk toch is herhaalde wedergeboorte,

Veroorzaker van den greep, nu zijt gij ontdekt!

Geen huis zult gij meer bouwen,

Al uw ribben zijn gebroken,

De dekkende spits heeft losgelaten.

De geest is los geworden,

De gulzigheid heeft een einde genomen.15

Zoover nu was de Boeddha gevorderd; aanstonds kon hij bereiken den grooten vrede; alle hartstocht, alle begeerte, alle dorst naar genot was in hem overwonnen. Waarom thans niet het Nirvāna in te gaan?

Met die vraag kwam nu andermaal de vorst der duisternis tot hem. „Nu, Tathāgata (volkomene) is de tijd voor u gekomen.” Doch de verhevene, antwoordde: „Gij booze, ik zal niet ingaan tot den Grooten Vrede, voor ik mij monniken tot leerlingen heb gewonnen, die de ware leer verkondigen, en nonnen die haar verbreiden. Eerst moet de weg des heils verbreid worden onder alle volken en hun worden bekend gemaakt.”

Ziedaar, wat voor den vromen Boeddhist een bron is van vreugde en dankbaarheid. Boeddha had, toen hij de verlichte was geworden, aanstonds in het Nirvāna kunnen ingaan, toch, uit liefde tot de menschen blijft hij leven te midden van het lijden van het aardsch bestaan.

Doch, zou zijn prediking worden verstaan? In den geest van den verhevene steeg, toen hij in de eenzaamheid vertoefde, deze gedachte op: de diepe waarheid die zoo moeilijk is te zien en te verstaan, heb ik erkend; de vredebrengende, de verhevene, die alle denken te boven gaat, de beteekenisvolle, die alleen de wijze in zich kan opnemen. Door aardsche beweegredenen wordt de menschheid gedreven, daarin vindt zij haar grondslag en haar lust. Voor die menschheid zal zwaar zijn om te verstaan de wet van oorzaak en werkingen, het tot rust komen van iederen levensvorm, het losworden van al het aardsche, het uitdooven der begeerte, het ophouden van het verlangen, het einde, het Nirvāna. Als ik nu de leer verkondig en men mij niet verstaat, dan brengt het mij slechts uitputting en moeite.16

En, den verhevene kwam telkens voor den geest de volgende spreuk:

Waarom der wereld openbaren, wat ’k in zwaren strijd verwierf?

De waarheid blijft voor die begeeren en haten toch verborgenheid,

Want zij is diep, geheimnisvol, voor groven zin bedekt,

Wien aardsch bedenken ’t zielelicht verduistert kan haar niet aanschouwen.

En het hart van den verhevene was geneigd in rust te volharden en de leer niet te prediken. Doch Brahmā Sahampati (de hoogste God) zag de gedachten des heiligen en sprak tot zichzelf: „Ondergaan, ja ondergaan zal de wereld, als het hart des volkomenen geneigd is in rust te volharden en de leer niet te prediken.”

Toen verliet Brahmā den hoogen heuvel, zoo snel als een man zijn arm kromt en stond voor den verhevene. Brahmā ontblootte zijn eenen schouder17, boog de rechterknie ter aarde en sprak tot den verhevene aldus:

„Moge de Verhevene, Heer, de leer prediken, moge de Volkomene de leer prediken. Er zijn wezens, die rein zijn van het stof der aarde, doch, indien zij de prediking der leer niet hooren, gaan zij te gronde, zij zullen belijders der leer worden.”

En, vervolgt hij:

Tot nu toe heerschten, in het land van Magadha,

Onreine zeden, zond’ger menschen leer.

Gij wijz’, ontsluit de poort der eeuwigheid.

Doe hooren, wat gij, zondelooz’, erkent,

Wie staat daar boven op der rotsen kruin,

Zijn blik gaat verder dan het oog der schaar,

Zoo stijg, o wijz’, omhoog, daar waar

Der waarheid tempel rijst hoog boven ’t aardsch gewemel,

En gij, die boven ’t lijden zijt verheven,

Zie daar omlaag, de menschheid, door geboort’ en ouderdom gekweld,

Sta op, o strijdb’re held, ga overwinnend

De wereld door, gids zonder vlek of feil,

Verhef uw stem, o heer, want velen zullen hooren.

Die bede wordt tot driemaal herhaald, als Boeddha zijn twijfel uitspreekt, of het verkondigen der waarheid niet vruchteloos zal zijn. Eindelijk geeft Boeddha toe; hij ziet met zijn oog des lichts de wereld, hij aanschouwt daar wezens, wier zielen rein zijn en wier zielen niet rein zijn van het stof der wereld, wezens scherp en stomp van zinnen, edelen en onedelen, goede en slechte hoorders van zijn woorden, velen, die in vrees leven voor het toekomstig leven en voor de zonden. En dan spreekt hij tot Brahmā:

„Geopend zij voor allen, de poort der eeuwigheid,

Wie ooren heeft, hij hoore en geloove ’t woord,

Ik dacht, aan eigen leed, daarom heb ik, o Brahmā,

Het eed’le woord nog niet der wereld meegedeeld.”

Zoo zag dan Brahmā, dat de verhevene zijn bede zou vervullen en het woord prediken. Toen boog hij zich voor den verhevene, ging eerbiedig rondom hem en verdween.

Zoo schetst ons de legende, hoe de verlichte tot het vast besluit kwam om aan de wereld den weg des heils te verkondigen.

De wijzen van het Oosten

Подняться наверх