Читать книгу Goethe: Een Levensbeschrijving - D'Oliveira Elias - Страница 10

EERSTE BOEK
V

Оглавление

"Als jouw Wolfgang naar Mainz gaat, brengt hij meer kennis mee dan anderen die van Parijs of Londen terugkomen."

Frl. KLETTENBERG aan moeder Goethe.

Hij liet zich te Frankfort dadelijk als advocaat beëedigen. Zijn vader was blij, weer eens in acten en proces-stukken te kunnen snuffelen, en hij nam hem een deel van de zaken uit handen. Ook bracht hij orde in de vele ontwerpen, vertalingen, reisbeschrijvingen die de zoon onder zijn papieren had; hij hoopte hem tot voltooien en uitgeven van zijn werk te noopen. Doch bij Wolfgang waren de oude plannen reeds door nieuwe verdrongen: zijn levendige geest wilde voortdurend afwisseling en de dingen die hij eenmaal had neergeschreven boeiden hem niet meer. Slechts één onderwerp hield hem voortdurend bezig: de geschiedenis van den "edelen Duitscher" Götz von Berlichingen, die hij wilde dramatiseeren, gelijk hij als jongen sprookjes had gedramatiseerd voor het poppenspel. Götz' levensloop, zooals zijn kronyk die met droog-eerlijke woorden vermeldde, had zich in zijn phantasie vervlochten met voorvallen uit zijn eigen leven. De bedoelingen van den trouwhartigen, eenvoudigen, ruwen, moedigen ridder schenen hem verwant aan de bedoelingen van jong Duitschland: hij wilde aan zijn zwakke tijdgenooten hém tot voorbeeld stellen. En allerlei personen die hij had ontmoet (zijn vriend Lerse) of geschapen (de verleidster Adelheid) leken hem geschikt om, in middeleeuwsche kleedij gehuld, het lot van zijn held te beïnvloeden. Hij sprak er zijn zus Cornelia over en declameerde haar heele tafereelen voor. Zij vroeg hem of hij nu eindelijk er ook eens wat van beliefde op te schrijven? Toen hij haar de eerste scènes toonde, betwijfelde zij dat hij het drama ooit op die manier zou afmaken. Daardoor geprikkeld ging hij dapper aan het werk en zes weken later – December 1771 – verzond hij van uit zijn dakkamer afschriften aan zijn oudere vrienden.

Reeds waren nieuwe helden in hem opgestaan: hij wilde nu ook de geschiedenis van Socrates, die van Mahomet, die van Julius Caesar dramatiseeren. De leidende gedachte van deze Skizzi en ook van den Götz was deze: Doen blijken hoe de rechtschapenheid, de wijsheid, het talent, kortom "het oorspronkelijk genie" zich in deze domme wereld niet kan uitleven, maar in botsing met de gemeene alledaagschheid ten ondergaat of zelf gemeen wordt.

Tot uitwerken kwam het niet. Zijn overstelpende gedachten-rijkdom mengde zich met wroeging over zijn wangedrag jegens Friederike (die zich intusschen met den mallotigen dichter Lenz had getroost) en joeg hem van zijn werktafel naar de vrije natuur. Hij ondernam lange wandeltochten en als hij door storm en slagregen zijn woeste liederen zong, dan vormde zich in hem het vertrouwen, dat zijn genie den strijd tegen de gemeenheid zou volstrijden. Een dezer verwarde, vonk-doorgloeide zangen is ons bewaard gebleven als Wanderers Sturmlied.

In dien tijd maakte hij kennis met iemand die hem van veel ballast zou bevrijden en die hem daardoor rust tot werken gaf. Het was Johann Heinrich Merck, weldra door vriend Wolf Mephistofeles Merck geheeten, – een fijngevoelig, veelzijdig man, in allerlei kunsten en wetenschappen zeer te huis; krijgsbetaalmeester van professie en verbolgen tegen de wereld, wijl hij geen ambt kon vinden dat met zijn aanleg en bekwaamheid strookte. Hebben wij een pretje – aldus Herders verloofde – al is het ook een mager pretje, wat doet het er toe? hij weet er altijd iets zurigs door te mengen. Hij stond met verschillende groote mannen van zijn tijd in vertrouwelijk briefverkeer en stelde aan zijn vrienden hooge eischen, die hij meestal negatief formuleerde, namelijk in den vorm van onbekommerd-scherpe critiek of killen spot. In dit opzicht was hij de opvolger van Behrisch – de jonge Goethe had behoefte aan een ouderen biechtvader en aan lieve biechtmoedertjes. Hij stond echter veel hooger en was te bezadigd om, als Behrisch, tot uitersten over te slaan. Hij was zoo weinig "de geest die steeds verneent" (dien wij later in Faust zullen ontmoeten) dat hij gedichten, satyres, kunst- en natuur-historische geschriften in het licht gaf.

Hoe toegevend hij – de verstandsmensch – was, zelfs jegens overdreven gevoeligheden van anderen, blijkt wel uit de geaardheid van het gezelschap waar men hem hoogschatte en ook Wolfgang, dien hij introduceerde, gaarne ontving. Dit gezelschap groepeerde zich om den galanten, sentimenteelen Leuchsenring, oprichter van het Genootschap des Gevoels; een heertje dat alle groote emoties schuwde, voortdurend dreef op zoete, uitgezocht-liefelijke gedachtetjes, en – als vriend Wolf het in Pater Brey uitdrukte – berg en dal gelijk wou maken, elke ruwheid met pleister en kalk glad wou strijken. Hij ging liefst met weeke, etherische freules, die zich kinderen en herderinnen waanden, en zich poëtische of romantische naampjes als Urania of Psychê toeëigenden en in rozenpriëelen dineerden van water-en-wind onder toezicht van blank-gewasschen lammekens, en de maan vereerden, en feest- of vastendagen hielden bij aankomst of vertrek van vrienden. Zij waren de apostelen van den "Heilige" Leuchsenring, die heur brieven en linten in keurige portefeuilles met zich droeg en hier en daar met een allerkeurigste toespraak vertoonde. De schepseltjes doorzagen niet, dat de leege "Heilige" haar hartegeheimpjes ontlokte om zijn intrigezucht te bevredigen. In dit kringetje werd Goethe – schoone, poëtische jongeling, die pas een ongelukkige liefde had meegemaakt – als een door den hemel gezonden vriend op de knietjes aangebeden. Hij dichtte oden op de empfindsame freules. Als hij – die pelgrim, die bode, die zwerveling! – zijn voettocht van Darmstadt naar Frankfort begon, begeleidden de satijngeschoeide feeën, als fladderende kapelletjes, hem een eindweegs… Nu, als Merck wezenlijk den roep van duivelsgezant verdiende, dan hadd' men hem in dezen kring niet geduld.

Zijn nuchtere wereldkijk belette hem niet, onder Herders invloed met zijn sympathieën aan de zijde van de Sturm-und-Drängers te staan. Toen een bevriend uitgever hem de leiding opdroeg van een reeds gevestigd journaal, de Frankfurter Gelehrten Anzeigen, met den wenk het een beetje te verjongen, werd dit het orgaan van jong Duitschland. Herder en Merck, Goethe en Schlosser – weldra verloofd met Cornelia – redigeerden het blad. Het verscheen twee maal in de week en was gevuld met levendig gestelde boekbesprekingen. De hoofdlijnen hiervan werden na onderling overleg vastgesteld: wie een bepaald boek het eerst had gelezen opende ter redactie-vergadering de discussies. Wolfgang, die vaak als rapporteur optrad, kreeg verlof nu en dan eigen beschouwingen in zijn verslagen te vlechten. Van dit verlof maakte hij ruim gebruik. Het was weliswaar nog schemer in hem, en hij streefde vooruit, zonder precies te weten waarheen, maar hij had toch een ingeschapen besef van het Ware, "een tooverroede die hem aanduidde waar goud lag". Hij ging "de pruiken", en met een zekere voorliefde de theologische pruiken, overmoedig te lijf; en wijdde meermalen uit over zijn gemoedsstemmingen, ook wanneer die slechts in de verte verband hielden met zijn onderwerp. Botsingen met de geestelijkheid konden niet uitblijven, daar het journaal den bijbel als het werk van vele menschen beschouwde (wat ongehoord scheen in dien tijd) en den godsdienst opvatte als een natuurverschijnsel. Hoewel de medewerkers gaarne streden, lieten zij Wolfgang de een na den ander in den steek, toen de uitgever, zonder hen er in te kennen, artikelen van vreemden opnam. Spoedig ging de redactie in professorale handen over en had van toen af niet meer een scherp uitgesproken richting. In een droog sarcastiesch stukje deelde Goethe het publiek mede dat de "ongezeggelijkste recensenten" waren uitgetreden.

Doch vóor dit tijdstip valt zijn kortstondig verblijf te Wetzlar, in welk stadje hij op verlangen van zijn vader een poos als "praktikant" zou werken aan den Hoogen Raad teneinde er wat routine op te doen en wat kijk op den procesgang.

Zijn eerste groote werk: "Götz von Berlichingen met de ijzeren Hand", had hij toen in portefeuille. Het droeg tot motto: "Het ongeluk is geschied, het hart des volks is in het slijk vertreden en tot geen edele begeerte meer bekwaam". En in een brief aan Merck verklaarde hij dat hij met dit drama alle betweters, apen en pruikmakers uit hun tent hoopte te lokken, maar dat ze hem… konden likken.

OVERZICHT VAN "GÖTZ VON BERLICHINGEN" Tweede lezing

EERSTE BEDRIJF: 1. Kroeg. Enkele boeren, Berlichingen goed gezind, zoeken twist met twee ruiters van den bisschop van Bamberg; waard scheidt vechtenden; twee lansknechten van Berlichingen treden binnen, begrijpen uit een en ander dat Weislingen, de vijand van hun meester, bij bisschop logeert, verwijderen zich terstond om dit Götz te gaan melden. 2. Herberg in 't Woud. Götz loert op Weislingen, zijn afvalligen vriend; Georg, zoon van herbergier, heeft spelenderwijs harnas van Götz' knecht aangegespt, krijgt de belofte dat hij volgend maal mee mag op avontuur; voorbijreizend monnik Martin (Luther?) drinkt een glas met den vereerden Götz, wil diens ijzeren kunst-hand kussen; de twee lansknechten komen zeggen dat Weislingen in de nabijheid is; Götz en de zijnen werpen zich te paard. 3. Jaxthausen, Berlichingens burcht. Elisabeth (zijn Gade), Maria (zijn zuster) en Carl (zijn ietwat verwijfd zoontje) beiden zijn terugkeer; Götz verschijnt met den terneergeslagen Weislingen als gevangene; tracht, door hem te herinneren aan de jaren, toen zij beide page waren aan 't hof van den markgraaf, hem op te vroolijken, wat langzamerhand gelukt; hij betreurt dat Weislingen zich verlaagt tot werktuig van den bisschop, terwijl een ridder toch slechts God en zijn keizer heeft te gehoorzamen; verzoening, maaltijd. 4. Bisschoppelijk hof op Bamberg. Een drinkgelag wordt gestoord door het bericht van Weislingens gevangenschap. 5. Jaxthausen. De strenge, zedige Maria verloofd met Weislingen; diens page komt melden, dat bisschop weigert Götz' schildknaap tegen Weislingen uit te wisselen; Götz geeft niettemin zijn aanstaanden zwager de vrijheid weer, onder voorwaarde dat hij den bisschop niet meer zal dienen; page maakt Weislingens belangstelling gaande voor de buitengewoon schoone weduw Adelheid, die aan 't bisschoppelijk hof vertoeft.

TWEEDE BEDRIJF: 1. Bamberg. De sluwe Liebetraut belooft den bisschop, Weislingen weer in zijn burcht te voeren, als Adelheid hare medewerking niet weigert. 2. Jaxthausen. Götz heeft den Nürnbergers oorlog verklaard: zij hebben zijn schildknaap verraden. 3. Bamberg. Weislingen komt werkelijk. 4. Spessart. Götz, ridder met één hand, en Selbitz, ridder met één been, liggen op den loer naar Nürnberger kooplui: Georg komt zeggen dat Weislingen weer bij bisschop is. Götz gelooft het niet, draagt Georg op zich te vermommen en te verspieden wat Weislingen op Bamberg uitvoert. 5. Bamberg. Vergeefs tracht bisschop door listige verwijten Weislingen aan gelofte te onttrekken. 6. Adelheids vertrek. Maar Adelheid brengt hem in verwarring en stoot hem terug als hij goed verliefd is. 7. Adelheids antichambre. Weislingen besluit te blijven. 8. Spessart. Georg brengt nu zoo stellige berichten van Weislingens afval, dat Götz hem moet gelooven. 9. Bamberg. Adelheid heeft Weislingen in haar macht; brengt hem in den waan dat ze zijn vrouw zal worden, als hij den keizer tegen Götz weet op te zetten. 10. Boerenbruiloft. De afpersingen die de Justitie den rechtzoekende doet ondergaan, versterken Götz in de meening, dat hij zich zelf recht mag verschaffen. Hij trekt op de Nürnbergers af.

DERDE BEDRIJF: 1. 's Keizers tuin te Augsburg. Twee Nürnberger kooplieden beklagen zich bij keizer Maximiliaan over Götz' roofzucht; Keizer, toch al slecht geluimd, is vertoornd om deze nieuwe "zaak"; Weislingen bewerkt dat Maximiliaan tegen Berlichingen en diens vrienden zal optreden. 2. Jaxthausen. Ridder Sickingen komt om de hand van verlaten Maria vragen. 3. Kamp van Staatsleger. De officieren moeten Götz, wiens burcht zij belegeren, zoo mogelijk levend vangen; beteekenen hem den banbrief. 4. Jaxthausen. Maria wijst Sickingen niet direct af; deze zal twintig ruiters zenden en daarna de vrouwen afhalen. 5. Bamberg. Terwijl Weislingen tegen zijn vroegeren vriend op het oorlogspad is, versmaadt Adelheid de warme lippen van zijn page geenszins. 6. Jaxthausen. Franz Lerse (wiens dapperheid en kracht Götz vroeger aan den lijve gevoeld heeft) biedt zijn diensten aan; den vijand wordt een gevoelig verlies toegebracht. 7. Woud. Twee rijksknechten: de een, die voor zijn officieren wijn en brood moest halen, klimt in een boom, als Berlichingens troep nadert; de ander, die aan buikloop lijdt, komt in het moeras om. 8. Kamp. Een jongen aanvoerder, door Götz van zijn paard gereden, draagt men binnen. 9. Jaxthausen. Selbitz komt den belegerden te hulp en verzekert dat de heele aanslag op aanstichten van Weislingen is begonnen. 10. Kamp. Het rijksleger, dat reeds honderd man heeft verloren, bereidt een wanhopigen aanval voor. 11. Gebergte en woud. Götz deelt zijn strijdmacht in. 12. Heide. Botsing van de twee legers. 13. Hoogte met wachttoren. Een knecht vertelt den gewonden Selbitz den loop van het gevecht: Götz stoot aanvoerder van rijkstroepen van paard en verovert vaandel; Georg redt zijn meester het leven; overwinning. 14. Kamp. Bevelhebber scheldt op zijn soldaten, die bang zijn voor één man. 15. Jaxthausen. Götz gunt zijn dienaars, nadat zij een glaasje hebben gedronken, geen rust; Sickingen belooft Maria, haar broer ter zijde te staan; Götz heeft een pater besteld en zij worden een paar, met dood voor oogen. 16. Kamp. Van de 400 rijksknechten zijn 150 over: zij richten zich nu rechtstreeks tegen den burcht. 17. Jaxthausen. Als Götz van Georg verneemt, dat de aanrukkende hulptroepen totaal verstrooid zijn, jaagt hij de jonggetrouwden op reis, roerend afscheid: Selbitz zal Maria's bed niet bestijgen voordat hij Götz gered weet. Deze weigert zich over te geven en behandelt den parlementair onwelvoeglijk. 18. Keuken. Vrouwe Elisabeth zegt haren heer dat het slecht staat met voedsel. 19. Zaal. Georg en Lerse gieten kogels uit dakgoot en venstersponningen; Lerse beweegt den vijand, Götz en de zijnen vrijen aftocht toe te staan. 20. Eetzaal. De verdedigers van Jaxthausen brengen een laatsten heildronk uit op keizer en Vrijheid! 21. Slot-plein. Georg zadelt de paarden, zingt een deuntje. 22. Wapenzaal. Twee knechten, die buksen halen voor den aftocht, zien uit venster, dat de vijand den vooruitrijdenden Götz verraderlijk overweldigt…

VIERDE BEDRIJF. 1. Herberg te Heilbronn. Elisabeth bereidt haren heer voor op komst van gerechtsdienaars. 2. Raadhuis. Een aantal sterke dappere burgers heeft zich op keizerlijk bevel verdekt opgesteld, om Berlichingen gedurende terechtzitting te overvallen. Götz verschijnt voor gerecht en staat den raadsheeren met zijn gewone vrijmoedigheid te woord; hij wijst de keizerlijke genade af, als hij moet bekennen een rebel te zijn, als men weigert hem te zeggen, wat er van zijn vrienden is geworden. Nu op wenk van raadsheer de gewapende burgers binnenstormen, rammelt hij ze dooreen, ontneemt een hunner zijn zwaard. Op hetzelfde moment bericht torenwachter dat Sickingen stad nadert om zijn zwager te bevrijden. 3. Groote zaal op Raadhuis. Als Berlichingen met kracht van wapens is verlost, wil hij zich weer in gevangenschap stellen. Sickingen vermaant hem, nu ook vrijheid voor zijn knechten te eischen. 4. Adelheids vertrek. Adelheid neemt Weislingen (met wien zij intusschen is gehuwd) kwalijk, dat Götz verlof heeft gekregen, op ridderlijk woord van eer in zijn burcht te wonen. Zij troost zich met de hoop, dat bij nieuwe keizers-keus de krachtige Karel (V) den troon zal bestijgen. Weislingen voelt (terecht) dat Karel hem reeds uit heur hart heeft verdrongen. Ook de liefde van zijn page houdt ze aan: ze mocht dien armen jongen eens noodig hebben! 5. Jaxthausen. In zijn ridderlijke ballingschap zoekt Götz vergeefs afleiding door het schrijven van zijn levensgeschiedenis. Georg en Lerse stellen zich door jacht schadeloos voor gedwongen rust. Zij brengen het bericht van den boerenopstand.

VIJFDE BEDRIJF: 1. Plundering van een dorp. Vluchtelingen. Terwijl bloeddorstige boeren het dorp uitmoorden en – branden, blijkt dat ze behoefte gevoelen aan een krachtigen aanvoerder. 2. Veld. Götz, door dreigementen gedrongen, belooft vier weken hun bevelhebber te zijn, mits ze zich ordelijk gedragen; hij wordt heimelijk bewaakt. 3. Berg en dal: Weislingen en andere ridders spannen samen tegen de boeren. 4. Jaxthausen: Elisabeth beseft dat Götz' vijanden hem nu zullen beschuldigen, zijn ban te hebben verbroken. 5. Bij een dorp. De boeren storen zich niet aan hun belofte, zetten hun gruweldaden voort. Een onbekende waarschuwt Götz, dat de boeren van plan zijn hem uit den weg te ruimen. Een afdeeling plunderaars door bondstroepen gevangen. Als Götz de boeren ter verantwoording roept voor hun woordbreuk, ontstaat ruzie, waarbij hij een van de belhamels een geweldigen klap geeft. In gevecht met bondstroepen wordt Götz gewond. Weislingen hoopt hem nu te vernietigen. 6. Nacht in 't woeste woud. Zigeunerkamp. Götz, bloedend binnengereden, wordt gastvrij ontvangen. 7. Tent van het opperhoofd. Terwijl de Zigeuners Götz verbinden, overvallen staatsche troepen het kamp; dooden het opperhoofd en nemen Götz gevangen. 8. Adelheids slaapvertrek. De page, door Weislingen uitgezonden om op zijn vrouw het oog te houden, wordt 's nachts binnengelaten, en belooft, door Adelheid geliefkoosd, vergif in Weislingens drinken te doen. 9. Heilbronn, voor den toren (waar Götz gevangen zit). Elisabeth, beangst voor wreedheid van de overwinnaars, zendt Maria naar Weislingen, om voor Götz genade af te smeeken. 10. Weislingens slot. Weislingen, reeds onder invloed van het gif, beeft voor den ter dood veroordeelden Berlichingen. Op Maria's smeekbeden verscheurt hij het vonnis. Page, door wroeging gekweld, bekent, hem op last van zijn overspelige Adelheid te hebben vergiftigd, en springt door het venster in den Main; Maria bidt voor ziel van stervenden Weislingen. 11. In een duister eng gewelf. Veemgericht veroordeelt Adelheid tot dubbele straf van koord en zwaard. 12. Binnenplaats van een herberg. Maria heeft geen rust, voordat ze haar broer heeft weergezien. 13. In den toren. Götz, door vernedering ontzenuwd, mag een half uur in het tuintje van den cipier. 14. Tuintje. Maria meldt dat het doodvonnis is vernietigd. Als Götz echter verneemt dat zijn dappere knaap Georg, dien hij als een zoon bemint, is gesneuveld, voelt hij, dat hij zich heeft overleefd; sterft met het woord "Vrijheid" op de lippen.

Als Herder, wien hij een afschrift van dit werk heeft gezonden, hem met zijn gewone bittere pedanterie toevoegt, dat hij zich door Shakespeare heeft laten bederven, en dat alles maar gedacht en niet geschàpen is, antwoordt hij dat hij zelf het maar als een eerste poging beschouwt, van plan is het om te smelten en met nieuwe, edele stof aan te vullen.

Wèl mag hij zeggen, dat zijn Engelsche meester hem heeft leeren "springen". Niet alleen de ontembare veelheid van personen en voorvallen die hij kreeg te boeken, maar ook het bewustzijn dat hij – als partijleider – het eerste schoone werk van de school moet voortbrengen, heeft hem gedwongen, den door zijn tijdgenooten als wet gehuldigden grondvorm van het classiek-Fransche drama te verbreken. Een rijke, natuurlijk levende stof – meent hij – wordt vermoord als men haar wil concentreeren, zoodat zij zich afspeelt als éene handeling, op éene plaats, in enkele uren. Hij heeft, naar het voorbeeld van Shakespeare, zijn lezers of toeschouwers willen voeren van stad naar stad, door een bonte wisseling van gebeurtenissen, die zich over jaren uitstrekken. Maar hij heeft dit zoo overdreven, dat zijn werk er onoverzichtelijk, dus duister door wordt en de bijpersonen den Held overstemmen. Het streven naar woeste grootheid is uitgeloopen op vormeloosheid. De wetlooze vrijheid van den kunstenaar is omgeslagen in gril. Zoo volgt op het zich-laten-gaan, dat een eisch van Goethes periode is, met onafwijsbare noodzakelijkheid een poging tot zelfbeperking. Zoo wordt de uitvoerige natuurlijke waarheid in het kunstwerk ondergeschikt gemaakt aan het hoogere belang van de rustige klaarheid. En binnen korten termijn gaat nu vriend Wolf van enkel-genialen Sturm-und-Dränger zich ontwikkelen tot den zelfbewusten Goethe.

Hij heeft – daar een wereld, geheel vervuld met de louter-manlijke heldendaden van den "laatsten ridder" hem onnatuurlijk, dus innerlijk-onwaar lijkt, een vrouwelijke drijfkracht behoeft – de figuur van de duivelachtig-verleidelijke Adelheid in het historiesch gegeven gemengd. Maar al schrijvende heeft hij zelf zich in die vrouw verliefd, en, zijn oorspronkelijke bedoelingen vergetend, heeft hij haar zoo breeduit geteekend, heeft hij zooveel mannen voor haar doen buigen, dat zij tenslotte de Götz-figuur beschaduwt. Nu – van Wetzlar terug – gaat hij aan het over-werken; want hij kan niet van zich verkrijgen in het manuscript te schrappen. Ruwe uitdrukkingen – als men Zola een aschkarreman mag noemen, dan weten wij niet, welken titel voor den jongen Goethe te kiezen – worden door zachtere vervangen: het stuk kan thans onder de "Weiblein" komen. Adelheid (en haar wankelmoedige aanbidder Weislingen, in wien de schrijver zich eigen ontrouw voor oogen stelt) worden tot juistere proporties met het geheel teruggebracht. Maar nu moeten (gelijk van zelf spreekt) juist de scènes, die voor het schoonheidsgevoel van Sturm-und-Drang het hoogst staan, verdwijnen. Zoo het phantastische waarzegsters-tooneel, waarin bij het vlammen der wachtvuren en het warrelen der sneeuwvlokken de jonge Zigeuner met de betuiging van zijn wulpschheid angst aanjaagt. Goethe offert die scènes op (later heeft hij er een ballet van gemaakt, dat bij Weimar in een bosch werd vertoond). Maar hij is nog niet voldaan.

Doch nu weet "Mephistofeles" Merck hem te overtuigen dat ook aan het overschrijven een eind moet komen, daar anders de aanvangs-inspiratie verloren gaat. En als, ten slotte, Wolfgang meent, dat hij dit werk, waaraan hij met zijn innigste persoonlijkheid heeft gecomponeerd, toch niet aan het philister-oordeel van den een of anderen uitgever kan onderwerpen, zegt de vreemdsoortige duivelsgezant: Dan geven wij het samen uit; er zijn schatten mee te verdienen! Gij betaalt het papier, ik betaal den drukker. Zoo geschiedde.

In Mei 1773 werd overgegaan tot de verzending van het anonyme stuk, dat was "grootsch en onregelmatig als het Duitsche rijk" (Herder), het gewrocht "waarin alle drie de eenheden op z'n gruwelijkst werden mishandeld, dat was blij- noch treurspel en toch het schoonste en interessantste monster, waartegen men honderd comiesch-huilerige comedies zou willen inruilen". ("Teutsche Mercur") Vele groote schrijvers ontvingen het niet; wel de vrienden links en rechts.

Het is geen drama. Het toont ons niet de rechtstreeks nawijsbare, logiesch onafwendbare, ontknooping van een scherp gestelde verwikkeling, die om één aandachts-centrum zich groepeert. Het is, zooals op het titelblad van de eerste bewerking vermeld stond, een gedramatiseerde (d. i. in dialoog omgezette, tot aanschouwlijke voorstelling zich leenende) kronyk. Gedramatiseerd, om haar zoo sprekend mogelijk te maken. Het is geen afgerond verhaal, doch een reeks episodes, welke grootendeels veroorzaakt worden door toevallige en van elkander vrijwel onafhankelijke omstandigheden; die met het karakter van den held slechts dit te maken hebben, dat de schrijver ze er mede in relatie brengt. Geen der te voorschijn geroepen botsingen wordt er psychologiesch geheel ten einde gevoerd. Telkens wordt de zooeven opgenomen verhaaldraad losgelaten, en wordt een nieuw moment ingevoegd, dat even spoedig vervalt.

Doet, oppervlakkig bekeken, de drukke en op de planken onuitvoerbare wisseling van decoratief, binnen een en het zelfde bedrijf, aan Shakespeare denken, – in wezen is de Götz allerminst Shakespeariaansch (als geestdriftige bewonderaars het wel genoemd hebben). Indien men het – gelijk in Shakespeares tijd gebruikelijk – zou vertoonen op een kaal tooneel, waar opschriften het decoratief vervangen, en met spaarzaam gecostumeerde spelers: dan zou blijken dat bij den jongen Goethe de inkleeding bezwaarlijker is te ontberen dan bij zijn Engelschen meester. M.a.w. dat hij minder diep zijn karakters heeft ontleed, niet het universeele, door de eeuwen heen blijvende in de menschenziel heeft bereikt. De menschen van Shakespeare doorziet de ontwikkelde toeschouwer ondanks hun (vaak foutieve) "antieke" costumeeringen en zeden. Maar Goethes figuren staan of vallen met hun historische inkleeding, welke slechts door min of meer geleerd publiek volkomen wordt gevat. Terwijl bij Shakespeares menschen uitspraken en handelingen duiden op de laatste en geheimste gronden hunner karakters, – zoodat hun dieper wortelende verwantschap blijkt en een veelzeggende eenheid in de schijnbare tegenstrijdigheid hunner gedragingen zich openbaart – liggen de motieven van Goethes figuren in het duister; en vaak moet de uiting van hun gevoelens slechts dienen om een aan het oppervlak liggende situatie of enscèneering beknopt aan te wijzen. Kortom: Shakespeares menschen lijken natuurlijk doordat zij gedachtelijk-waar zijn; Goethes personages daarentegen zijn slechts natuurlijk. Men leert ze wel iets, maar niet véél beter kennen, dan men leert kennen een buurman, in wiens huishouden nu en dan een enkele blik gegund wordt, doordien zijn gordijnen toevallig openstaan. Men krijgt – Götz von Berlichingen genietend – het spijtige gevoel van hem wien in zijn droom schoone en wijze menschen werden voorgetooverd: hij zou ze zoo gaarne vasthouden om ze nader te bekijken, om ze te ondervragen naar de beteekenis hunner woorden … maar ze hooren niet, ze schieten voorbij, plaats latend voor evenzeer teleurstellende volgers.

Maar schòon is de droom; en overweldigend schoon is ook dit werk van den 23-jarigen Goethe. Hij was de eerste Duitscher, die zijn tooneelfiguren echt-menschelijke taal deed spreken. Maar deze taal is toch zoo bondig, zoo kleurrijk, zoo lakoniek, zwaar van beteekenis, dat men ze eerst bij tweede of derde lezing in al haar rijkdom doorgrondt. Ze staat verre boven de taal van het eerste Duitsche blijspel, de Minna von Barnhelm van Lessing. In het uitbeelden van ingewikkelde gebeurelijkheden met een minimum van effectmiddelen is Goethe reeds aanstonds een meester en overtreft hij Shakespeare; wellicht wordt hij in dit opzicht door Maeterlinck eenigszins geëvenaard. Enkele uitroepen – een warnet van intrige wordt ons bewust. Een paar halve regels dialoog – een veldslag staat ons voor oogen; schielijk, als ware hij geschetst, en toch met de uitvoerigheid van een schilderij.

Doch voor Goethe zonk de artistieke waarde van het werk – mits de vorm maar absoluut ongebonden bleef – in het niet bij de beteekenis die hij hechtte aan de zaak: Hij wilde een Duitscher ten tooneele voeren, uitmuntend niet door kunstmatige bevoorrechting maar door eigen kracht, en waarvan de eensklaps ontwakende toeschouwers moesten getuigen: Dàt is een kerel! en hij wilde dien man doen òndergaan, zoo dat de herboren toeschouwers met zijn trouwen lansknecht moesten uitroepen: Wee het nageslacht dat hem miskent!

Hij is hierin geslaagd. Zijn stuk werd – zij het ook gebrekkig – door heel Duitschland gespeeld en uitbundig toegejuicht. Doch het karakteristieke van den Götz ligt juist in zijn onopvoerbaarheid. Hiermede immers toonde Goethe, evenals zijn bentgenooten te streven naar omvatting van "Het Geweldige". En vooral in boekvorm maakte het stuk opgang. De bewonderaars vroegen elkander af, wie toch de ongenoemde schrijver mocht zijn, opdat zij hem hun hulde persoonlijk konden gaan zeggen. Diefachtige uitgevers – drie te gelijk – drukten den Götz na, zoodat de schrijver en zijn vriend geen financiëel voordeel hadden van het succes, en Wolfgang zich het probleem stelde: Hoe zal ik het papier betalen, door middel waarvan ik de wereld met mijn talent heb bekend gemaakt? Er was ook een uitgever die hem een vorstelijk honorarium bood voor een dozijn dergelijke stukken. Maar hij had ze zoo niet meer kunnen maken. Niet alleen wijl hij heel sterk naar afwisseling zocht, maar vooral: omdat zijn geest al weer verder was.

Mogen wij Wilhelm Meister gelooven (en hij is gewoonlijk goed op de hoogte!), dan heeft Goethe spoedig begrepen dat men vooral door de schitterende harnassen, de vlammende wachtvuren, de zwaarden, de gewelven was bekoord. De Götz verwees Walter Scott naar de kleur-wazige middeleeuwen; hij maakte in Duitschland de aandacht gaande voor den tijd, toen de menschen weer als menschen wilden leven, den tijd van hervorming en humanisme en onbegrensd vertrouwen in de vrije menschelijke kracht. Zoo kon hij richtsnoer worden voor een nieuwe dichter-generatie, die, rondom slechts laffe middelmatigheid vindend, haar voorbeeldige helden zocht in het verleden. Maar Goethe had, al schrijvend, deze geestesrichting eens voor al gepeild en overwonnen. Zoo moest zijn volgend werk – voor hem een triumph – zijn navolgers verschrikken en teleurstellen. Spoedig zou zich hem bewaarheiden het wijze woord: Als men voor de wereld een liefdedaad heeft verricht, dan weet zij er wel voor te zorgen dat men het niet voor de tweede maal doet!

Goethe: Een Levensbeschrijving

Подняться наверх