Читать книгу De wijzen van het Oosten - Cornelis Hille Ris Lambers - Страница 6

Hoofdstuk III. Gezuiverd Brahmanisme in den nieuweren tijd (de Brahmo-samāj.)

Оглавление

Inhoudsopgave

Reeds in het vorige hoofdstuk wezen wij op het eigenaardig karakter van het Brahmanisme, dat, bij allen schijn van veelgodendom, toch zoekt naar de éénheid in de veelheid. Wij zagen dat dit reeds in overoude dagen den Indischen godsdienst kenmerkte, brengen wij ons maar eens te binnen de hymne aan Varuna, die wij daar straks1 aanhaalden. Er waren echter kringen en tijdperken, waarin dat vergeten werd, doch dan kwam er bijna altijd weer reactie ten gunste van de vereering van één eenig wezen. Zoo had men bijvoorbeeld in de 12e, 13e, 15e en 16e eeuw verschillende Vaishnava hervormers, die Vishnoe predikten als den éénigen, den hoogsten god. Toch konden deze hervormers, vooral door hun leer der avatāra’s, der vleeschwordingen van Vishnoe, er niet in slagen het bijgeloof te boven te komen. Als Vishnoe nu eens vleesch werd in een held, dan weer in een groot leeraar of in een dier, ten einde zijn schepselen te verlossen, dan mochten er in deze leer inderdaad verheven gedachten opgesloten liggen, toch moest zij leiden tot telkens hernieuwden afgodsdienst.

In de 16e eeuw was er nog een andere, monotheïstisch gekleurde hervorming, die der Kabir panti, welke onder den invloed stond van het Mohammedanisme en trachtte Mohammedanen en Hindoe’s door het gemeenschappelijk geloof in éénen God te vereenigen. Doch ook deze bereikte haar doel niet: groote strijd tusschen de Muzelmannen en de aanhangers van het nieuwe geloof was het einde.

De beweging, waarvan wij thans iets willen meedeelen, was van anderen aard. Zij ging en gaat niet om buiten den invloed van het Christendom: geboren is zij uit het verlangen naar een reiner geloof, bij de meer beschaafden in Indië gewekt door de aanraking met de Engelsche overheerschers.

Rāmmohun Roy, die in het jaar 1774 in het stadje Radhanagar geboren werd, kunnen wij noemen als den stichter der Brahmo-samāj. Zijn vader was een Brahmaan van hooge caste, die hem een geleerde opvoeding gaf. Zoo kwam het dat de zoon reeds op jeugdigen leeftijd de Perzische en Arabische literatuur, den Koran incluis, bestudeerde. Toch verloor hij daarbij ook zijn Indische studiën niet uit het oog. Weldra begreep hij dat in de oud-Indische godsdienstige boeken, bepaaldelijk in de Bhāgavata Purāna, waaruit zijn vader hem gewend had iederen morgen een hoofdstuk te lezen, veel fabelachtigs voorkwam. Wat hem echter sterk aantrok waren de Upanishads, de bespiegelingen der oude wijzen over de Veda’s.

De jongeling gaf zijn vrije gevoelens openlijk te kennen in een geschrift over de afgoderij, dat hij op 16-jarigen leeftijd uitgaf en dat hem den haat van al zijn familiebetrekkingen op den hals haalde. Ja, om de vijandschap, die tegen hem ontstaan was moest hij zelfs zijns vaders huis voor een tijd verlaten.

Hij zwierf nu in verschillende streken rond, in Benares bestudeerde hij het Mohammedanisme, in Tibet had hij veel besprekingen met Boeddhisten. Geen zorg en moeite was hem te groot om de waarheid te leeren kennen. Hij las het O. T. in het Hebreeuwsch, den Koran in ’t Arabisch, de Veda’s in het Sanskriet, de boeken der Boeddhisten (Tripitaka) in het Pāli. Hij ging ook zelfs Grieksch leeren ten einde het N. T. goed te leeren.

In 1796 keerde hij weer naar huis terug, de vrede met zijn familie werd gesloten en meer dan ooit gaf hij zich nu aan zijn Sanskrietstudiën over. Doch: tegelijk leerde hij met even grooten ijver het Engelsch en zocht van de Europeesche maatschappij te leeren. Na den dood zijns vaders in 1803 begon hij de dwalingen van het Brahmanisme met kracht te bestrijden. Hij trad in Engelsch-Indischen staatsdienst en maakte zich daarin bemind bij diegenen, over wie hij gesteld was. Ook bij deze praktische werkzaamheden verwaarloosde hij echter zijn godsdienstige studiën niet. Een meer nauwgezet onderzoek van de Veda’s leidde hem tot de denkwijze, dat de oude godsdienst der voorvaderen geen afgodendienst was geweest, maar vereering van den éénigen God. Ten einde dit in het licht te stellen gaf hij verschillende gedeelten van de Veda’s, vooral van de Upanishad’s in het licht.

Ook bewoog hij zich op praktisch gebied: hij toonde aan dat nergens in de Veda’s werd voorgeschreven of goedgekeurd dat, zooals in Indië gebruikelijk was, de weduwe zich verbrandt op het lijk van haar echtgenoot. De beweging, die hij tegen dit weduwenoffer (Sāti) in ’t leven riep, heeft er toegeleid, dat de Sāti in 1829 door de wet in Britsch-Indië werd afgeschaft.

’t Viel hem echter niet gemakkelijk als hervormer op te treden, de lieden van zijn eigen caste en kring wendden zich van hem af, tegenstanders vielen hem aan. Hij week dus naar Calcutta uit, en daar had hij onder de Hindoe’s en onder de Jaina’s2 grooten invloed. Zijn doel was om zijn landgenooten tot de ware monotheïstische leer van Veda’s en Upanishad’s terug te brengen.

Hier in Calcutta werd daartoe een vereeniging gesticht, „de geestelijke vereeniging” geheeten. De leden waren echter niet bestand tegen de voortdurende vijandschap, waarmede zij te strijden hadden: èn—langzamerhand vielen zij af. Alleen de stichter bleef over, doch deze, geenszins ontmoedigd, verdubbelde zijn pogen. Ook kwam hij tot meerdere waardeering van het Christendom. De lessen van Jezus trokken hem zóó aan, dat hij in 1820 een werkje uitgaf, getiteld: „De voorschriften van Jezus, den gids tot vrede en geluk.” Hij vond de leer van het Christendom meer in overeenstemming met de zedelijke beginselen dan die van andere godsdiensten. Evenwel, het orthodoxe Christendom met zijn dogma’s van drie-eenheid en godheid van Jezus stond hem tegen, en hij wist zelfs een zendeling, zekeren Adam, van zijn orthodox geloof te bekeeren tot zijn eigen opvatting.

Rāmmohun Roy was van oordeel dat de ééne God der waarheid zich overal openbaart. Wat er heiligs en goeds is in de Veda’s, de geschriften der Christenen, den Koran, het Zend Avesta: het is alles aan goddelijke openbaring te danken. Wat overeenkomt met het natuurlijk en gezond oordeel van het verstand en met het gevoel van het menschelijk hart, dat is waar. De eenige vader wil dat wij allen liefhebben, zoo sprak hij, onverschillig hun land, caste, kleur of geloof. Men ziet, het was een vrijzinnig geloof. Maar was het toch tevens niet echt-Brahmaansch, in alle openbaringsvormen te herkennen den geest van den Al-Eene?

Rāmmohun Roy deed wat hij kon om zijn denkbeelden te verspreiden. Iederen Zaterdagavond hielden hij of zijn vrienden godsdienstige samenkomsten. De dienst was daarbij in vier deelen verdeeld: reciteeren uit de Veda’s, voorlezen uit de Upanishad’s, een godsdienstige toespraak, het zingen van godsdienstige liederen.

Ten slotte kon de eerste „Theïstische3 Hindoekerk” worden gesticht in 1830. Hare leden noemden zich Brahmo Samāj (vereeniging van „die in God gelooven”). Een nieuwe secte wilde hij daarmede niet stichten: wel voorbereiden dat Hindoe’s, Christenen en Mohammedanen zich in den dienst van den Eéne zouden ontmoeten.

Jammer dat zijn levensdraad zoo spoedig werd afgesneden: hij stierf namelijk reeds in 1833, en wel te Bristol in Engeland, waar hij een belangrijke politieke opdracht had te vervullen. Hij stierf als Brahmaan, zijn bediende omwikkelde zijn lijk met het gewijde koord; bij al zijn strijd was toch gebleven de innige gehechtheid aan het oude geloof.

Gelijk men zich voorstellen kan was zijn dood een zware slag voor de nieuwe beweging. Zij vond echter weldra een uitnemend leider terug in Debendra-nāth. Deze heeft eigenlijk de nieuwe gemeente georganiseerd, van welke hij sedert 1841 deel uitmaakte. Hij stelde een beginselverklaring der Brahmo Samāj op. Ieder lid is verplicht:

„Zich van afgoderij te onthouden, geen geschapen voorbeeld te aanbidden, maar door de liefde van God en door het doen van de werken, die Gode aangenaam zijn, te vereeren: den grooten God, den Schepper, Onderhouder en Vernietiger, de oorzaak aller ontwikkeling, den Ongedeelde, den Eéne, zooals er geen tweede is, een heilig leven te leiden en vergeving te zoeken door de zonde vaarwel te zeggen.”

Ook werd een liturgie, uit gebeden, aanroepingen, liederen en overdenkingen bestaande, saamgesteld.

Langzamerhand breidde nu de nieuwe stichting zich uit onder de voortreffelijke leiding van Pandit Rām Chandra Vidijā-bag-ish, den leeraar der nieuwe gemeente, totdat zij in 1847 bijna achthonderd leden telde.

Er kwamen echter moeilijke dagen. Verschil rees omtrent de Veda’s: waren zij werkelijk boeken van goddelijk, onfeilbaar gezag—òf waren ook zij vol van dwalingen? Ten slotte werd vastgesteld, dat noch Veda’s, noch Upanishad’s als onfeilbare gidsen zouden gelden. Alleen wat met het zuivere theïstische geloof overeenstemde moest worden aanvaard, en dit geloof rustte op twee grondslagen: de natuur en het inwendig licht.

Intusschen verspreidden de „in God geloovigen” zich ook door andere steden en streken van Indië en gaf Debendra-nāth nieuwe kracht en vastheid aan de beweging door de uitgave van zijn werk: Brahma Dharma (de theïstische godsdienst), waarin voorkwamen: de vier grondbeginselen van het Indisch Theïsme, de straks aangehaalde verklaring en goedgekeurde aanhalingen uit de Veda’s, de Upanishad’s en latere Hindoe werken.

Die vier grondbeginselen zijn de volgende:

I In den beginne, voor dit heelal bestond, was het ééne hoogste wezen. Hij heeft het gansch heelal geschapen.

II Hij is eeuwig, verstandig, oneindig, vol van zegeningen, zelfgenoegzaam, zonder vorm, eenig, zoodat er geen tweede is als Hij, al doordringend, al besturend, al beschermend, alwetend, almachtig en onbewegelijk, volmaakt en zonder vergelijking.

III Alleen door hem te dienen, kan het geluk worden verzekerd in deze en in de volgende wereld.

IV Liefde tot Hem en het volbrengen van de werken, die Hij lief heeft, vormen zijne vereering.

Wie met deze beginselen instemming betuigde kon lid worden van de Calcutta Brahmo Samāj. Wie meer volledig wilde worden ingewijd moest de zeven, straks genoemde, verklaringen afleggen.

Het voornaamste der nieuwe leer was voorts het volgende: „Het inwendig licht en het boek der natuur vormen den oorspronkelijken grondslag van het Brahmaansch geloof, doch de godsdienstige waarheid wordt dankbaar aanvaard, zoowel uit ieder gedeelte der oude Hindoesche geschriften als uit andere gewijde boeken. God is de hemelsche Vader, een persoonlijk wezen met zedelijke eigenschappen. Die God is nimmer vleesch geworden, doch Hij draagt zorg voor het heil Zijner schepselen. Tot Hem te bidden is niet vergeefs. Berouw is de eenige weg tot verzoening, vergeving en verlossing. De mensch is bestemd om ook op godsdienstig gebied zich steeds meer te volmaken. Goede werken, barmhartigheid, kennis verwerven, bespiegeling en vereering zijn de eenige godsdienstige plechtigheden: boetedoeningen en pelgrimstochten zijn zonder nut. Het eenige offer is zichzelf Gode te wijden, de eenige pelgrimstocht is het gezelschap der goeden te zoeken, de eenige ware tempel is het reine hart. Onderscheiding van casten is er niet.”

Zoo was het programma, naar men ziet, doortastend genoeg. Toch bleef men in de praktijk aan zeer veel van den ouden godsdienst hangen, en sommigen, daaronder de invloedrijke leeraar Narāin Bose stelden ook op den voorgrond dat het doel niet moest zijn den ouden godsdienst af te breken maar dezen te volmaken.

Anderen, die sedert 1858 hun geestelijken leidsman vonden in Keshab Chandar Sen, oordeelden anders. Zij wilden vooral breken met alles in de oude, vastgewortelde maatschappelijke instellingen, wat met hun geestelijken godsdienst niet overeenkwam. Men beseft hoe moeilijk deze taak was, hoeveel stille en openlijke vijandschap er op dezen weg viel te bestrijden, hoeveel misverstand uit den weg te ruimen. Toch, Keshab Chandar Sen, toen 20 jaar oud, deinsde er niet voor terug.

Zijn levensweg was anders geweest dan die van zijn voorganger Rāmmohun Roy. Eerst opgevoed in een omgeving van Hindoesch bijgeloof, ontving hij later in Calcutta een Engelsche opvoeding. Voor de Europeesche wetenschap bezweek het oude geloof. Doch zonder godsdienstig geloof kon eene natuur als hij niet leven. Hij zocht naar betere kennis van God. Op zekeren dag kreeg hij eenige preeken van Narāin Bose in handen en tot zijn verwondering bemerkte hij dat er in Calcutta reeds een Theïstische kerk bestond. Aanstonds sloot hij zich daarbij aan.

Weldra nam hij in de broederschap een belangrijke plaats in. Eerst werkte hij onder leiding van Debendra-nāth ongeveer vijf jaar lang, maar een persoonlijkheid als de zijne moest wel op den voorgrond treden.

Keshab Chandar Sen was met de tot nu toe ingevoerde hervormingen niet tevreden. Hij wilde alles wat op casten-verschil wees afgeschaft zien. Als een begin op dien weg bepleitte hij dat allen, die de godsdienstoefeningen der nieuwe kring leidden, het gewijde hemd, waardoor de hoogere casten zich onderscheidden, zouden afleggen. Debendra-nāth wilde het zelf wel afdoen, maar zoo’n verplichting anderen niet opleggen.

Dit gaf wrijving tusschen de behoudende en de vooruitstrevende elementen. Trouwens, dit niet alleen, achtereenvolgens kwamen nog tal van hervormingen aan de orde, waarop Keshab Chandar Sen en de zijnen aandrongen. Zoo bijvoorbeeld een verandering in de Srāddha, of den dienst der gestorven voorvaderen, welks ritus niet met de ware Brahmaleer omtrent een toekomstig leven overeenkwam. Dan, wijziging van het ceremonieel bij geboorte, naamgeving en lijkverbranding. Verder, een meer gepaste inwijding voor hen, die tot de gemeente toetraden.

Ook wilde men de vrouwen opvoeden en verheffen. Zij werden aangemoedigd om toe te treden, velen deden dit en woonden dan den dienst bij achter gordijnen of in een afzonderlijk vertrek.

Dan stelde men aan de orde, hervorming van het huwelijk. Men wilde afgeschaft zien de kinderhuwelijken, zoo nauw saamgeweven met Indische zeden, maar tot zooveel misbruik en ellende voerend, ook wilde men dat de veelwijverij zou worden opgeheven en dat de weduwen vrijheid zouden hebben te hertrouwen. Ook wilde men tal van dwaze en overtollige ceremoniën bij het huwelijk afschaffen. Dit ongeveer waren de bedoelingen der meer vooruitstrevenden.

Toch, ook de meer behoudenden, gingen in veel mede. Narāin Bose was de eerste om in zijn eigen familie het opnieuw huwen van een weduwe toe te laten, waarvoor men hem in zijn geboortedorp haast steenigde. Debendra-nāth gaf het voorbeeld door voor grooten eenvoud te zorgen bij het huwelijk van zijn tweede dochter, dat op 26 Juli 1861, in tegenwoordigheid van tweehonderd geloofsgenooten, plechtig, zonder overdreven feestvertoon, werd voltrokken. Dit was de eerste huwelijkswijding volgens den ritus der Brahmo Samāj.

Keshab Chandar Sen ging echter nog verder. Hij voltrok in 1864 een huwelijk tusschen twee personen van verschillende caste: wat Debendra-nāth zeer mishaagde.

Chandar Sen voelde zich onder de Brahmo Samāj niet recht thuis: hij zag nog te veel van den ouden castengeest en van het oude bijgeloof en gevoelde de noodzakelijkheid om den bijl te leggen aan den wortel van den ouden stam. ’t Eind was dat er een scheuring ontstond tusschen vooruitstrevenden en meer behoudenden. De eersten scheidden zich af en stichtten in November 1866 een nieuwe vereeniging: de Brahmo Samāj van Indië geheeten.

Haar doel was, zooals Chandar Sen in zijn openingsrede op 11 November verklaarde, alle Brahma-vereerders in één lichaam te vereenigen en een organisatie over geheel Indië te verkrijgen. In 1869 opende deze nieuwe gemeente haar bedehuis.

Haar optreden kenmerkte zich door groote godsdienstige bezieling.

Haar programma luidt aldus:

God is de eerste oorzaak van het heelal. Door Zijn wil schiep Hij alle voorwerpen uit niets en onderhoudt Hij deze bij voortduring. Hij is Geest, geen stof. Hij is volmaakt, oneindig, almachtig, vol van genade en heiligheid. Hij is onze Vader, Beschermer, Meester, Koning en Verlosser.

De ziel is onsterfelijk. De dood is slechts de oplossing van het lichaam. Er is geen nieuwe geboorte na den dood: het toekomstig leven is een voortzetting en ontwikkeling van het tegenwoordig leven. De menschen die nu leven zijn de embryo’s van de menschen, die zijn zullen.

De ware (heilige) schriften zijn tweeërlei: het boekdeel der natuur en de natuurlijke denkbeelden, in den geest ingeplant. De wijsheid, macht en genade van den Schepper staan in het gansche heelal beschreven. Alle denkbeelden over onsterfelijkheid en zedelijkheid zijn oorspronkelijke overtuigingen, in des menschen zijn gegrond.

God wordt nimmer mensch door een menschelijk lichaam aan te nemen. Zijn goddelijkheid woont in ieder mensch en openbaart zich in sommigen met groote kracht. Mozes, Jezus Christus, Mohammed, Nānak, Cartanya en andere groote leeraren verschenen op bepaalde tijden en brachten vele heilsgoederen aan de wereld. Zij mogen aanspraak maken op algemeene dankbaarheid en liefde.

De Brahma godsdienst is verschillend van alle andere godsdienststelsels der wereld, toch maakt hij het wezen van allen uit. Hij is niet vijandig tegen andere gelooven. Wat daarin waars is, aanvaardt hij. Hij is gegrond op het wezen des menschen en is daarom eeuwig en algemeen, noch ook beperkt tot leeftijd of landstreek.

Alle menschen behooren tot ééne broederschap. De Brahma godsdienst kent geen onderscheid van hooge en lage caste. Het doel van dezen godsdienst is allen tot één huisgezin te vereenigen.

Er zijn vierderlei plichten: 1. plichten tegenover God, zooals: geloof in Hem, liefde, vereering en aanbidding. 2. plichten tegenover onszelf, zooals: bewaring van ons lichamelijk welzijn, verkrijging van kennis, heiliging der ziel. 3. plichten tegenover anderen, zooals: waarachtigheid, rechtvaardigheid, dankbaarheid, het bevorderen van het welzijn van alle menschen. 4. plichten tegenover dieren en lagere schepselen, zooals vriendelijke behandeling.

Iedere zondaar moet de gevolgen van zijn eigen zonden dragen, vroeg of laat, in dit of in een volgend leven.

De mensch moet naar heiligheid streven door vereering van God, onderdrukking der hartstochten, berouw, de natuur en goede boeken te onderzoeken, goed gezelschap te zoeken en in de eenzaamheid te overpeinzen. Deze dingen zullen, door de werking van Gods genade, tot verlossing leiden. Verlossing is bevrijding der ziel van den wortel van het bederf en haar voortdurend groeien in heiligheid. Dit groeien duurt tot in eeuwigheid, en de ziel wordt meer en meer goddelijk en gelukkig in Hem, die de bron is van oneindige heiligheid en vreugde. Het nabijzijn van God is de hemel der Indische Theïsten.

Naar men ziet zijn hier verscheiden denkbeelden aan het Christendom ontleend. Ook de godsdienstoefeningen hebben gewoonlijk op Zondag plaats. Zij zijn ongeveer aldus ingericht: eerst een lied, dan een aanroeping van God door den leeraar, door een ander lied gevolgd. Vervolgens vereering van God, gezongen door de geheele gemeente, voortgezet door den voorzanger alleen. Dan eenige minuten van stille overpeinzing en gemeenschap met God. Vervolgens wordt, door de geheele gemeente, staande, het volgende gebed gesproken:

„Leid ons, o God, van onwaarheid tot waarheid, van duisternis tot licht, van dood tot onsterfelijkheid. O, Vader der waarheid, openbaar u toch aan ons. Gij zijt genadig, bescherm ons steeds in uwe grenzenlooze goedheid. Vrede! Vrede!” Dan volgt een gebed voor de gansche wereld, door den voorganger alleen, gevolgd door een ander lied en door het zeggen van teksten uit Hindoesche en andere gewijde schriften. Eindelijk een preek, gevolgd door gebed, zegen en lied.

Jammer genoeg ontstond er in deze vereeniging in 1878 weer een nieuwe scheuring. De uitgetredenen stichtten zich een eigen bedehuis. Doch op al de bijzondere lotgevallen der verschillende Indische Theïstische groepen in te gaan zou ons te ver voeren. Wij merken alleen nog op, dat er reeds in 1883 over Engelsch Indië 170 gemeenten bestonden, de een wat meer behoudend, de ander wat meer kritisch staande tegenover de Hindoesche overlevering, maar toch allen getuigenis afleggend van nieuwen levensgloed. Onder de hoofdleiders moeten wij nog noemen Mozoomdar, die eenige jaren geleden op het parlement der godsdiensten in Chicago zoo meesleepend wist te getuigen.

Van harte hopen wij dat deze verlichte Indiërs hun vaderland van bijgeloof mogen zuiveren en dat zij de vele schatten, in de gewijde boeken van hun volk verborgen, in ruime mate ook tot de westerlingen mogen helpen brengen. Want, de tempel der toekomst zal worden saamgevoegd uit vele kostelijke steenen, aangebracht uit vele landen.

1 Zie blz. 9.

2 Een secte, eenigszins aan het Boeddhisme verwant.

3 Het theïsme stelt, tegenover het pantheïsme, het zelfstandig bestaan van God, diens persoonlijkheid, op den voorgrond.

De wijzen van het Oosten

Подняться наверх