Читать книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Александр Дюма, Dumas Alexandre - Страница 14
DE DRIE MUSKETIERS.
I
HOOFDSTUK XIII.
De heer Bonacieux
ОглавлениеIntusschen was er onder dit alles, zooals men heeft kunnen bemerken, een persoon, omtrent wien men, ondanks de vele gevaren die hem omringden, zich tamelijk weinig scheen te bekommeren; dat personage was de heer Bonacieux, de eerbiedwaardige martelaar der politieke- en liefde-intrigues, die zoo wèl bij elkander pasten in die tevens ridderlijke en galante dagen. – Gelukkig, of de lezer het zich herinnere of niet, gelukkig hebben wij beloofd, hem niet uit het oog te zullen verliezen.
De gerechtsdienaars, die hem hadden gevangen genomen, geleidden hem rechtstreeks naar de Bastille, waar men hem bevende voorbij een troep soldaten voerde, die hun musketten laadden. Van daar in een half onderaardsche gang gebracht, werd hij het voorwerp der gemeenste beleedigingen en der wreedaardigste behandelingen van de zijde van hen, die hem gebracht hadden. De politiemannen, ziende dat zij met geen edelman te doen hadden, leefden met hem als de kat met de muis. – Nadat dit ongeveer een half uur geduurd had, kwam een griffier aan deze folteringen, maar niet aan zijn ongerustheid, een einde maken door het bevel, den heer Bonacieux in de verhoorkamer te geleiden. Gewoonlijk ondervroeg men de gevangenen in hun huis, maar met den heer Bonacieux werden niet zooveel plichtplegingen gemaakt. Twee dienaren maakten zich meester van den winkelier, brachten hem in een gang, waar drie schildwachten stonden, openden een deur en stieten hem in een benedenkamer, waarin geen ander huisraad was dan één tafel, één stoel en één commissaris. De commissaris zat op den stoel en schreef op de tafel.
De twee dienaren geleidden den gevangene voor de tafel, en op een wenk van den commissaris verwijderden dezen zich tot buiten het gehoor.
De commissaris, die tot hiertoe zijn gezicht op de voor hem liggende papieren had gehouden, richtte het hoofd op, om te zien met wien hij te doen had. Die commissaris was een man van een zeer onbehagelijk voorkomen, met een puntigen neus, gele, uitstekende oogbeenderen, kleine, maar levendige en doordringende oogen, en een gezicht, waarin tevens iets van den vos en van den marter lag. Zijn hoofd, staande op een langen, rekbaren hals, stak uit een zwart gewaad en waggelde bijna als een schildpad, die den kop uit de schaal steekt. – Hij begon den heer Bonacieux zijn naam, voornaam, ouderdom, beroep en woonplaats af te vragen. – De beschuldigde antwoordde, dat hij Jacques Michel Bonacieux heette, 51 jaar oud was, vroeger winkelier, thans van zijn renten leefde en in de Doodgraversstraat, No. 11, woonde.
De commissaris, in plaats van met het verhoor voort te gaan, hield hem een lange rede over het gevaar, dat er voor een eenvoudigen burger in was gelegen, om zich met staatkundige zaken te bemoeien. Hij vervolgde deze voorafspraak met een voorstelling, in welke hij de macht en de daden des kardinaals deed uitblinken, van dien onvergelijkelijken minister, van dien al de vorige ministers overtreffenden minister, en van dat voorbeeld der toekomstige ministers: van wien de macht en daden nooit door iemand ongestraft gehoond werden. Na dit tweede gedeelte zijner rede, terwijl hij zijn sperwersblik op den armen Bonacieux vestigde, noopte hij dezen het gewicht van zijn toestand te overwegen.
De winkelier had alles reeds diep doordacht; hij wenschte het oogenblik naar den duivel, dat bij den heer de la Porte het denkbeeld ontstond hem zijn pleegdochter ten huwelijk te geven; en vooral dat oogenblik, toen die pleegdochter als opzichtster over het lijnwaad in dienst der koningin was getreden. De grondtrek van meester Bonacieux’s karakter was alleen baatzucht en verregaande gierigheid. De liefde, welke hem zijn jonge vrouw had ingeboezemd, was slechts een bijkomend gevoel, dat niet in staat was zich te verheffen boven de hartstochten, die wij vermeld hebben. Bonacieux overwoog inderdaad hetgeen hem gezegd werd.
„Maar mijnheer de commissaris!” zeide hij schroomvallig, „wees verzekerd, dat ik de verdiensten van den onvergelijkelijken kardinaal, door wien wij de eer hebben geregeerd te worden, ken en naar waarde schat.” – „Zoo?” vroeg de commissaris op twijfelenden toon: „maar als dat waar is, hoe komt gij dan in de Bastille?” – „Hoe ik er kom, of liever, waarom ik er ben!” hernam Bonacieux, „ziedaar iets, dat mij niet mogelijk is u te zeggen, omdat ik het zelf niet weet; maar dit verzeker ik u, dat het niet is omdat ik den kardinaal, althans bij mijn weten, mishaagd heb.” – „Gij moet een misdaad hebben bedreven, omdat gij hier zijt beschuldigd van hoogverraad.” – „Van hoogverraad!” riep Bonacieux verschrikt uit, „van hoogverraad! en hoe wilt gij, dat een arme winkelier, die de Hugenooten verfoeit en voor de Spanjaarden den grootsten afschuw heeft, van hoogverraad kan worden beschuldigd? Overweeg, mijnheer! de zaak is tastbaar onmogelijk.” – „Mijnheer Bonacieux!” zeide de commissaris, den beschuldigde aanziende, alsof zijn kleine oogen de macht hadden in het diepste des harten te dringen: „Mijnheer Bonacieux! gij hebt een vrouw?” – „Ja, mijnheer!” antwoordde de winkelier bevende, reeds vooruitziende dat dit het punt was, waar de knoop lag; „dat is te zeggen, ik had er eene.” – „Hoe? gij hadt er eene? Wat hebt gij met haar gedaan, indien gij ze niet meer hebt?” – „Men heeft ze mij ontvoerd, mijnheer!” – „Men heeft ze u ontvoerd!” herhaalde de commissaris. „Zoo!”
Bonacieux begreep op dat: Zoo! dat de zaken hoe langer hoe meer zich verwikkelden. – „Men heeft ze u ontvoerd,” hernam de commissaris, „en kent gij den man, die dien roof heeft bedreven?” – „Ik meen hem te kennen.” – „Wie is hij?” – „Bedenk, dat ik niets bevestig en ik slechts vermoed, mijnheer de commissaris!” – „Wien verdenkt gij? Kom, antwoord openhartig!”
De heer Bonacieux bevond zich in de grootste verlegenheid: moest hij alles ontkennen of alles openbaren? Door alles te ontkennen, zou men hebben kunnen denken, dat hij al te veel wist, om iets te bekennen; door alles te zeggen, gaf hij blijk van een goeden wil. Hij besloot dus alles te zeggen.
„Ik heb vermoeden op een grooten, bruinen man, van een trotsch voorkomen en die al het uiterlijke van een edelman heeft,” zeide hij, „hij heeft ons menigmaal gevolgd, naar het mij toescheen, wanneer ik mijn vrouw voor de poort van het Louvre wachtte, om haar naar huis te brengen.” – De commissaris scheen eenige ongerustheid te koesteren. – „En zijn naam?” vroeg hij. – „O, zijn naam ken ik volstrekt niet; maar als ik hem ooit weer ontmoet, zal ik hem dadelijk herkennen, dat verzeker ik u, al was hij onder duizend.” – Het gelaat van den commissaris verduisterde. – „Gij zoudt hem onder duizend herkennen, zegt gij?” ging hij voort. – „Dat is te zeggen,” hernam Bonacieux, die bemerkte, dat hij een verkeerden weg insloeg; „dat is te zeggen…” – „Gij hebt geantwoord, dat gij hem zoudt herkennen,” zeide de commissaris, „dat is goed, en nu voor vandaag hebben wij gedaan. Alvorens verder te gaan dient er iemand bericht te worden, dat gij den ontvoerder uwer vrouw kent.” – „Maar ik heb u niet gezegd dat ik hem kende!” riep Bonacieux, tot wanhoop gebracht. „Ik heb u het tegendeel gezegd.”
„Brengt den gevangene weg,” zeide de commissaris tot de beide gardes. – „En waarheen moet hij gebracht worden?” vroeg de griffier. – „In een cachot.” – „In welk?” – „Och, mijn God! in het eerste het beste, als het maar goed sluit,” antwoordde de commissaris met een onverschilligheid, die den armen Bonacieux van schrik deed verstijven.
„O wee! o wee!” zeide hij bij zich zelven, „het ongeluk is op mij gevallen; mijn vrouw zal de een of andere verschrikkelijke misdaad hebben bedreven; men houdt mij voor den medeplichtige; zij zal bekend hebben mij alles te hebben vertrouwd; een vrouw is zoo zwak. In een cachot! in het eerste het beste! fraai! Een nacht is spoedig voorbij en morgen op het rad, aan de galg! Ach, mijn God! mijn God! heb medelijden met mij!”
Zonder in het minst naar de jammerlijke weeklachten van meester Bonacieux te luisteren, weeklachten trouwens, waaraan zij gewoon waren, vatten de twee dienaars den gevangene elk bij een arm en voerden hem weg, terwijl de commissaris overhaast een brief schreef, waarop zijn griffier wachtte. Bonacieux sloot geen oog, niet omdat zijn kerker hem te onaangenaam, maar omdat zijn angst te groot was. Hij bleef den geheelen nacht op zijn bankje zitten, schrikkende bij het minste gerucht; en toen het eerste daglicht in zijn gevangenis drong, scheen hem de zon in floers gehuld. Eensklaps hoorde hij de grendels verschuiven en hij deed een verschrikkelijken sprong. Hij dacht dat men hem kwam halen om hem naar het schavot te voeren; toen hij dan ook, in plaats van den scherprechter, den commissaris en den griffier van den vorigen dag zag verschijnen, was hij op het punt hen om den hals te vallen.
„Uw zaak is niet weinig verward geworden sedert gisterenavond, mijn beste man!” zeide hem de commissaris, „en ik raad u, de oprechte waarheid te zeggen; want uw berouw kan alleen den toorn des kardinaals doen bedaren.” – „Wel, ik ben bereid alles te zeggen,” riep Bonacieux, „althans al wat ik weet. Ondervraag mij, als het u belieft.” – „Vooreerst, waar is uw vrouw?” – „Maar ik heb u immers gezegd, dat men haar ontvoerd heeft.” – „Ja, maar sedert gisteren namiddag vijf uur is zij, door u geholpen, ontvlucht.” – „Is mijn vrouw ontvlucht?” riep Bonacieux. „O, de rampzalige! mijnheer! ik bezweer u, dat indien zij ontvlucht is, zulks mijn schuld niet is!” – „Wat gingt gij dan toch bij den heer d’Artagnan, uw buurman, met wien gij u dien dag zoo lang hebt onderhouden, doen?” – „Och ja, mijnheer de commissaris! dat is waar en ik beken mijn ongelijk. Ja, ik ben bij den heer d’Artagnan geweest.” – „Wat was het doel van dat bezoek?” – „Hem te verzoeken mij in het wedervinden mijner vrouw de behulpzame hand te bieden. Ik meende het recht te hebben, haar terug te eischen; het schijnt, dat ik mij bedrogen heb, en ik vraag u er vergiffenis voor.” – „En wat heeft de heer d’Artagnan geantwoord?” – „De heer d’Artagnan heeft mij zijn hulp beloofd; maar spoedig bemerkte ik, dat hij mij verried.” – „Gij maakt de justitie leugens wijs! De heer d’Artagnan heeft een overeenkomst met u gemaakt, en ten gevolge dier overeenkomst heeft hij de lieden der politie op de vlucht gejaagd, die uw vrouw hadden in hechtenis genomen en haar aan haar nasporingen onttrokken.” – „Heeft de heer d’Artagnan mijn vrouw ontvoerd? Wel zoo! wat zegt gij mij daar!” – „Gelukkig is de heer d’Artagnan in onze handen en men zal hem in uw tegenwoordigheid brengen.” – „O, mijn God! ik vraag niet beter!” riep Bonacieux, „het zal mij niet onaangenaam zijn een bekende te zien.”
„Laat den heer d’Artagnan binnen,” zeide de commissaris tot de drie dienaren, die Athos binnenlieten. „Mijnheer d’Artagnan,” zeide de commissaris, zich tot Athos wendende, „verklaar, wat er tusschen u en mijnheer is voorgevallen.” – „Wel!” riep Bonacieux, „dat is de heer d’Artagnan niet, dien gij mij voorstelt!” – „Hoe! is dat de heer d’Artagnan niet!” riep de commissaris. – „Volstrekt niet!” antwoordde Bonacieux. – „Hoe heet mijnheer?” vroeg de commissaris. – „Ik kan het u niet zeggen, ik ken hem niet.” – „Hoe! gij kent hem niet?” – „Neen.” – „Hebt gij hem nooit gezien?” – „Jawel, maar ik weet niet hoe hij heet.” – „Uw naam,” vroeg de commissaris. – „Athos,” antwoordde de musketier. – „Maar dat is geen menschennaam, dat is de naam van een berg!” riep de arme ondervrager, die in de war begon te raken. „Maar gij hebt gezegd, dat gij d’Artagnan heette.” – „Ik?” – „Ja, gij!” – „Dat is te zeggen, men heeft mij gezegd: Gij zijt de heer d’Artagnan, en ik heb geantwoord: Zoudt ge denken? De gardes hebben daarop uitgeroepen, dat zij er zeker van waren. Ik heb hen niet willen tegenspreken. Bovendien, ik had mij kunnen bedriegen.” – „Mijnheer! gij beleedigt de majesteit der justitie!” – „In geenen deele,” antwoordde Athos rustig. – „Gij zijt de heer d’Artagnan!” – „Ziet gij nu wel, gij zegt het mij immers zelf?” – „Maar,” riep op zijn beurt de heer Bonacieux, „ik zeg u, mijnheer de commissaris! dat er geen oogenblik te twijfelen valt. De heer d’Artagnan heeft van mij kamers gehuurd en bijgevolg, hoewel hij mij de huur niet betaalt en juist om die reden, dien ik hem wel te kennen. De heer d’Artagnan is een jongeling van nauwelijks negentien of twintig jaar en deze heer is ten minste dertig. De heer d’Artagnan dient bij de gardes van den heer des Essarts en mijnheer behoort tot de kompagnie musketiers van den heer de Tréville; bezie de uniform maar eens, mijnheer de commissaris! bezie ze maar eens!” – „Dat is waar,” mompelde de commissaris, „dat is, pardieu! waar.”
Op dat oogenblik werd de deur haastig geopend en een boodschapper, door een der sleuteldragers der Bastille binnengeleid, stelde den commissaris een brief ter hand. – „O, die rampzalige!” riep de commissaris. – „Hoe? wat zegt gij? van wien spreekt gij? Ik hoop niet, dat het mijn vrouw betreft?” – „Integendeel, het is over haar. Nu, uw zaken staan goed, ik verzeker u.” – „Maar, stil!” riep de winkelier, buiten zich zelven gebracht, „doe mij het genoegen en zeg mij eens, mijnheer! hoe mijn zaak kan verslimmeren door hetgeen mijn vrouw uitvoert, terwijl ik in de gevangenis ben?” – „Omdat hetgeen zij bedrijft het gevolg is van een plan, een helsch plan, dat tusschen u en haar is ontworpen!” – „Ik zweer u, mijnheer de commissaris! dat gij u schromelijk bedriegt; dat ik volstrekt niets weet van hetgeen mijn vrouw voornemens was te doen; dat ik volstrekt onbekend ben met hetgeen zij heeft gedaan, en dat, indien zij dwaasheden heeft begaan, ik haar verloochen, ik haar ontken, ik haar vervloek!”
„Hoe is het,” vroeg Athos den commissaris, „als gij mij hier niet meer noodig hebt, zendt mij dan naar elders; want die mijnheer Bonacieux is vrij vervelend.” – „Brengt de gevangenen weder in hun cachotten,” zeide de commissaris, gelijktijdig op Athos en Bonacieux wijzende, „en dat men hen strenger dan ooit bewake.” – „Intusschen,” zeide Athos met zijn gewone bedaardheid, „indien gij met den heer d’Artagnan iets uitstaande hebt, zie ik niet in, waarom ik in zijn plaats moet treden.” – „Doe wat ik beveel!” riep de commissaris, „en de volstrektste geheimhouding. Verstaat gij?”
Athos volgde zijn bewakers en haalde de schouders op, terwijl de heer Bonacieux een geklaag aanhief, in staat het hart van een tijger te vermurwen. Men bracht den winkelier in hetzelfde cachot, waarin hij den nacht had doorgebracht en hij bleef er den geheelen dag. Geheel dien dag schreide Bonacieux als een oprecht winkelier, daar hij volstrekt geen krijgsman was, hetgeen hij ons zelf heeft gezegd.
Des avonds tegen negen uur, op het oogenblik dat hij zich ter ruste wilde leggen, hoorde hij voetstappen in de gang. Die voetstappen naderden zijn cachot; zijn deur werd geopend en wachten traden binnen. – „Volg mij,” zeide een deurwaarder, die achter de wachten binnenkwam. – „U volgen?” riep Bonacieux, „en op dit uur! en waarheen, mijn God!” – „Waar wij bevolen zijn u te geleiden.” – „Maar dat antwoord beteekent niets.” – „Dat is echter het eenige, dat wij u kunnen geven.” – „Ach, mijn God! mijn God!” mompelde de arme winkelier, „thans ben ik verloren.” – En hij volgde werktuigelijk en zonder tegenstand te bieden de wachten, die hem kwamen halen.
Hij betrad dezelfde gang, die hij reeds was doorgegaan, ging eerst een binnenplaats over, vervolgens een tweede gebouw binnen; eindelijk vond hij op het ingangsplein een rijtuig, omringd door vier gardes te paard. Men liet hem in het rijtuig stappen, de deurwaarder zette zich naast hem; men deed het portier op slot, en beiden bevonden zich in een voortrollende gevangenis. Het rijtuig zette zich in beweging, maar zoo langzaam, alsof het een lijkkoets ware. Door de traliën zag de gevangene de huizen en de straat; dat was alles; maar als een echt Parijzenaar herkende Bonacieux de straten aan de palen, de uithangborden en de lantaarns. Op het oogenblik dat hij St. Paul bereikte, waar de gevonnisten der Bastille ter dood werden gebracht, meende hij in onmacht te zullen vallen en hij kruiste zich tweemaal. Hij verbeeldde zich, dat het rijtuig dáár zou stilhouden. Het rijtuig vervolgde zijn weg. Wat verder overviel hem wederom een hevige angst; het was toen hij het kerkhof van St. Jan voorbijkwam, waar de staatsmisdadigers begraven werden. Een enkele omstandigheid stelde hem eenigszins gerust; het was, dat men hun, alvorens hen te begraven, het hoofd afhieuw, en dat zijn hoofd nog op zijn schouders zat. Maar toen hij bemerkte, dat het rijtuig den weg naar het plein de Grève insloeg en hij de spitse daken van het stadhuis bespeurde, het rijtuig het gewelf doorreed, meende hij dat het met hem gedaan was, en hij wilde den deurwaarder zijn biecht spreken; maar op de weigering van dezen begon hij zulke erbarmelijke kreten uit te galmen, dat de deurwaarder hem dreigde den mond te stoppen, indien hij voortging hem op die wijze het oorvlies te verscheuren… Deze bedreiging stelde Bonacieux opnieuw een weinig gerust; indien men hem op het plein de Grève had willen ter dood brengen, was het niet meer de moeite waard hem een bal in den mond te stoppen, daar men bijna op het gerechtsplein gekomen was. Inderdaad, het rijtuig reed het akelige plein over zonder op te houden. Nu bleef er nog slechts de Croix du Trahoir te vreezen over, en juist sloeg het rijtuig dien weg in. Er was nu geen twijfel meer; de plaats Croix du Trahoir diende tot gerechtsplaats voor de minste klasse van misdadigers; Bonacieux had zich zelven gevleid door zich St. Paul of het plein de Grève waardig te achten. Het was aan de Croix du Trahoir dat zijn tocht en zijn lot een einde zouden nemen. Hoewel hij dat noodlottige kruis nog niet ontwaarde, voelde hij het om zoo te zeggen hem tegemoet komen. Niet meer dan een twintigtal schreden er van verwijderd hoorde hij een groot rumoer en het rijtuig bleef staan. Dat was meer dan de arme Bonacieux kon doorstaan, reeds verplet door de elkander opvolgende schokken, die hij ondervonden had; hij slaakte een flauw gekerm, alsof het de laatste snik eens stervenden ware geweest, en viel in onmacht.