Читать книгу Goethe: Een Levensbeschrijving - D'Oliveira Elias - Страница 8

EERSTE BOEK
IV

Оглавление

"Als wij in staat zijn een groot man te waardeeren, dan dragen wij een vonk van zijn grootheid in ons om."

Uit Goethes "GEDENKREDE"

op den Shakespeare-dag. —

Ternauwernood hersteld van zijn ziekte, nog prikkelbaar, nog treurend om het verlies van Annette en wanhopend aan de gunst der Muzen – die hem lang aan zijn lot hadden overgelaten – zoo stapt hij af in zijn nieuwe woonplaats en vermoedt weinig dat juist nu zijn levensloop een definitieven keer gaat nemen. De stad en de menschen die hij ontmoet lijken hem middelmatig – als alles! Over heel zijn doen hangt een doffe stemming van onderworpenheid en herhaaldelijk zoekt hij troost in het dierbaar-godzalige dat Fräulein Klettenberg hem heeft ingeprent. Hij is nu anders, heel anders geworden (dus verklaart een zijner in de tale Kanaäns gestelde brieven) en daarvoor dankt hij zijnen Heiland. De hemeldoctor heeft het vuur des Levens in zijn lichaam weer aangeblazen, moed en vreugd huizen er weder. De liefde is een onrijpe beweging des harten, een dwaas, die ons bij den neus rondleidt. Overdenkingen zijn eigenlijk heel licht in 't gewicht: één enkele beweging des harten in naam van hetgeen wij den Heere noemen, in afwachting van het tijdstip, dat wij het ònze Heere kunnen heeten, overstroomt ons daarentegen met ontelbare weldaden. Zijn lieve vriendin Klettenberg moet op zijn verjaardag voor hem bidden, opdat alles moge worden gelijk het worden moet…

Toch blijft hij de kunst-minnende vriend Wolf, want, bestoft van de reis, gunt hij zich rust noch verfrissching, en gaat naar de gothische cathedraal, de Münster, kijken; die hij als grootsch bouwwerk heeft hooren roemen en als smaakloos wangedrocht heeft hooren bespotten.

Gedurende de eerste weken van zijn verblijf te Straatsburg doet hij moeite om te verkeeren met de geesteloos-vrome en bejaarde lieden, in wier zorg Fräulein Klettenberg hem heeft aanbevolen; doch zij vervelen hem naarmate zijn gezondheid terugkeert. Aantrekkelijker gezelschap heeft hij intusschen reeds gevonden aan zijn middagtafel, waar een twaalftal kranige, opgewekte mannen, meest medici, elkander dagelijks ontmoeten. Als Wolfgang voor het eerst in de eetzaal treedt, leggen de aanzittenden mes en vork neer, blijven hem een moment aanstaren: Dit moet een buitengewoon man zijn! denken ze. Hoewel van niet meer dan middelmatige lengte, imponeert zijn slanke, trotsch opgerichte gestalte; zijn groote, donkerbruine kijkers fonkelen onder weekvloeiende wenkbrauwbogen; zijn krachtig gelijnde neus geeft met zijn besliste kin flinkheid aan het nog bleeke, beweeglijke gelaat, welks trekken een voortdurend bezig-zijn met edele gedachten uitdrukken.

Zonder dit te zoeken is hij van beginne af leider der conversatie. Hij raakt bevriend met dr. Salzmann, den nestor van het groepje; een deftig, rustig heertje van ongeveer vijftig, een verstandig rechtsgeleerde, die als secretaris van den Voogdijraad veel levenservaring en onuitputtelijke welwillendheid had opgedaan. Hij ontvangt Wolfgang in zijn studeervertrek en geeft hem, bij zijn sierlijken haard gezeten, menigen nuttigen wenk.

De juridische faculteit van Straatsburg had toen geen wijd-en-zijd beroemde professoren; men kreeg er geen diepzinnige, theoretische opleiding, doch deed er de rechtskennis op, die men voor de practijk strikt noodig had. Salzmann nu zegt den jongen Goethe hoe hij – daar de kennis die hij te Leipzig heeft opgedaan nogal meevalt – zich met hulp van een repetitor en een paar geleende dictaten in korten tijd kan klaar maken voor zijn eerste examen. Hij introduceert hem in zijn "Vereeniging voor schoone wetenschappen" en de muzenzoon neemt er levendig deel aan de wekelijksche discussies over zooeven verschenen Fransche en Duitsche boeken. Hij stelt hem voor aan vele deftige families, waar Wolfgang spoedig zeer gezien is; vooral daar zijn oudere vriend hem heeft weten te overtuigen, dat men in de wereld kalme, wel-overdachte manieren dient te toonen. Wolfgang, wiens lokken door den Frankforter kapper verknipt zijn, draagt – hoewel 't hem moeite kost – een valschen toer en poedert zijn haar totdat het voldoende is bijgegroeid om naar de nieuwste mode te worden gefatsoeneerd. Hij hanteert 't rapier, stijgt dagelijks te paard, leert cello spelen. En voortaan verschijnt hij in gezelschap met den driekant-hoed onder den arm, in wijde betreste jas, in kniebroek, zijden kousen, lage schoenen – hoewel hij liefst slappe, hooge laarzen draagt.

Bij groote gulven keert zijn levenskracht weer. Hij neemt krachtige beweging in de open lucht, bezoekt de landelijk-schoone omgeving van Straatsburg. Daar is veel dansgelegenheid. Als de mooie Elsasser vrouwen, die nog mooier lijken in hun nationale dracht: – kleurig keurs, lange vlechten, korte rokjes – als de Elsasser vrouwen vroolijk zijn, dan moeten ze dansen. Wolfgang echter heeft van zijn vader alleen de statige dansen geleerd en nu gaat hij haastig les nemen bij den vermaarden Sauveur, droog, vlug Franschmannetje van den ouden stempel. Als diens beide dochters zich gelijktijdig in hem verlieven, als de donkere Lucinda, na hem hartstochtelijk gezoend te hebben, een wreeden vloek roept over de vrouw die na haar zijn lippen zal beroeren, dàn leert Wolfgang zijn aantrekkingskracht kennen, en hoedt zich langen tijd een meisje te kussen, – wat hij overigens gaarne doet. Vaak wil men hem, bij het pandverbeuren, er toe dwingen; en manmoedig doet hij zijn uiterste best om 't kussen te ontgaan en toch niet saai te schijnen.

Thans getuigen zijn Ephemeriden ook weer van zijn weetdorst; hij tracht de overleveringen der alchimisten aan de moderne scheikunde te toetsen, begint belang te stellen in kleurenleer en electriciteit. Salzmann heeft hem aan de studie van de, vroeger verachte, wijsbegeerte gezet. Hij verdiept zich in Thomas à Kempis' middeleeuwsche mystiek, in Voltaire's spotternijen, in Rousseau's zedencitiek. Den oud-Italiaanschen vrijdenker Giordano Bruno kent hij slechts fragmentariesch uit Bayles Dictionnaire, doch hij meent diens natuurlievend pantheïsme diep genoeg te doorgronden om Bayle oppervlakkige uiteenzetting er van te verwijten. Het weinige dat hij van Spinoza weet is tamelijk vreemd aan de volgende, in 't Latijn gestelde aanteekening: "God afgescheiden van de Natuur te bespreken is moeilijk en gevaarlijk; het is alsof wij ons ziel en lichaam afzonderlijk dachten. Wij kennen de ziel slechts door bemiddeling van het lichaam en God bespeuren wij slechts vanuit de natuur; vandaar dat het mij ongerijmd schijnt, van ongerijmdheid te beschuldigen degenen die philosophisch God en de natuur vereenigd begrijpen." —

Op een tocht door den Elzas bezoekt hij ijzer- en aluinmijnen, glas- en metaalfabrieken en wordt hij geboeid door Romeinsche overblijfselen; "een wonderlijke antieke stemming" overvalt hem; hij zal die later uitwerken in zijn gedicht Der Wanderer, dat rustige gesprek tusschen "den voetreiziger", en de jonge moeder, die te midden van de ruïnes met man en borstkind huist. Zijn belangstelling in mijnwezen en nijverheid heeft zich ontwikkeld uit de belangstelling die hij als kind voelde voor den ambachtsman, diens procédés en maatschappelijke positie; zij zal hem op zijn lateren loopbaan ten nutte komen.

Nù lijkt zijn leven een sledevaart, schitterend en klingelend, zoo weinig biedend aan het hart als het oogen en ooren veel is. De afwisseling doet vriend Wolf zoo waar besluiten, zijn vakstudie interessant te vinden. Hij legt weldra candidaats-examen af, behoeft nu geen colleges meer te volgen, en gelooft dat hij naarstig aan zijn proefschrift zal gaan werken; – wat geen gemakkelijke taak is, daar de veeleischende vader hem steeds als censor voor oogen staat. Maar het blokken is al weer ten einde.

Want de tijd begint te komen, dat hij in het zoeken en het streven van zijn tijd een rol zal spelen. Kon hij te Leipzig de literaire meeningen van het gevestigde en het opgroeiende geslacht slechts een zondvloed, een waterstroom, een hopelooze warboel heeten, nu – met zichzelf tot klaarheid gerakend – gaat hij inzien dat zijn tijdgenooten drijven naar het doel dat hij zich heeft gesteld in stilte:

Eeuwen lang hadden de Duitsche dichters gewerkt naar Fransche voorbeelden en zich gevoegd naar een stel wetten en regelen die noch uit hun gemoed, noch uit den aard des volks ontsproten. Maar daar was Lessing opgestaan en had met zijn kalm snijdende critiek de onnatuur van het Fransche drama blootgelegd; zijn Minna von Barnhelm was het eerste typiesch-Duitsche tooneelspel. Klopstock voltooide geleidelijk zijn Messias en toonde daarmede, hoe ver de zuivere phantasie van een vroom gemoed reikt. Daar was de eigenaardige Hamann "de magiër van het noorden" (als verre voorlooper van den zaaienden Multatuli uit de "Ideeën" te karakteriseeren) die zijn bezwaren tegen den geest des tijds niet als voltooid systeem tot uiting bracht, doch als "brokjes, kruimpjes, grillen", als vele pittige zaden, die op goedvoorbereiden bodem welig moesten tieren. De poëzie – dus beweerde hij in allerlei toonaard – is de moedertaal der menschheid geweest; zij zoekt haar kracht niet in het zorgvuldig volgen van een voorbeeld, maar wortelt in den dichter aangeboren neigingen: "het oorspronkelijk genie". En heel uit de hoogte sprak de geleerde Kant het woord dat het wetenschappelijk denken bevrijdde uit den dwang eener pedante, formalistische logica. Hij maakte het levende denken weer tot maatstaf van de waarheid; hij leerde dat de aangeboren grondbegrippen van het Ik de natuur eigenlijk maken tot wat zij ons toeschijnt te zijn; hij rukte het gebiedende "Du sollst" – Gij moet! – naar voren, het onontkoombare plichtsgevoel; en hij vestigde aldus – naar men meende – hetgeen de jongeren "de rechten van het Ik" noemden, tegenover de bemoeizucht van overgeleverde kunst- en zedewetten.

Nu groeit echter jong Duitschland op in een maatschappij welke bureaucratische sleur boven persoonlijk initiatief stelt. In zulk een maatschappij kan de mensch wel zijn broodwinning zoeken, als het moet, maar geenszins de bevrediging van zijn hoogere ideëele behoeften. Men richt daarom zijn energie niet hoofdzakelijk op het practische leven, doch op een kunststreven dat deze behoeften moet bevredigen en het gemis aan actie moet vergoeden. Zooals het meer gaat, wanneer het lang achtereen vrede is geweest en geen gemeenschappelijk gevaar de noodzakelijkheid van den staatsdwang doet voelen: een bijna ziekelijk verlangen naar "de vrijheid", d. i. de individueele vrijheid, maakt zich meester van de daadlooze jongelingschap. Alle maatschappelijke instellingen – van de huwelijkswetten tot de spellingsregelen – worden scherpzinnig overdacht en eigenmachtig verkracht. Doch – in weerwil van al zijn idealen geldt het individu slechts een onbeteekenend, onopgemerkt deeltje van een muffe samenleving! Welaan, het trachtte zich voor deze vernedering schadeloos te stellen met het verregaande meegevoel van gelijkgestemde zielen, die zich in deugd- en boetebonden vereenigen. De vriendschap, de "echt van twee geesten", verklaart men heilig. En dan: staat men niet door zijn "oorspronkelijk genie" in verbinding met de grootsche natuur, die een openbaring is van het Goddelijke? Terug dus naar de Natuur, klinkt de strijdkreet; en: Dichtung ist Action! Waar nuchtere systeem-wetenschap te kort schiet, daar ontsluit het oorspronkelijk genie het rijk van het geweldige, het ongrijpbare, het half-duistere, het sombere, het maanlicht-sentimenteele, "dat geen verstand bereiken kan". De kunstenaar moet dit echt-Duitsche Ahnungsvolle absoluut onbevangen weergeven; en dus doende voert hij oppositie tegen de maatschappij en de philisters. Men weet wel dat de kunstregels hun nut hebben, en dat hij die ze eerbiedigt nooit iets onverdragelijks, onbeholpens zal voortbrengen; doch men vreest dat ze het natuurgevoel zullen verstikken, en daarom: Weg met de regels! De stem des dichters klinke niet als een nuchter gesprek en ook niet als het hinkelend ratelen van een gezwollen Franschman, die een Grieksch tragedist poogt na te bootsen. Neen, hij die het Geweldige wil zeggen, hij zoeke zijn glorie in een "geestdriftig stamelen"… Terug naar de natuur! Nu eens wordt het in aanbidding gefluisterd door een teeder jongeling; dan weer wordt het bachantiesch uitgebruld bij heete drinkgelagen. Maar: "Niets kan rijpen zonder gisting" pleit Klinger, de auteur van het onbeteekenende drama dat den veelzeggenden titel "Wirwarr" draagt, welke titel later veranderd werd in "Sturm und Drang", een naam die jong Duitschland zich gaarne toeëigent.

De 26-jarige Herder – in wien de systeemhaat van zijn leermeester Hamann en diens liefde voor het profetische, donkere, diepe een harmoniesch geheel vormen met een critischen zin als die van Lessing, en de zwierigheid van een Klopstock – is de voorganger van de revolutionaire beweging. Nauwelijks worden zijn eerste boeken bekend, of een goedgeleide laster-campagne noopt hem zijn eigen werk te verloochenen; hij neemt zich voor, niets meer te schrijven of het moet den gedachtenschat van de menschheid verrijken. Na een tijdlang in het ondermijnde Frankrijk te hebben gezworven, richt hij zich naar Straatsburg om er een oogoperatie te ondergaan.

Hij komt er juist op een tijdstip dat de jonge Goethe kan profiteeren van zijn rijper inzicht; om hem voorbij te streven en ongewild hem te verdringen uit het leiderschap. Dit is in Goethes carrière een van die wonderlijke toevalligheden, die hem doen spreken van zijn verbond met God.

Hij hoort fluisteren dat Herder in Straatsburg is en als hij een vreemd geestelijke met een mantel, waarvan de beide punten in zijn broekzakken steken, de trap naar de herberg "Zum Geisten" ziet opgaan, denkt hij: Dit moet Herder zijn! en begint een gesprek. Hij maakt door zijn beleefde openhartigheid op den aanvoerder van jong Duitschland een prettigen indruk en hij zal behooren tot de weinigen, die hem gedurende zijn ziekte dagelijks gezelschap houden. Wolfgang heeft zooveel medische kennis opgedaan, dat hij de operatie kan bijwonen en als verpleger goede diensten bewijst. De lijder staat op het punt te trouwen: hij is week gestemd en vol verwachting, hij toont zich van de goedmoedige zijde en luistert geduldig naar de voorlezing van "Die Mitschuldigen", op welk blijspel vriend Wolf nog steeds trotsch is. Hij neemt als gast deel aan de discussies in Salzmanns literaire club. Zijn besliste, wel-overdachte uitingen grijpen den ontvankelijken Goethe zoo aan, dat hij onwillekeurig Herders handschrift nabootst.

Intusschen, niet alleen Herder houdt hem van zijn vakstudie. Hij is pas 22 jaar geworden als een tafelgenoot, de medicus Weyland, hem binnenleidt bij de familie Brion te Sesenheim, – een dorpje dat hij al in de verte, door blauwigen ether overstroomd, had zien liggen, toen hij vanaf den Munstertoren zijn blik liet gaan over de bloeiende Elsasser laagvlakte. Dominee Brion – stijl in de leer, maar overigens goedhartig en gastvrij genoeg – ontvangt den ietwat schunnigen theologischen student (als zoodanig heeft Wolf zich vermomd) onder het bemoste dak van zijn schilderachtig-vervallen boerenhuizing. En terwijl dominee en Weyland over familieaangelegenheden babbelen, houdt de schalk zich bezig met de dochters, die ongeduldig zeggen te wachten op haar zuster Rieck. Ze is een apartje, denkt Wolfgang, en de lieveling van de familie…

Daar verschijnt dan eindelijk de 19-jarige Friederike – in een waas van verkwikkenden blauwigen ether. Ze is gekleed als landmeisje in nationaal costuum: wit, voetvrij rokje, rood gezoomd, met kleurig, laag uitgesneden rijgkeurs en een schortje van glanzig zwarte stof. Haar breedgerande tuinhoed hangt aan een lint over haar arm. Ze heeft zonnig-blauwe oogen met een zweempje weemoed; en een levenslustig stompneusje. Het smalle gezichtje en het poesle blanke halsje lijken bijna te zwak om de zware, donkerblonde vlechten te torsen. Ze kijkt of er geen verdriet op de Wereld kan bestaan. En ze is zoo slank en zoo licht dat ze Wolfgang pas echt dunkt, als ze, zwevend, onvermoeibaar huppelt over 't grasveld. Hij kan niet gelooven dat ze een zwakke borst heeft en dat hij haar moet sparen; hij gelooft dit nog minder als zij met krachtige stem haar Zwitsersche liederen over de beemden joedelt.

Eensklaps bemerkt hij dat zijn gemoed van de jarenlange ziekte hersteld is en weer tot vertrouwende overgave bekwaam. En in zijn neiging: kunst en leven dooreen te doen vloeien, vergelijkt hij weldra Brions gezin met het gezin van den landgeestelijke in den roman van Goldsmith, dien Herder hem doet kennen; en niet hìj rekent zich tot degenen die "in deze eeuw van overvloed en verfijning belust zijn op "High-life" en verachtelijk den rug toekeeren aan dezen landelijken haard." Een wandeling in den maneschijn besluit den dag. Haar stemmetje verandert de donkerte der bosschages in klaar licht. Onder een priëel (dat aan Goldsmiths jasmijn-priëel herinnert) vertelt hij haar zijn sprookje van De Nieuwe Melusine, en nu begint zijn vermomming hem te verdrieten, ofschoon deze hem niet belet, de heele familie voor zich in te nemen. Bij het slapengaan verneemt hij van zijn makker dat Friederike nog niet verloofd is.

En – in Straatsburg terug – voelt hij zich gedrongen, zijn "lieve, lieve vriendin" te schrijven (maar hij weet niet wàt) al ware 't slechts om de zoete pijn van de scheiding levendig te houden, daar het harde rumoer van de drokke stad dreigt ze hem te ontnemen. Tegen Kerstmis bezoekt hij de Brions weer en kondigt zich aan met verzen, waaruit blijkt, hoe innig hij den naïeven natuurtoon heeft beluisterd, die aan zijn bewondering voor Friederike verwant is:

"Ich komme bald,

ihr goldnen Kinder,

Vergebens sperret uns der Winter

In unsre warmen Stuben ein.

Wir wollen uns zum Feuer setzen

Und tausendfaltig uns ergötzen,

Uns lieben wie die Engelein.

Wir wollen kleine Kränzchen winden,

Wir wollen kleine Sträuschen binden

Und wie die kleinen Kinder sein.

-"


Het gebeurt, dat aan de middagtafel een nieuwe gast om zijn oud-modischen ronden paruik bespot wordt, en dat Wolfgang in een vaardig beheerschte opwelling van ergernis den grappenmaker het zwijgen oplegt. De nieuweling wordt zijn vriend. Het is de 30-jarige Jung, genaamd Stilling, die in de medicijnen komt studeeren nadat hij kolenbrander, kleermaker, schoolmeester en oogarts (volgens een hem schriftelijk overgeleverde methode) is geweest. Wolfgang tracht zijn diepgewortelde vroomheid te doorvorschen en zijn kinderlijk vertrouwen, dat hem bij elken tegenspoed doet zeggen: God zal zorgen! Hij kan het niet van zich verkrijgen, zijn vrienden ooit alleen een nieuw veld van kennis of gewaarwording te laten betreden, en zoo neemt hij dan nu het ontleedmes ter hand, volgt Jung naar de klinieken en naar de voorlezingen over verloskunde, hoewel deze liefhebberij hem een flink deel van zijn zakgeld kost.

Nu blijkt, dat de operaties die Herder achtereenvolgens heeft ondergaan jammerlijk mislukt zijn. De zieke ontlast al zijn wrevel op Goethe. Maar deze verdraagt dit zonder morren; hij wijkt niet van de ziekekamer, waar hij onder Herders leiding meer en meer bevrediging gaat vinden in het streven van de Sturm- und Drangbeweging.

Hij leert hoe in den loop van de Wereldgeschiedenis de echt natuurlijke poëzie der volkeren door klimaat, omgeving, regeeringsvorm wordt beïnvloed; leert den bijbel, de boeken Mozes', de psalmen waardeeren als poëzie van oorspronkelijke genieën. Poëzie blijkt hem het product van een nationalen geest, niet het privilege van een paar bevoorrechte enkelingen. Hij maakt kennis met den zacht schreienden weemoed van Ossians Schotsche zangen, met de sterke, omnevelde helden van de Noordsche mythologie, met Swifts brandenden spot, Homeros' onverstoorbaren lach… Nu eerst leert hij dezen Griekschen volksdichter goed lezen en hij gaat diens helden in zijn gewone spreektaal te pas brengen. – Herder vertrouwt hem toe dat hij meedingt in een prijsvraag naar den oorsprong van het Woord. God, aldus zijn opinie, was niet de spreekmeester van het paradijs, maar hij heeft den mensen een aanleg geschonken, die tot het ontstaan van de Taal mòest leiden. – Een uitroep van bewondering voor het talent en de kunde waarmede dit thema is uitgewerkt, haalt hem een berisping van den auteur op den hals. Zwijgt hij eerbiedig, terwijl Herder hem rustig en gevoelvol een vertaling van Goldsmiths "Vicar of Wakefield" voordraagt, dan wordt hem toegevoegd dat hij het natuurlijk niet heeft gesnapt. Hij mort niet. En het volgend oogenblik omarmt Herder hem voor 't beeld van Shakespeare, "dien grootsten dichter der Noordelijke menschheid".

Hij heeft nu eenige stukken van Shakespeare ernstig gelezen en hij durft niet voort, want hij vreest dat de geestdrift hem te machtig zal worden. Want dit is geen menschenwerk! Wolfgang gelooft dat de reusachtige boeken van het Noodlot zich voor hem openen. Het wezenlijke in dezen geweldigen, aan geen enkele kunstwet zich bindenden dramabouwer, datgene wat er van hem overeind blijft nà de vertaling, stelt hij tegenover de onnatuurlijke Fransche tragedieën: "Fransoosje, wat wou jij in die Grieksche wapenrusting uitvoeren? ze is je toch immers veel te groot en veels te zwaar!"

Reeds vroeger heeft Wolfgang Shakespeare zijn meester genoemd (in een brief aan Oeser), maar nu pas dringt hij in hem door. Een nieuwe wereld – zoo zal hij het weldra in een Gedenkrede zeggen – gaat voor hem open, en blijft voortbestaan naast de wereld die woelt om hem henen. Door Shakespeares voorbeeld voelt hij zijn scheppingskracht van alle opgelegde mooidoenerij bevrijd en nu pas durft hij "springen". Natuur, natuur! niets zoo natuurlijk als Williams menschen! – wil hij verkondigen. Maar hij ziet op 't zelfde oogenblik dat die menschen niet natuurlijk zijn. Want ze handelen als waren ze horologies met kast en cijferplaat van crystal; die wijzen, gelijk het hun betaamt, den loop der uren aan, doch men kan tegelijkertijd de raderen en de veeren onderscheiden, waardoor ze worden gedreven. Zóó ontwaart men de motieven die Shakespeares menschen regeeren. Met dat heldere inzicht in de mysteriën van ziel en karakter, dat goed en kwaad als tegenoverliggende polen begrijpt; met zwaar pathos of met woesten humor of met padvindend vernuft toont de Engelsche profeet hem: hoe de eigenaardigheden van ons Ik zich te pletter botsen tegen het groote, ondoorgrondelijke Geheel.

En in dat Straatsburg, waar de primitieve Duitsche volksaard door de binnendringende Fransche beschaving wordt gekruisd, leert Wolfgang beseffen dat zijn innerlijke strijd verknocht is aan den nationalen strijd: dat hij, zoo goed als heel de Duitsche literatuur, zich volstrektelijk los moet maken van het Fransche voorbeeld. Hij gaat de eens zoo gezochte Franschen minachten; hij heeft gemerkt dat zij, in conversatie met een vreemdeling, zich bepalen tot een angstvallig-beleefd corrigeeren van diens taalfoutjes; hun holle overmoed mishaagt hem; en Herder, die te Nantes en te Parijs heeft gewoond en daar enkele Fransche grooten heeft gekend, sterkt hem in zijn overtuiging. Zijn groote grief is, dat de Fransche geest bejaard is en aftakelt, en toch de mannen die vernieuwing kunnen brengen weert. Is het wonder dat een staat die een dapperen denker als Rousseau doodarm door de straten van zijn hoofdstad laat zwerven – en Rousseau is de eenige niet – aan verval en velerlei misbruik ten gronde gaat? Het jongste werk van Franschen geest, de vermaarde "Encyclopedie", lijkt Goethe een groote fabriek, vol rammelende weefspoelen. En het dunkt hem teekenend voor het Fransche onverstand, dat men het "Système de la nature", dien bijbel der materialisten, in allen ernst gevaarlijk acht. Daar het werk klaarblijkelijk op afstootelijke onderstellingen en allerminst op feiten berust, oordeelt hij het hoogst onschuldig. Baron Holbach, de schrijver, kondigt zich aan als afgeleefd grijsaard, die op den rand des grafs der afgeleefde menschheid de waarheid wil openbaren. Wel zeker, spot Wolfgang, die dit niet als een aanbeveling kan opvatten: Oude kerken hebben troebele ruiten. Wat weet die ouweman van de natuur? Hoe beziën en kersen smaken vrage men liever aan spreeuwen en aan kinderen.

Boven de wuftheid, de overspanning, de verfijning der Franschen gaat Wolfgang hier in Straatsburg de waarheid, en de kracht, en den eenvoud van den Duitschen volksaard hoog schatten; en hij getuigt luidruchtig van zijn bevindingen. Om hem groepeeren zich de "biedere" jonge Germanen die zich in het openbaar zoo ruw, d. i. zoo ònfransch mogelijk gedragen, op straat en aan tafel, als gold het een betooging; zeer hoorbaar Duitsch spreken, en elkander geenszins onderschatten. Hij zelf verdient door zijn buitensporige ongeliktheid eernamen als "de Beer", "de Wolf", "de Westindiër".

Hij heeft nu een onvergelijkelijk sprekend voorbeeld van Duitsche kunst ontdekt in de gothische cathedraal, die hij van begin af had bewonderd, zonder zich van het waarom rekenschap te geven. Gothische kunst zal voortaan Duitsche kunst heeten, en wordt ze thans nog onregelmatig genoemd en vormloos, hij zal betoogen dat de gothische bouwselen, bevallig maar toch sterk, zwaar maar toch rijzig, en dat speciaal Erwin von Steinbachs woud-schemerachtige Munster, dat natuurwerk, dat schoone kristal met zijn ver-doorgevoerde overeenstemming tusschen hoofdlijn en détail, getrouw afspiegelen het Duitsche karakter. En menigmaal bestijgt hij met zijn bent den toren, houdt toespraken op het platvorm, waarna de Sturmers en de Drängers met gevulde roemers de rood-ondergaande zonne groeten.

Eens zijn de vrienden voor het gebouw vergaderd en een van hen maakt de opmerking: Jammer toch, dat er maar éen toren van voltooid is. – Wolfgang, met zijn gewone levendigheid, beweert dat die toren niet is voltooid: er behooren nog vier slanke pinakels bij, op iederen hoek éen. – Hoe weet u dat? vraagt hem een omstander. – Ik heb, antwoordt Goethe, de Münster zoo lang en met zooveel liefde bekeken, dat ze mij dit geheim heeft toevertrouwd! – De vreemde begeleidt hem naar 't archief en laat zien dat de oorspronkelijke teekening hem in 't gelijk stelt. Dankbaar trekt Wolf die teekening over op een blad oliepapier.

Nu hij, Herders leiding snel ontgroeid, een persoon en een aanvoerder wordt, kan een botsing tusschen zijn karakter en dat van zijn leermeester niet uitblijven. Herder is door en door theoreticus en datgene in de menschen dat aan zijn algemeene begrippen niet beantwoordt, hun eigen individualiteit, bespot hij met ruw en onvermoeid sarcasme. Wolfgang houdt al zijn zwakheden: zijn alchimistische studiën, zijn zoeken naar mystiek, zijn dichtproeven waaruit verliefdheid blijkt, zorgvuldig voor hem geheim. Doch Herder voelt in hem den toekomstigen leider, en terwijl hij in brieven aan zijn verloofde met gekunstelde onderschatting van "den jongeman" spreekt, vervolgt hij hem met critiek, en bedilt zelfs zijn naam, waarvan hij zich afvraagt of die op verwantschap met Goden, Gothen of Kothe (d. i. modder) duidt. Dit pijnigt Wolfgang, die meent dat een naam maar geen manteltje is, dat men afwerpt als het hindert. Maar hij weet zich te bedwingen. Hij is bezig volkomen zelfbeheersching te leeren:

Om zijne nerveuze vatbaarheid voor geluid te overwinnen, gaat hij 's avonds bij de taptoe naast de rommelende trommen loopen, hoewel aanvankelijk zijn ingewanden meetrillen. Wetend dat het uitzicht van een hoogte af hem doet duizelen, klautert hij herhaaldelijk tot in het nokje van den Munstertoren, en blijft daar een kwartier lang op een vlak van nog geen el in 't vierkant staan. Zijn medische liefhebberij went hem aan lijken en aan afzichtelijke zieken. 's Nachts op het kerkhof tracht hij zijn geheimzinnig beven te bedwingen, en hij slaagt daarin zoo goed, dat hij dit angstgevoel later, zelfs met groote moeite, niet geheel terugvindt. En ook de uitvallen van grimmigen Herder wil hij verdragen. Hij vermijdt gesprekken over onderwerpen die den zieke ergeren, hij weet altijd een terrein van gemeenschappelijke sympathie te vinden. Voortaan kan hij ook bevriend zijn met iemand die totaal anders denkt als hij. En zoo blijkt zijn samenzijn met den rijperen Herder niet toeval alleen: door een machtige zelftucht heeft hij zich diens leeringen waardig gemaakt, toen hij voelde dat hij er behoefte aan had.

En nadat hij Herder met geleend geld – waarvoor hij later met een hekeldicht zal worden bedankt – heeft voortgeholpen, bespeurt hij hoeveel hij heeft gewonnen. Er zijn zooveel plannen in hem ontstaan, dat hij niet weet, welk plan het eerst aan te pakken. Hij leest de auto-biographie die de laatste ridder, Götz von Berlichingen, tot zijn verdediging heeft opgesteld: en hij wil de nagedachtenis van dezen braven, ruwen, waarheidlievenden zelfhelper uit den middeleeuwschen vrijbuiterstijd, de nagedachtenis van dien echten Duitscher redden, door hem in dramatischen vorm te doen herleven. – Zijn geestverwantschap met den zoekenden Faust uit het oude poppenspel, die evenals hij in menigerlei weten den samenhang der dingen tracht te bevroeden, en daarna zich in het Leven werpt, gaat zich openbaren. Hij vergast zich in stilte aan de dus ontstane scheppingsmogelijkheid, zonder iets neer te schrijven van wat binnen hem tot hevig leven is ontbloeid. – Hij stelt belang in Elsasser antiquiteiten, wier kennis hem den volksaard gemakkelijker laat naderen. Hij luistert ouwe moederkens op het land haar naïeve taal en haar eenvoudige liedjes af, en zijn eigen lied wint daardoor aan natuurlijkheid en volheid van klank. Wilkommen und Abschied Mailied, Kleine Blumen en bovenal Heideroslein en Ein zärtlich jugendlicher Kummer heeft hij in dit opzicht nadien maar zelden overtroffen. – En dan verdiept hij zich al meer in Shakespeares kleurige weireld. Hij doorziet hoe aan elkeen, al naar zijn aard, een levenslot is toebedeeld, en wordt nu den lust gewaar: met zijn eigen lot te strijden in de wisselende kansen van het werkelijke Leven. Herder wil Catherina II gaan dienen en, gebruik makend van haar macht, haar land en daarna heel Europa hervormen. Goethe, nog niet wetend hoe, hoopt eens met breede daden het lot van een volk te leiden, en weldra gaat hij de hervormingsplannen van Möser, Wielands Gouden spiegel, Machiavelli's Vorstenboek bestudeeren, teneinde gereed te zijn, indien ooit de begeerde taak hem wordt aangewezen. In het Leven, niet in collegezaal of in laboratorium, hoopt hij nu God te vinden. Want het groote Leven is, wel doorgrond, een openbaring Gods, voor hem die het als geheel op zich laat inwerken.

En in welken vorm zal hij nu het echte Leven ontmoeten?

De Paaschvacantie is begonnen. Snel te paard en naar Sesenheim. Hij komt er laatavond aan, maar Friederike heeft 't voorspeld en is nog op. Hij heeft haar hart gewonnen: in een warm oogenblik komen de eerste kussen. En reeds voelt hij dat hij ze niet verdient. Hoe ze tegen hem opziet, de maagd die hem moed tot nieuwe liederen heeft gegeven! O, moge hun liefde geen kortstondig rozenleven hebben! Ze kijkt hem met vochte oogen na, als hij terug naar Straatsburg draaft.

Daar krijgt hij zijn vriend Jung, genaamd Stilling, te troosten, die pas een literaire miskenning heeft ondergaan, en wiens verloofde zwaar ziek ligt. Jung gaat haar verplegen en als zijn vrouw brengt hij haar terug. God zal zorgen. – Zoodra Wolfgang dit van hem verneemt, mept hij hem op zijn schouder en roept dat hij een excellente kerel is!

Want hij moet denken aan zijn Rieckchen. Ze staat verre boven Annette, want ze is geheel natuur. Maar voor Annette heeft hij gekropen, nadat ze hem had verstooten, en nu hij als gerijpt man en meester over zijn grillen voor dit naïeve kind staat, het kind dat van hem heeft geleerd wat liefde is, nu… Gelijk de edele Helena in Fausts armen tot woedende furie vergroeit, zoo wordt onschuldige Friederike door haar liefde hem een kwelgeest. Een smartelijke geestesverwarring jaagt hem de koorts op 't lijf. Hij weet niet meer: zijn brein is als een windvaan. Hij ervaart dat zijn hartstocht haar al kwaad genoeg heeft berokkend. Haar borstziekte verergert. Hij snelt naar Sesenheim en, zelf zwak, blijft hij vier weken aan haar sponde, verwijt zich onophoudelijk, dat hij aanspraken in haar heeft gewekt die hij nooit zal vervullen. Hij weet goed dat ze 't liefdegeluk – zoo ooit – slechts van hem zal aannemen, dat hij gaat terugrooven wat hij haar een oogenblik heeft geschonken.

Maar, na de zelfkastijding tot bezonnenheid gekomen, neemt hij voor beiden het besluit hun liefde op te offeren; dit is het eerste groote offer dat hij brengt aan zijn genie.

Hij heeft Friederike eens bijgewoond toen zij bij een deftige stadsfamilie logeerde, en weet dat zij, landmeisje, in burgerlijke omgeving niet past. Zijn vader zal haar noode als schoondochter dulden. Doch dit weerhoudt hem niet en evenmin de angst die hem bekruipt als hij denkt aan de mogelijkheid, zijns vaders plannen opnieuw te dwarsboomen. In ieder geval zal zijn practijk als rechtskundige hem bijzaak blijven, zijn dichterschap hoofdzaak, zelfs al huwt hij Friederike niet. Maar hij besluit zijn harte-geluk op te geven om zijn geestesontwikkeling te redden. Hij weet dat een huwelijk een al te lange rustpoos voor zijn innerlijken strijd zal beduiden, ja, dien strijd misschien voor goed zal afsluiten – terwijl hij voelt dat hij nog vele geestestoppen voorbij moet, voorbij kàn. Zal hij op den duur sterk genoeg zijn om zijn arme vrouwtje niet te verwijten, dat hij haar eenvoudig bestaantje is gaan deelen: op het oogenblik dat zijn aanleg hem drong naar het groote Leven?

Nu krijgt het sprookje van De Nieuwe Melusine, dat hij haar, geen kwaad vermoedend, in 't priëel heeft verteld, een schrikkelijke beteekenis voor zijn levenslot. Hij vereenzelvigt zich met den man, die aan een schoone dwergprinses is getrouwd, nadat een tooverring zijn lichaam heeft doen krimpen. Hij heeft dien man de volgende woorden in den mond gelegd: "Ik werd in mij gewaar een maatstaf van mijn vroegere grootte, die mij ongerust en ongelukkig maakte. Nu begreep ik voor het eerst, wat de wijsgeeren bedoelden met hun Idealen, die de menschen zoo konden kwellen. Ik had een Ideaal van mij zelf, en in mijn droomen verscheen ik mij dikwijls als reus. Kortom, de vrouw, de ring, mijn dwerg-gestalte en nog vele andere banden maakten mij totaal ongelukkig en ik begon in ernst na te denken over mijn kansen op ontsnapping". – Hij vreest dat het hem zelf eens zoo zal vergaan, als de kleine Friederike zijn vrouw zal zijn. Maar hij blijft bij haar, en tuchtigt zich met haar tegenwoordigheid. Hij leest haar voor uit zijn werk, hij is met haar in den blauwen ether die Friederike overal omzweeft: dit zal hij nu verliezen. O de wereld is zoo schoon, zoo schoon – voor hem die haar genieten kan. Nu zijn de droomen van zijn kindsheid vervuld. Wandelt hij niet door de toovergaarden uit zijn droomen? Ja, ze zijn 't, ze zijn 't, maar hij is geen grein gelukkiger, al heeft hij gekregen wat hij wenschte. Want in iedere gelukzaligheid mengt het noodlot een toegift, en er behoort veel moed toe, hier op aarde niet te vertwijfelen.

Hij spreekt haar van zijn aanstaande promotie, maar hij spreekt haar niet van trouwen. En ze begrijpt. Haar liefde is grooter dan de zijne was. Wolfgang is haar alles geweest: nu heeft hij haar jonge leven gebroken. Hij voelt dat deze schuld altijd op zijn geweten moet drukken.

Hij zal zijn boetedoening weldra aanvangen. Eerst in de figuur van den laffen minnaar Weislingen; vervolgens in Clavigo, die zijn liefde offert voor zijn literair welslagen; eindelijk in Faust, die met àl zijn Idealen enkel maar vergeet wat hij aan Gretchen verplicht is (maar zij vergeet hem niet en bidt voor hem), zal hij zijn wandaad zich voor oogen stellen. Met de Marie's uit de drama's Götz von Berlichingen en Clavigo, maar vooral met de ontroerend-fijn geteekende Gretchen, zal hij toonen wèl te weten wat hij heeft vergooid. En als het waar is dat de dichter meeleeft met zijn werk, dan heeft Goethe ruimschoots voor zijn schuld geboet. Toen hij aan Salzmann een exemplaar van zijn Götz voor Friederike zond, zei hij in een begeleidend schrijven: "De arme Friederike zal zich eenigszins getroost bevinden, als ze ziet dat de trouwelooze (Weislingen) is vergiftigd". En een eeuw later trok zijn werk de eerste pelgrims naar Sesenheim, naar de plekjes die van hun rozenliefde getuige waren.

Zijn vrienden roepen hem en streng vermaant hem zijn vader aan zijn studie een eind te maken. Hij keert naar Straatsburg terug en legt de laatste hand aan zijn proefschrift. Natuurlijk heeft zijn onderwerp met de rechtspractijk heel weinig te maken. Onder den invloed van Rousseau's "Contrat Social" behandelt hij de stelling: "De staat is niet alleen gerechtigd maar ook verplicht, een eeredienst vast te stellen, waaraan noch geestelijkheid, noch leekendom zich kan onttrekken. Overigens worde niet onderzocht, wat ieder burger denkt en gevoelt". Op deze wijze, meent hij, wordt den staatsburger de grootst mogelijke vrijheid gewaarborgd. – Vader Goethe is verheugd met dit in goed Latijn gestelde tractaat. De hooge faculteit minder: zij laat alle recht wedervaren aan de kennis en de scherpzinnigheid van den schrijver, maar geeft hem, bij monde van haren deken, in kiesche bewoordingen te kennen, dat zij de publicatie van zijn betoog moet ontraden, daar het den godsdienst, ongeacht het leerstuk van de Openbaring, als een soort uitvinding schijnt te beschouwen ten nutte van den staat; en dit, aldus de faculteit, is strijdig met het… publiek belang. Wolfgang, die sinds hij Behrisch heeft gekend, niet gaarne iets laat drukken, is het tegen alle verwachting in geheel eens met de hooge faculteit. Geholpen door zijn repetitor flanst hij in alle haast 56 stellingen bijeen, sommige vol grilligen overmoed, andere, bijvoorbeeld: De schoonste studie is de studie van de rechten, – ietwat gewoontjes.

Hij zal ze in het openbaar verdedigen. Zijn bentgenoot Lerse, die eigenlijk theoloog is, behoort tot de opponenten; hij weet het hem, den jurist, zoo warm te maken, dat vriend Wolf naar zijn degen grijpt, eensklaps zijn Latijnschen woordenvloed onderbreekt en hem in goed Duitsch toevoegt: Ik geloof, broedertje, dat je aan mij een Hector wilt worden![A]– Hij wordt bevorderd tot licentiaat, wat hem in Duitschland recht geeft op den doctorstitel. Een vroolijke maaltijd bezegelt de promotie, en dan volgt een dolle rit door den Elzas, waarbij potsierlijke hymnen worden gezongen die aan Ceres gewijd zijn, maar onderwijl ook het vraagstuk van den vrijhandel oplossen. Thuiskomend vindt Doctor Goethe een bitter gestemden brief van Herder, die hem herinnert aan het vele dat hij nog heeft te leeren en te ondervinden.

[A] Hector werd, naar o.a. de Ilias van Homeros verhaalt, door Achilles neergeveld.

Hij heeft te Straatsburg geen gunstige reputatie gevestigd. Men vindt hem wel geniaal doch ook onverdraaglijk ingebeeld; men noemt hem een waanwijzen half-geleerde, een krankzinnigen godsdienst-verachter. Aan den anderen kant pogen de Professoren Koch en Oeberlin hem voor den Franschen staatsdienst te winnen en beloven hem officieus een leerstoel voor geschiedenis, staatsrecht en welsprekendheid. Maar hij wil er niets van weten. Zoo gaat het met jongelings-idealen!

Onmiddellijk voor zijn vertrek brengt hij een afscheidsbezoek aan Friederike. Afscheidnemen ligt anders niet in zijn aard: hij is, evenals zijn moeder, uiterst bang voor scènes. Friederike ontroert hem door haar stil gedragen leed. Ze verwijt hem niets. Maar op den terugweg heeft hij een wonderlijk visioen: Niet met de oogen des geestes, neen, met zijn lijfelijke oogen, ziet hij een ruiter in een vreemd grijs-met-goud costuum hem tegemoet draven: hij is het zelf! Acht jaar later, als hij Friederike nogmaals zijn hulde gaat brengen, zal hij met hevigen schrik zich dit visioen herinneren, en opmerken, dat hij toevallig het vreemde grijs-met-gouden costuum draagt!

Goethe: Een Levensbeschrijving

Подняться наверх