Читать книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Александр Дюма, Dumas Alexandre - Страница 12

DE DRIE MUSKETIERS.
I
HOOFDSTUK XI.
De intrigue verwikkelt zich

Оглавление

Na het bezoek bij den heer de Tréville gedaan, sloeg d’Artagnan peinzende den langsten weg in, om naar zijn woning terug te keeren. – Waaraan dacht d’Artagnan, die, dus van zijn weg afwijkende, nu eens zuchtende, dan weder glimlachende, de sterren des hemels aanschouwde? – Hij dacht aan juffrouw Bonacieux. Voor den kadet-musketier was de jonge vrouw een bijna ideale geliefde. Bekoorlijk, geheimzinnig, ingewijd in bijna al de hofgeheimen, die op haar bevallig gelaat een zoo bekoorlijken ernst verspreidden, vermoedde men, dat zij niet ongevoelig kon zijn, iets, dat voor pasbeginnende verliefden een onweerstaanbare aantrekkingskracht bezit; daarenboven had d’Artagnan haar uit de klauwen dier duivels verlost, welke haar wilden doorzoeken en mishandelen, en die gewichtige dienst had tusschen hem en haar een dier gevoelens van dankbaarheid doen ontstaan, welke zoo gereedelijk van meer teederen aard worden. D’Artagnan zag zich zelven reeds, – zoo snel gaan de droomen voort op de vleugels der verbeelding, – door een boodschapper der jonge vrouw aangesproken, die hem een minnebrief, een gouden ketting of een juweel overbracht.

Wij zeiden, dat de jonge edellieden, zonder zich daarvoor te schamen, van hun koning geschenken aannamen; voegen wij er bij, dat, in dien tijd van gemakkelijke zeden, zij zich voor hun minnaressen niet schaamden, wanneer deze hun gewoonlijk kostbare en blijvende geschenken gaven, alsof zij trachtten de veranderlijkheid hunner gevoelens door de duurzaamheid harer giften te vergoeden. Men maakte toen zijn fortuin door middel der vrouwen, zonder hiervoor te blozen. Zij, die slechts schoon waren, gaven haar schoonheid, en van daar zeker het spreekwoord, dat: het schoonste meisje der wereld niet in staat is meer te geven, dan zij heeft. Zij, die rijk waren, gaven bovendien een gedeelte van hun geld, en men zou een groot aantal helden van dien galanten tijd kunnen aanwijzen, die vooreerst hun sporen niet zouden gewonnen hebben, noch later hun veldslagen, zonder de min of meer gevulde beurs, die hun minnaressen aan den zadelknop hingen.

D’Artagnan bezat niets; de ingetogenheid van den landelijken jongeling was als een licht vernis, als een bloem, als het dons der perzik door den wind der weinig zedelijke raadgevingen, die de drie musketiers hun jongen vriend gaven, weggevaagd. D’Artagnan, volgens de zonderlinge gewoonten van dien tijd, beschouwde zich te Parijs als in een legerkamp, en de vrouwen als zijn buit, en zulks, alsof hij in Vlaanderen tegenover den Spanjaard stond; overal was een aangeboren vijand te bestrijden en was er buit te maken.

Maar zeggen wij het, d’Artagnan was op dat oogenblik door een meer edel en minder baatzuchtig gevoel bezield. De winkelier had hem gezegd, dat hij rijk was; de jongeling had kunnen begrijpen, dat met een onnoozele, zooals de heer Bonacieux, het de vrouw moest zijn, die den sleutel van de geldkist had. Maar dit had niet dien minsten invloed uitgeoefend op den indruk, dien de aanblik van juffrouw Bonacieux bij hem had teweeggebracht: en het belang bleef bijna vreemd aan dat begin van liefde, dat het gevolg van dien indruk was. Wij zeggen bijna; want wij verbeelden ons, dat als een jonge, bevallige, geestige vrouw tevens rijk is, dit laatste niet aan een ontluikende liefde in den weg staat, maar die liefde integendeel meer ontwikkelt. Welgesteldheid doet een aantal zorgen en aristocratische luimen ontstaan, die aan de schoonheid veel voordeel doen. Fijne, witte kousen, een zijden kleed, een kanten halsdoek, een fraaie schoen aan den voet, een nieuw lint op het hoofd maken een schoone vrouw niet leelijk, noch een leelijke vrouw schoon, zonder daarbij de handen te rekenen, die bij dat alles winnen: immers de handen der vrouwen moeten niets doen om fraai te blijven… Daarbij was d’Artagnan, zooals het den lezer, dien wij den staat zijner geldmiddelen niet hebben ontveinsd, trouwens bekend is, bij lange geen millionnair, hij hoopte zulks, wel is waar, den een of anderen dag te worden; maar de dag, dien hij bij zich zelven voor deze gelukkige verandering had bepaald, was nog tamelijk ver verwijderd. Hoe smartelijk valt het intusschen, de vrouw, die men bemint, die duizenden snuisterijen te zien verlangen, waaruit de vrouwen haar geluk samenstellen, en haar die duizenden snuisterijen niet te kunnen geven… Althans indien de vrouw rijk, en de minnaar het niet is, bezorgt zij zich zelve datgene, wat hij haar niet kan aanbieden; en hoewel gewoonlijk het geld des echtgenoots wordt besteed, om zich dat genoegen te verschaffen, is het echter zeldzaam, dat hij er dankbaarheid voor inoogst. Vervolgens, gaarne de teederste minnaar willende zijn, was d’Artagnan, in afwachting, reeds een zeer dienstvaardig vriend. Te midden zijner verliefde plannen op de vrouw van den winkelier vergat hij de zijne niet. De mooie juffrouw Bonacieux was een vrouw, zeer geschikt om daarmede in de vlakte van St. Denis of langs de kermis van St. Germain in gezelschap van Athos, Porthos en Aramis te gaan wandelen, aan wie d’Artagnan met trotschheid een dergelijke verovering zou vertoonen. En na een vermoeiende wandeling begint de honger te prikkelen; d’Artagnan had zulks ook reeds sedert eenigen tijd opgemerkt. Men zou dan aan die kleine, bekoorlijke maaltijden plaats nemen, waarbij men aan de eene zijde de hand eens vriends, en aan de andere den voet eener minnares drukt. Kortom, in oogenblikken van nood en gevaar zou d’Artagnan de redder zijner vrienden zijn.

En de heer Bonacieux, dien d’Artagnan in de handen der politiedienaren overgeleverd had door hem luid te verloochenen, maar dien hij beloofd had te zullen redden? Wij moeten onze lezers bekennen, dat d’Artagnan aan hem volstrekt niet dacht, en zoo al, dat hij zich zelven verzekerde, dat die man, waar hij was, zich zeer goed bevond, onverschillig op welke plaats ook. De liefde is de baatzuchtigste aller hartstochten.

Intusschen gelieven onze lezers zich gerust te stellen; hoewel d’Artagnan zijn huisheer vergeet, of hem schijnt te vergeten, onder het voorwendsel niet te weten werwaarts men hem heeft gevoerd, wij vergeten hem niet, en wij weten zeer goed, waar hij is. Maar doen wij voor het oogenblik, zooals de verliefde Gaskonjer; wij zullen later op den waardigen winkelier terugkomen.

D’Artagnan, al peinzende over zijn toekomstige liefde, met den nacht in gesprek en de sterren toelonkende, liep de straat Cherche-midi of Chasse-midi, zooals men die toen noemde, door. Daar hij zich in de nabijheid der woning van Aramis bevond, kwam het denkbeeld in hem op, zijn vriend een bezoek te brengen en hem een nadere verklaring te geven der reden, die hem Planchet had doen zenden om hem te verzoeken zich zonder verwijl naar de muizenval te begeven. Want, zoo redeneerde hij bij zich zelf, als Aramis thuis was, toen Planchet hem de boodschap kwam brengen, was hij ongetwijfeld naar de Doodgraversstraat gegaan en niemand daar aantreffende dan zijn twee andere vrienden, zou hij noch een van drieën geweten hebben, wat die boodschap beteekende. Die zaak moest worden opgehelderd; ziedaar, wat d’Artagnan zich zelven overluid zeide, maar in stilte dacht hij, dat het tevens voor hem een gelegenheid zou zijn, om van de kleine, lieve juffrouw Bonacieux te spreken, van wie zijn geest, zoo niet zijn hart, reeds geheel vervuld was.

Het is niet van een eerste liefde, dat men geheimhouding moet verwachten. Een eerste liefde gaat vergezeld van een zoo groote blijdschap, dat zij moet overloopen, wil men er niet door stikken.

Sedert twee uren was Parijs in duisternis gehuld, en begon het in de stad eenzaam te worden. Elf uur sloeg het op al de uurwerken van de voorstad St. Germain; het weder was zacht. D’Artagnan ging een steeg door, ter plaatse waar thans de straat d’Ansas is, de welriekende uitwasemingen inademende, die de wind hem van de straat Vaugirard overbracht, en die voortkwamen uit de door den avonddauw en de koelte des nachts verkwikte tuinen. In de verte hoorde men het gerucht, dat uit eenige in de vlakte verstrooide herbergen voortkwam, ondanks hun zware vensterluiken.

Toen hij het einde der steeg bereikt had, sloeg d’Artagnan links om. Het huis, dat Aramis bewoonde, bevond zich tusschen de straat Casette en de straat Servandoni. D’Artagnan was voorbij de straat Casette en ontwaarde reeds de deur der woning zijns vriends, verscholen achter een groep moerbezie-, vijgeboomen en meelbloemen, die er boven een dicht ineengegroeide kruin vormden, toen hij een menschelijke schim uit de straat Servandoni zag verschijnen. Die schim was in een mantel gehuld, en d’Artagnan hield ze aanvankelijk voor een man, maar aan de kleinheid der gestalte, aan den onzekeren en waggelenden gang, herkende hij spoedig een vrouw. En alsof die vrouw niet zeker was geweest van het huis, dat zij zocht, liet zij de oogen rondwaren, ten einde zich van de omgeving op de hoogte te stellen; nu stond zij stil, ging dan weder achteruit en keerde op haar schreden terug. D’Artagnan wist niet, wat hij hiervan moest denken.

„Indien ik haar eens mijn dienst ging aanbieden!” dacht hij. „Aan haar gestalte ziet men, dat zij jong is, misschien is zij daarbij wel mooi. Stellig! maar een vrouw, die op dit uur op straat is, gaat gewoonlijk niet uit dan om haar minnaar te zoeken… Duivelsch! indien ik die samenkomst ging storen, zou het een slechte inleiding zijn, om kennis met haar te maken.”

Intusschen vervolgde de jonge vrouw steeds haar weg, de huizen en vensters tellende. Dit vereischte trouwens niet veel tijd, noch veel moeite. Slechts drie hotels bevonden zich in dat gedeelte dier straat, en twee vensters, die op de straat uitkwamen; het eene was van een paviljoen, dat aan datgene grensde, hetwelk Aramis bewoonde; het andere was dat van Aramis zelf.

Pardieu!” zeide d’Artagnan bij zich zelven, die zich de nicht van den Theologant herinnerde, „pardieu! het zou raar zijn, als die nachtelijke tortelduif het huis van onzen vriend zocht. Maar bij mijn ziel! het schijnt waarachtig zoo. O, mijn waarde Aramis! voor dezen keer wil ik er het mijne van hebben!” – En d’Artagnan, zich zooveel mogelijk inkrimpende, begaf zich naar het donkerste gedeelte van de straat, dicht bij een steenen bank, en verborg zich daar in een nis.

De jonge vrouw ging steeds voorwaarts, en behalve de vlugheid van haar gang, die haar jonkheid aanduidde, liet zij een zwak gekuch hooren, dat een allerzuiverste stem verried. D’Artagnan hield dien hoest voor een afgesproken teeken. – Intusschen, hetzij men op dien hoest door een overeenkomstig teeken, dat de aarzeling der nachtelijke zwerfster deed ophouden, had geantwoord, hetzij dat zij, zonder vreemde hulp, de plaats harer bestemming herkende, zij naderde stoutmoedig het vensterluik van Aramis en klopte met haar kromgebogen vinger driemaal met gelijke tusschenpoozen.

„Het is wel bij Aramis,” mompelde d’Artagnan. „O, mijnheer de huichelaar! ik betrap u in uw godgeleerde studiën.”

Nauwelijks had zij drie malen geklopt, of het binnenraam werd geopend, en licht blonk door de opening van het luik.

„Ha, ha,” dacht de luistervink. „Zoo, zoo, het is afgesproken. Komaan, het luik zal nu wel geopend worden, en de dame, door inklimming, binnen geraken… Heerlijk!”

Maar tot d’Artagnan’s grootste verwondering bleef het luik gesloten; het licht, dat een oogenblik had geschenen, verdween, en alles keerde weder in de duisternis terug. D’Artagnan meende, dat dit van korten duur zou zijn, en hij ging voort met al zijn zintuigen te zien en te hooren. – Hij had gelijk; na verloop van een paar seconden werden er van binnen twee harde slagen gehoord. De jonge vrouw klopte eenmaal tot antwoord, en het luik werd een weinig geopend… Men oordeele over de nieuwsgierigheid, waarmede d’Artagnan zag en luisterde. Ongelukkiglijk was het licht in een ander vertrek gebracht; maar des jongelings oogen hadden zich aan de duisternis gewend; bovendien, zooals men zegt, bezitten de oogen der Gaskonjers, gelijk die der katten, het vermogen om in het donker te zien. D’Artagnan zag dan, dat de jonge vrouw uit haar zak een wit voorwerp haalde, hetwelk zij haastig opensloeg, en dat toen den vorm van een neusdoek aannam… Van dit opengevouwen voorwerp vertoonde zij een punt aan dengene, die het luik geopend had. Dit herinnerde d’Artagnan den zakdoek, dien hij aan de voeten van juffrouw Bonacieux had gezien, en welke hem dien had herinnerd, welken hij onder den voet van Aramis vond.

„Wat duivel moet die zakdoek toch beteekenen?” – Van de plaats, waar d’Artagnan stond, kon hij het gezicht van Aramis niet zien; – wij zeggen van Aramis, omdat de jongen niet twijfelde, of het was zijn vriend, die van binnen met de dame van buiten in gesprek was; – de nieuwsgierigheid won het eindelijk van de voorzichtigheid, en van de afgetrokkenheid gebruik makende, in welke het zien des zakdoeks beide personen, die wij ten tooneele voeren, scheen te dompelen, verliet hij zijn schuilplaats, en met bliksemsnelheid drong hij zich tegen den hoek des muurs, van waar hij met zijn blik volkomen de kamer van Aramis kon overzien. Dáár aangekomen, ontglipte d’Artagnan bijna een kreet van verbazing; het was Aramis niet, die in gesprek was met de nachtelijke bezoekster, het was een vrouw… D’Artagnan zag genoeg om de soort van haar kleederdracht te herkennen, maar niet genoeg om haar gelaatstrekken te onderscheiden. Op hetzelfde oogenblik haalde de vrouw in het vertrek een tweeden zakdoek te voorschijn en ruilde hem voor dien, welken men haar vertoond had. Vervolgens wisselden beide vrouwen eenige woorden met elkander; toen werd het blind weder gesloten, en de vrouw, die op straat was, keerde zich om en ging d’Artagnan op vier schreden voorbij, de kap van haar mantel neerlatende; maar deze voorzorg kwam te laat, want d’Artagnan had juffrouw Bonacieux reeds herkend.

„Mejuffrouw Bonacieux!” – Het vermoeden, dat zij het was, had zijn geest reeds vervuld, toen zij den zakdoek uit haar zak haalde; maar het was immers niet waarschijnlijk, dat juffrouw Bonacieux, die den heer de la Porte had laten roepen om haar naar het Louvre te geleiden, nu alleen de straten van Parijs om half twaalf des nachts doorliep op gevaar af van voor de tweede maal te worden ontvoerd… Het moest dus voor een zeer gewichtige zaak zijn; – en wat is voor een vrouw van vijf en twintig jaar de gewichtigste zaak?.. De liefde. – Maar was het in haar eigen belang, òf in dat van iemand anders, dat zij zich aan zooveel gevaar blootstelde?.. Dit waren de vragen, die zich de jongeling deed, wiens hart reeds door den duivel der jaloezie werd gekweld, alsof hij reeds tot erkenden minnaar aangenomen ware… Overigens, er bleef hem een eenvoudig middel over, om zich te verzekeren, waarheen juffrouw Bonacieux zich begaf; dit middel was, haar te volgen. Een middel zoo eenvoudig, dat d’Artagnan het natuurlijkerwijze en werktuigelijk te baat nam. Maar op het zien van den jongeling, die zich van den muur los maakte als een standbeeld uit zijn nis, en op het gerucht der voetstappen, welke zij achter zich hoorde weergalmen, liet juffrouw Bonacieux een zwakken kreet ontglippen en ging op de vlucht. D’Artagnan achtervolgde haar en het was voor hem niet moeilijk een vrouw in te halen, die in haar loop door een wijden mantel gehinderd werd… Hij bereikte haar dan ook op het derde gedeelte der straat, die zij was ingeloopen. De ongelukkige was uitgeput, niet door vermoeidheid, maar door angst en toen d’Artagnan zijn hand op haar schouder legde, viel zij op de knieën en riep met gesmoorde stem: „Breng mij om het leven, zoo gij wilt, maar gij zult niets weten!”

D’Artagnan richtte haar op, zijn arm om haar middel slaande; maar daar hij aan het gewicht, dat op zijn arm drukte, voelde, dat zij op het punt was in onmacht te vallen, haastte hij zich door betuigingen van dienstaanbieding haar gerust te stellen. Deze betuigingen waren voor juffrouw Bonacieux van niet de minste waarde, immers dergelijke betuigingen kunnen met de slechtste bedoelingen der wereld gedaan worden; maar de stem was voor haar van meer waarde. De jonge vrouw meende den klank dier stem te herkennen; zij opende de oogen weder, sloeg haar blik op den man, die haar zoo grooten schrik had aangejaagd en d’Artagnan herkennende, slaakte zij een vreugdekreet.

„O, zijt gij het!” riep zij; „ik dank u, mijn God!” – „Ja, ik ben het,” zeide d’Artagnan; „ik, dien God heeft gezonden om over u te waken.” – „Was het met dat voornemen, dat gij mij volgdet?” vroeg met een koketten glimlach de jonge vrouw, wier spotlustige aard weder boven kwam en bij wie het denkbeeld van vrees geheel was verdwenen, van het oogenblik dat zij een vriend herkende in dengene, dien zij voor een vijand had aangezien.

„Neen,” hernam d’Artagnan, „neen, ik beken, dat alleen het toeval mij op uw weg heeft gevoerd; ik zag een vrouw aan het venster van een mijner vrienden kloppen.” – „Van een uwer vrienden?” viel juffrouw Bonacieux hem in de rede. – „Zeker; Aramis is een mijner beste vrienden.” – „Aramis? wie is dat?” – „Komaan, wilt gij mij nu wijs maken, dat gij Aramis niet zoudt kennen?” – „Het is de eerste maal, dat ik dien naam hoor noemen.” – „Was het dan voor het eerst, dat gij naar dat huis gingt?” – „Ja.” – „En gij wist niet, dat het door een jongeling werd bewoond?” – „Neen.” – „Door een musketier?” – „Volstrekt niet.” – „Hij was het niet, dien gij gingt bezoeken?” – „In het minste niet. Daarenboven, gij hebt dit moeten zien: de persoon, met wie ik heb gesproken, was een vrouw.” – „Dat is waar, maar die vrouw zal een vriendin van Aramis zijn geweest?” – „Dat weet ik niet.” – „Wel, zij was immers in zijn huis.” – „Dat kan wel zijn.” – „Maar wie is zij?” – „O, dat mag ik niet zeggen.” – „Lieve mejuffrouw Bonacieux; gij zijt allerbekoorlijkst; maar tevens zijt gij de geheimzinnigste dame der wereld.” – „Ben ik hierom minder in uw oog?” – „Neen, integendeel, gij zijt aanbiddelijk.” – „Geef mij dan uw arm.” – „Gaarne, en nu?” – „Ga met mij.” – „Waarheen?” – „Waar ik heen ga.” – „Maar waarheen gaat gij?” – „Gij zult het zien, dewijl ik u aan de deur zal laten.” – „Moet ik wachten?” – „Dat is niet noodig.” – „Gij zult dan alleen terugkeeren?” – „Misschien wel, misschien niet.” – „Maar zal de persoon, die u vervolgens zal geleiden, een man of een vrouw zijn?” – „Dat weet ik zelve nog niet.” – „Dan zal ik het weten.” – „Hoedat?” – „Ik zal wachten, totdat gij er uit komt.” – „In dat geval, vaarwel!” – „Waarom?” – „Ik heb u niet noodig.” – „Maar gij hebt mij verzocht.” – „Ik heb om de hulp eens edelmans, maar niet de beloering eens spions verzocht.” – „Het woord is niet zacht.” – „Hoe noemt men hen, die de lieden tegen hun wil volgen?” – „Nieuwsgierigen.” – „Dat woord is te zacht.” – „Welaan, mejuffrouw! ik zie wel, dat men zich aan u moet onderwerpen.” – „Waarom hebt gij u de verdienste ontzegd zulks onmiddellijk te doen?” – „Is het er dan niet eene, berouw te hebben?” – „En hebt gij wezenlijk berouw?” – „Dat weet ik zelf niet; maar wat ik weet, is, dat ik u beloof alles te zullen doen, wat gij begeert, indien gij mij veroorlooft u te vergezellen tot dáár, waarheen gij gaan wilt.” – „En zult gij mij daarna verlaten?” – „Ja.” – „Zonder mij verder te bespieden?” – „Ja.” – „Op uw woord van eer?” – „Op mijn woord van edelman!” – „Geef mij den arm en laat ons gaan.”

D’Artagnan bood zijn arm aan juffrouw Bonacieux, die, half lachende, half bevende, hem aannam. Beiden bereikten alzoo het einde der straat la Harpe. Dáár scheen de jonge vrouw te aarzelen, zooals in de straat Vaugirard. Echter meende zij aan zekere kenteekenen een deur te herkennen en haar naderende, zeide zij: „Hier, mijnheer! is het, waar ik zijn moet; duizendmaal dank voor uw vereerend gezelschap, dat mij gevrijwaard heeft voor al de gevaren, waaraan ik alleen zou zijn blootgesteld; het oogenblik is nu gekomen uw woord te houden. Ik ben ter plaatse mijner bestemming.” – „En hebt gij, terugkeerende, niets meer te vreezen?” – „Niets anders dan de dieven.” – „Is dat dan niets?” – „Wat kunnen zij mij ontnemen? ik heb geen penning in den zak.” – „Gij vergeet dien fraaien, met een wapen geborduurden zakdoek.” – „Welken?” – „Dien ik aan uw voeten gezien en in uw zak gestoken heb.” – „Zwijg, zwijg, ongelukkige!” riep de jonge vrouw; „wilt gij mij in het verderf storten?” – „Gij ziet wel, dat er nog gevaar voor u aanwezig is; want één enkel woord doet u beven en gij bekent, dat, indien hetzelve gehoord werd, gij verloren zoudt zijn. O! zie, mejuffrouw!” ging d’Artagnan voort, haar hand nemende en op haar een gloeienden blik vestigende. „Zie, wees edelmoediger, stel in mij vertrouwen; hebt gij dan niet in mijn oogen kunnen lezen, dat alleen van liefde en toewijding aan u mijn hart is vervuld?” – „O, ja!” antwoordde juffrouw Bonacieux, „vraag mij daarom ook naar mijn geheimen en ik zal ze u zeggen; maar die van anderen, dat is iets anders.” – „Het is wel,” zeide d’Artagnan, „ik zal ze ontdekken; omdat deze geheimen invloed op uw leven kunnen hebben, moeten die geheimen de mijne worden.” – „Wacht er u wel voor!” riep de jonge vrouw, met een ernst, die d’Artagnan onwillekeurig een huivering op het lijf joeg. „O, bemoei u met niets, wat mij betreft; tracht mij niet te helpen in hetgeen ik wil ten uitvoer brengen; ik vraag u dit in naam van het belang, dat ik u inboezem, in naam van den dienst, welken gij mij hebt bewezen en dien ik zoo lang ik leef niet zal vergeten. Geloof liever aan hetgeen ik u zeg. Bemoei u niet meer met mij, laat ik voor u niet meer bestaan en laat het zijn, alsof gij mij nimmer gezien hebt.” – „Moet Aramis even zoo doen als ik, mejuffrouw?” vroeg d’Artagnan verstoord. – „Ziedaar reeds twee of drie malen, dat gij dien naam hebt genoemd, mijnheer! ik heb u echter gezegd, dat ik hem niet kende.” – „Kent gij hem niet, aan wiens venster gij hebt geklopt? Kom, mejuffrouw! gij beschouwt mij toch niet voor al te lichtgeloovig.” – „Beken dat het is, om mij uit te hooren, dat gij dien naam en die historie verzint.” – „Ik verzin niets, mejuffrouw! ik spreek de zuivere waarheid.” – „En gij zegt, dat een uwer vrienden in dat huis woont?” – „Ik zeg en herhaal het voor de derde maal, in dat huis woont mijn vriend en die vriend heet Aramis.” – „Dit alles zal zich later ophelderen,” lispte de jonge vrouw; „zwijg er nu over, mijnheer!” – „Indien gij in mijn hart kondet lezen,” zeide d’Artagnan, „zoudt gij er zooveel nieuwsgierigheid in zien, dat gij medelijden met mij zoudt gevoelen en zooveel liefde, dat gij onmiddellijk die nieuwsgierigheid zoudt voldoen. Men heeft niets te vreezen van hen, door wie men bemind wordt.” – „Gij spreekt al zeer spoedig van liefde, mijnheer!” zeide de jonge vrouw, het hoofd schuddende. – „Het is, omdat mij de liefde eensklaps overvallen is en voor de eerste maal en omdat ik nog geen twintig jaar oud ben.”

De jonge vrouw zag hem van ter zijde aan. – „Luister,” hernam d’Artagnan, „ik ben reeds op het spoor. Drie maanden geleden had ik bijna een tweegevecht aangegaan met Aramis, uit hoofde van een zakdoek, op dien gelijkende, welken gij die vrouw hebt vertoond, die zich in zijn kamer bevond en die, ik ben er zeker van, even zoo gemerkt was.” – „Mijnheer!” zeide de jonge vrouw, „gij verveelt mij erg, dat verzeker ik u, met al die praatjes.” – „Maar gij, mejuffrouw, die zoo voorzichtig zijt, zoudt gij, wanneer gij met dien zakdoek werdt aangehouden, niet in gevaar verkeeren?” – „Waarom, is het naamcijfer het mijne niet: C. B. Constance Bonacieux?” – „Of Camille de Bois-Tracy?” – „Stil mijnheer! nogmaals stil! Maar, dewijl de gevaren, die ik voor mij zelve loop, u niet weerhouden, denk dan aan die, welke gij kunt loopen.” – „Ik?” – „Ja, gij! Gij waagt in de gevangenis te komen, gij waagt zelfs uw leven, door mij te kennen.” – „Dan verlaat ik u niet meer.” – „Mijnheer!” smeekte de jonge vrouw met gevouwen handen, „mijnheer! in ’s hemels naam! op uw eer als krijgsman en uw beleefdheid als edelman! ik bid u, verwijder u! Zie, daar slaat het middernacht, het uur, waarop men mij wacht.” – „Mejuffrouw!” zeide de jongeling, zich buigende, „wees gerust, ik verwijder mij.” – „En gij zult mij niet volgen, mij niet bespieden?” – „Ik ga onmiddellijk naar huis.” – „O! ik wist wel, dat gij een braaf jongeling waart,” riep juffrouw Bonacieux, hem de eene hand toereikende, terwijl zij de andere op den klopper der kleine, bijna onzichtbare deur van den muur, voor welken zij stonden, legde. D’Artagnan greep de hand, die men hem aanbood en drukte er vurige kussen op.

„O! ik had u liever nooit gezien!” riep d’Artagnan met die eenvoudige heftigheid uit, welke de vrouwen gewoonlijk boven een gemaakte wellevendheid verkiezen, omdat zij de inwendige gedachte bloot legt en ten bewijs strekt, dat het gevoel het verstand beheerscht. – „Welnu,” hernam juffrouw Bonacieux met bijna vleiende stem en de hand van d’Artagnan drukkende, die de hare nog vasthield, „welnu, ik wil dan zeggen: wat heden is uitgesteld, is voor het vervolg niet verloren. Wie weet of, indien ik eenmaal van mijn geheim ontbonden zal zijn, ik uw nieuwsgierigheid niet zal voldoen.” – „En doet gij mij dezelfde belofte ten aanzien mijner liefde?” riep d’Artagnan, ten toppunt van vreugd. – „O! wat dat betreft, ik kan mij niet verbinden, dat zal van de gevoelens afhangen, die gij mij zult weten in te boezemen.” – „Dus voor heden, mejuffrouw!” – „Voor heden, mijnheer, kan ik mij slechts tot erkentelijkheid bepalen.” – „Ach! gij zijt al te bekoorlijk!” zeide d’Artagnan treurig, „en gij maakt misbruik van mijn liefde.” – „Neen, ik maak gebruik van uw edelmoedigheid; ziedaar alles! Maar wees verzekerd, met zekere lieden komt alles terecht.” – „O! gij maakt mij tot den gelukkigste der menschen! Vergeet dezen avond, vergeet deze belofte niet!” – „Wees gerust, te bekwamer uur zal ik mij alles herinneren. En nu, verwijder u, vertrek in ’s hemels naam! Men wachtte mij op klokslag van middernacht en het is er nu reeds over.” – „Vijf minuten!” – „Ja, maar in zekere omstandigheden zijn vijf minuten vijf eeuwen.” – „Wanneer men bemint.” – „Welnu, wie zegt u, dat ik met geen verliefde te doen heb?” – „Het is een man, die u wacht!” riep d’Artagnan. – „Een man! komaan! zie, daar begint gij weer,” zeide juffrouw Bonacieux met een flauwen glimlach, die eenigszins naar ongeduld zweemde. – „Neen, neen! ik ga, ik verwijder mij, ik vertrek, ik geloof u, en ik wil mij opofferen, al zou deze opoffering een dwaasheid zijn. Vaarwel, mejuffrouw! vaarwel!”

En alsof hij zich niet krachtig genoeg voelde, zich van haar hand los te maken, dan door er zich van los te rukken, verwijderde hij zich hard loopende, terwijl juffrouw Bonacieux driemaal, zooals op het venster, langzaam en met tusschenpoozen klopte. Toen d’Artagnan aan den hoek der straat was gekomen, keerde hij zich om: de deur was geopend en weder gesloten geworden, de schoone koopmansvrouw was verdwenen.

D’Artagnan vervolgde zijn weg, hij had zijn woord gegeven juffrouw Bonacieux niet te zullen bespieden en al had zijn leven er van afgehangen, om te weten, werwaarts zij zich moest begeven, of den man te kennen, die haar moest geleiden, d’Artagnan zou naar huis zijn gegaan, omdat hij het beloofd had. Vijf minuten later was hij in de Doodgraversstraat.

„Die arme Athos!” zeide hij, „zal niet weten, wat het te beduiden heeft. Hij zal, mij afwachtende, in slaap gevallen zijn of naar zijn huis teruggekeerd zijn en te huis komende, zal men hem gezegd hebben, dat er een vrouw op zijn kamer is geweest. Een vrouw bij Athos! Maar er was er wel eene bij Aramis!” ging d’Artagnan bij zich zelven voort. „Dat alles is zeer vreemd en ik ben zeer nieuwsgierig te weten, hoe het zal afloopen.” – „Slecht, mijnheer! slecht!” antwoordde een stem, die de jongeling voor die van Planchet herkende; want overluid tot zich zelven sprekende, zooals lieden, die zeer afgetrokken zijn, ging hij de gang door, aan het einde van welke de trap was, die naar zijn kamers leidde. – „Hoedat slecht? Wat wilt gij zeggen, lomperd?” vroeg d’Artagnan; „wat is u dan gebeurd?” – „Allerlei rampen.” – „Welke?” – „Vooreerst is de heer Athos in hechtenis genomen.” – „Athos in hechtenis genomen! en waarom?” – „Men heeft hem in uw kamer gevonden en hem voor u aangezien.” – „En door wien is hij in hechtenis genomen?” – „Door de wacht, welke de zwarte mannen, die gij op de vlucht hebt gejaagd, hebben gehaald.” – „Waarom heeft hij zich niet genoemd? waarom niet gezegd, dat hij van de zaak niets wist?” – „Daarvoor heeft hij zich wel gewacht, mijnheer! integendeel, mij naderende, zeide hij:

„‚Uw meester heeft op dit oogenblik zijn vrijheid noodig, en ik niet, omdat hij met alles bekend is en ik met niets. Men zal meenen, hem gevangen genomen te hebben, en dat zal hem tijd doen winnen; binnen drie dagen zal ik zeggen wie ik ben en men zal mij wel moeten in vrijheid stellen.’”

„Bravo, Athos! welk een edel hart!” mompelde d’Artagnan; „ja, ik herken hem hieraan! En wat hebben de justitiesoldaten gedaan?” – „Vier hebben hem weggevoerd, ik weet niet waarheen, misschien naar de Bastille of naar het fort l’Evêque; twee zijn bij de zwarte mannen gebleven, die alles doorsnuffeld en zich van al de papieren meester gemaakt hebben. En de twee laatsten hebben gedurende dien tijd voor de deur schildwacht gehouden; vervolgens, toen alles was afgeloopen, zijn zij vertrokken, het huis ledig en open latende.” – „En Porthos en Aramis?” – „Die heb ik niet gevonden, en zij zijn ook niet gekomen.” – „Maar zij kunnen alle oogenblikken komen, want gij hebt hun immers doen weten, dat ik hen wachtte?” – „Ja, mijnheer!” – „Welnu, verwijder u niet van hier; wanneer zij komen, deel hun dan mede, wat gebeurd is; zij kunnen mij in de herberg de Pijnappel wachten; hier is het te gevaarlijk; men zal het huis bespieden. Nu begeef ik mij naar den heer de Tréville, om hem van een en ander kennis te geven; en dan ga ik hen opzoeken.” – „Goed, mijnheer!” antwoordde Planchet. – „Maar zult gij blijven, zult gij niet bang worden?” vroeg d’Artagnan, op zijn schreden terugkeerende, om den lakei moed in te spreken. – „Wees gerust, mijnheer!” antwoordde Planchet, „gij kent mij niet; ik ben dapper, als ik er mij toe zet; maar om er mij toe te zetten, dat is niet gemakkelijk; daarenboven ik ben een Picardiër.” – „Dus overeengekomen?” zeide d’Artagnan; „gij zult u liever laten doodslaan, dan u van hier te verwijderen?” – „Ja, mijnheer! er is niets, of ik wil het doen om mijnheer te bewijzen, dat ik hem genegen ben.” – „Best,” zeide d’Artagnan bij zich zelven, „het schijnt, dat de leerwijze, die ik omtrent dien jongen heb in acht genomen, onweersprekelijk de goede is; bij gelegenheid zal ze mij te pas komen.” – En met al den spoed, dien hij zijn beenen kon geven, die reeds min of meer vermoeid waren door de tochten van dien dag, sloeg d’Artagnan den weg naar de straat Vieux-Colombier in.

De heer de Tréville was niet te huis; zijn kompagnie had de wacht aan het Louvre, waar hij zich ook bevond. Intusschen moest d’Artagnan den heer de Tréville spreken, het was allernoodzakelijkst, dat deze van het gebeurde onderricht werd. Hij overwoog nu op wat wijze binnen het Louvre te geraken. Zijn kostuum van garde der kompagnie des heeren des Essarts moest hem tot paspoort verstrekken. Hij ging dus de straat der Petits-Augustins door en de kade langs, om den Pont-Neuf over te gaan; een oogenblik was hij voornemens van de overzetpont gebruik te maken; maar aan den oever gekomen, had hij werktuigelijk de hand in zijn zak gestoken en bemerkt, dat hij niet eens zooveel geld had om den veerman te betalen. Toen hij op de hoogte der straat Guénégaud gekomen was, zag hij uit de straat Dauphine een groep komen, bestaande uit twee personen, wier houding hem opmerkzaam maakte. Van de twee personen, waaruit deze groep bestond, was de eene een man, de andere een vrouw. De vrouw had de gestalte van juffrouw Bonacieux en de man geleek als twee droppels water op Aramis. Bovendien was de vrouw gehuld in dienzelfden zwarten mantel, welken d’Artagnan zich nog voorstelde, zooals die op het vensterluik van het huis in de straat Vaugirard en op de deur in de straat la Harpe zich had afgeteekend. Wat den man betreft, deze droeg het musketiersgewaad. De kap der vrouw hing over haar aangezicht: de man hield een zakdoek voor het zijne; die dubbele voorzorg gaf duidelijk te kennen, dat beiden belang hadden niet herkend te worden. Zij gingen de brug over; dat was d’Artagnan’s weg, omdat hij zich naar het Louvre begaf; hij volgde hen.

D’Artagnan had nog geen twintig schreden afgelegd, of hij was verzekerd, dat die vrouw juffrouw Bonacieux was en de man Aramis. Tegelijkertijd voelde hij al de vermoedens, die de jaloezie doet ontstaan, in zijn hart opwellen. Hij was van weerskanten verraden: vooreerst door zijn vriend en vervolgens door haar, die hij reeds als zijn minnares beminde. Juffrouw Bonacieux had bij alle goden gezworen Aramis niet te kennen, en een kwartier na hem dien eed gedaan te hebben, ontmoet hij haar aan den arm van Aramis. D’Artagnan overwoog niet eens, dat het slechts drie uren geleden was, dat hij met de schoone koopmansvrouw had kennis gemaakt, dat zij hem niets anders was verschuldigd, dan een weinig erkentelijkheid, omdat hij haar bevrijd had uit de handen der zwarte mannen, die haar wilden wegvoeren en dat zij hem niets had beloofd. Hij beschouwde zich echter als een gehoonden, verraden en bespotten minnaar; bloed en toorn kleurden zijn aangezicht en hij besloot de zaak op te helderen.

De jonge vrouw en de jongeling, bemerkende dat zij gevolgd werden, hadden hun schreden bespoedigd. D’Artagnan nam een vaart, liep hen voorbij en kwam hen weder tegemoet, toen zij voor de Samaritaine waren, verlicht door het schijnsel eener straatlantaarn, die over dat gedeelte der brug haar licht liet vallen. D’Artagnan bleef voor hen staan en zij bleven voor hem staan.

„Wat wilt gij, mijnheer?” vroeg de musketier, een schrede achteruit tredende, met een vreemden tongval, die d’Artagnan bewees, dat hij zich ten minste in een gedeelte zijner veronderstellingen bedrogen had. – „Het is Aramis niet!” riep hij. – „Neen, mijnheer! het is Aramis niet en volgens uw uitdrukking bespeur ik, dat gij mij voor een anderen hebt aangezien, en ik verontschuldig u.” – „Gij verontschuldigt mij?” riep d’Artagnan. – „Ja,” antwoordde de onbekende, „laat mij dus voorbij, dewijl ik het niet ben, met wien gij iets te doen hebt.” – „Gij hebt gelijk, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „het is niet met u, dat ik iets uitstaande heb, maar wel met mejuffrouw.” – „Met mejuffrouw? gij kent haar niet,” zeide de vreemdeling. – „Gij bedriegt u, mijnheer! ik ken haar.” – „O,” zeide juffrouw Bonacieux op verwijtenden toon, „o, mijnheer! gij hebt mij, op uw krijgsmanseer, op uw woord van edelman beloofd… ik had gehoopt er op te kunnen rekenen…” – „En ik, mejuffrouw!” hernam d’Artagnan verlegen, „gij hadt mij beloofd…” – „Geef mij den arm, mejuffrouw! en gaan wij onzen weg.”

Intusschen bleef d’Artagnan, ontsteld, als verplet door al hetgeen hem wedervoer, met over elkander geslagen armen voor den musketier en mejuffrouw Bonacieux staan. De musketier deed twee schreden vooruit en verwijderde d’Artagnan met de hand. D’Artagnan sprong achteruit en trok den degen. Tegelijkertijd en met bliksemsnelheid trok de vreemdeling den zijne. – „In ’s hemels naam, mylord!” riep juffrouw Bonacieux, zich tusschen de strijders werpende en de degens met beide handen grijpende. – „Mylord?” riep d’Artagnan, door een plotseling denkbeeld verlicht; „mylord! mijnheer! ik vraag u om vergiffenis! zoudt gij zijn de…” – „Mylord, hertog van Buckingham!” zeide juffrouw Bonacieux half luid; „en thans kunt gij ons beiden in het verderf storten.” – „Mylord! mejuffrouw; vergeeft mij, ik vraag u duizendmaal om vergiffenis! Ik bemin haar, mylord! en ik was jaloersch: gij weet wat liefde is, mylord! vergeef mij dus, en zeg mij, op wat wijze ik u mijn leven kan ten offer brengen.” – „Gij zijt een dapper jongeling!” zeide Buckingham, d’Artagnan zijn hand reikende, die deze eerbiedig drukte; „gij biedt mij uw diensten, ik neem ze aan, volg ons op twintig schreden afstands, tot aan het Louvre, en indien iemand ons bespiedt, stoot hem dan neder.”

D’Artagnan nam zijn blooten degen onder den arm, liet juffrouw Bonacieux en den hertog twintig schreden vooruitgaan en volgde hen, gereed naar de letter de bevelen van den edelen en schoonen minister van Karel I te volvoeren. Maar gelukkig vond de jonge geestdrijver niet de minste gelegenheid, om aan den hertog dat bewijs zijner toewijding te geven; en de jonge vrouw en de schoone musketier traden het Louvre binnen, door het poortje der Ladderstraat, zonder verontrust te zijn geworden.

D’Artagnan begaf zich toen onmiddellijk naar de herberg de Pijnappel, waar hij Porthos en Aramis vond, die hem wachtten. Maar zonder hun eenige andere inlichtingen te geven omtrent de stoornis, die hij hen had veroorzaakt, zeide hij, dat hij alléén de zaak had ten einde gebracht, voor welke hij een oogenblik gemeend had hun hulp noodig te zullen hebben.

En nu, medegesleept door ons verhaal, zullen wij onze drie vrienden elk naar hun woning laten gaan en den hertog van Buckingham en zijn gids in de kronkelingen van het Louvre volgen.

De Drie Musketiers dl. I en II

Подняться наверх