Читать книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Александр Дюма, Dumas Alexandre - Страница 2
DE DRIE MUSKETIERS.
I
HOOFDSTUK I.
De drie geschenken van mijnheer d’Artagnan den vader
ОглавлениеOp den eersten Maandag der maand April 1625 scheen de kleine stad Meung, waar de schrijver van den Roman de la Rose het eerste levenslicht aanschouwde, in volkomen opstand, en wel derwijze, alsof de Hugenooten er zooals te La Rochelle huis hielden. Een aantal burgers, die hun vrouwen de hoofdstraat vluchtend zagen over ijlen, terwijl de kinderen voor de deuren schreeuwden, haastten zich hun pantser aan te doen en trachtten aan hun tamelijk vreesachtige houding door een vuurroer of een spies iets meer ontzagwekkends te geven. Zij richtten hun schreden naar de herberg de Trouwe Molenaar, voor welke een hoe langer hoe dichter wordende, onstuimige, nieuwsgierige volkshoop zich verdrong. In dien tijd waren plotselinge schrikken aan de orde van den dag, en er verliepen maar weinige dagen, zonder dat de een of andere stad in haar archieven een voorval van dien aard had aan te teekenen. Immers, de edelen voerden toen krijg onderling, de koning tegen den kardinaal, en de Spanjaarden tegen den koning. Vervolgens waren er nog, behalve deze onbekende verholene of openbare strijdvoerders, dieven, bedelaars, Hugenooten, wolven en lakeien, die tegen geheel de wereld krijg voerden. De burgers wapenden zich altijd tegen de dieven, tegen de wolven en tegen de lakeien; ook vaak tegen den adel en de Hugenooten, bijwijlen zelfs tegen den koning; doch nooit tegen den kardinaal of tegen den Spanjaard. Het gevolg dezer aangenomen gewoonte was, dat op gezegden eersten Maandag der maand April 1625, de burgers eenige opschudding vernemende, zonder nochtans den gelen of rooden standaard of de kleuren van den hertog de Richelieu te zien, in allerijl naar de herberg de Trouwe Molenaar stormden.
Daar gekomen konden allen de oorzaak van dat rumoer zien en onderscheiden. Een jongeling… doch schetsen wij vooraf vluchtig zijn portret: Verbeeld u Don Quichotte zonder pantser of dijharnas; Don Quichotte in een wollen buis, welks vroeger blauwe kleur nu was overgegaan tot een onbegrijpelijke wijnmoerstint met hemelsblauwen gloed. Zijn langwerpig bruin gelaat en zijn vooruitstekende wangbeenderen duidden slimheid aan, terwijl de uitstekende kaakbeenderen het onfeilbaar teeken van zijn Gaskonjischen oorsprong waren, dien men in hem herkend zou hebben, zelfs bij gemis aan de Baskische muts, welk rond en plat hoofddeksel, versierd met iets naar een pluim gelijkende, onze jongeling op het hoofd had; zijn blik was vrij en geestig, zijn gebogen neus welgevormd; te groot voor een knaap, te klein voor een volwassen jongeling, zou een min geoefend oog hem voor een op reis zijnden pachterszoon hebben aangezien, zonder den langen degen, die aan een lederen bandelier hangende, tegen de beenen van den eigenaar slingerde, wanneer deze te voet ging, en het ruwe haar van zijn hit wreef, als hij te paard zat. Want onze jongeling bezat een paard, en wel een zoo merkwaardig, dat het door iedereen werd opgemerkt. Het was een Bearneesche hit, twaalf of veertien jaar oud, geelkleurig van huid, met uitgevallen staart; maar daarentegen voorzien van harde pootgezwellen. Het beestje liet den kop lager dan de knieën hangen, ’t geen het gebruik van den springteugel onnoodig maakte, doch legde echter nog vlug acht uren daags af. Ongelukkig waren de deugden van het paard zoo diep onder zijn zonderlinge huid en onbehouwen gestalte verborgen, dat, in dien tijd, toen iedereen kennis van paarden had, de verschijning van gezegden hit te Meung, waar hij ongeveer een kwartier geleden door de poort van Beaugency was binnengekomen, een indruk deed ontstaan, welks ongunstigheid op den ruiter neerkwam. En dit was den jongen d’Artagnan (dus heette die Don Quichotte op dat evenbeeld van Rossinante) te smartelijker, daar hij niet blind was voor het belachelijk figuur, hetwelk hij op dien hit maakte, hoe goed ruiter ook overigens zijnde. Hij had dan ook een diepen zucht geslaakt bij het aannemen van het geschenk, dat zijn vader, de oude heer d’Artagnan, hem er van deed, daar het hem niet onbekend was, dat zoodanige knol niet veel meer dan een twintigtal franken zou waard zijn. Het is waar dat de woorden, die het geschenk vergezelden, onbetaalbaar waren.
„Mijn zoon!” had de Gaskonjische edelman in die echt Bearneesche basterdtaal gezegd, van welke Hendrik IV zich nimmer heeft kunnen ontdoen: „Mijn zoon! dat paard is in de stallen uws vaders geboren, het zal nu bijkans dertien jaar geleden zijn; al dien tijd is het hier geweest, hetgeen voor u een reden moet zijn, het goed te behandelen. Verkoop het nooit, laat het vreedzaam en in eere van ouderdom sterven, en indien gij met het dier te velde trekt, spaar het dan, zooals gij een ouden dienaar zoudt sparen. Aan het hof,” vervolgde de oude heer d’Artagnan, „indien gij althans de eer geniet daar te verschijnen; een eer trouwens, op welke uw oude adel u recht geeft, verdedig daar waardiglijk uw naam van edelman – door uw voorouders gedurende meer dan vijfhonderd jaren met roem gedragen – zoowel voor u, als voor de uwen. Onder de uwen versta ik uw bloedverwanten en uw vrienden; onderwerp u alleen aan den kardinaal en aan den koning. Het is door moed, versta mij wel, alleen door moed, dat een edelman tegenwoordig fortuin kan maken. Wie slechts een seconde beeft, laat misschien de gelegenheid ontglippen, die hem de fortuin juist in dat korte oogenblik aanbood. Gij zijt jong, en gij moet, en wel om twee redenen, moedig zijn: de eerste, omdat gij een Gaskonjer, en de tweede, dewijl gij mijn zoon zijt. Laat geen gelegenheid om uit te munten voorbijgaan, maar zoek avonturen. Ik heb u geleerd den degen te behandelen; gij hebt ijzeren, onwrikbare beenen, een stalen vuist; vecht dus bij elke gelegenheid; te meer, daar de tweegevechten verboden zijn, en gij bijgevolg dubbel moedig moet zijn, om tot vechten over te gaan. Ik kan u niets meer geven, mijn zoon! dan vijftien kronen, mijn paard en de raadgevingen, die gij gehoord hebt. Uw moeder zal hierbij het voorschrift van zekeren balsem voegen, dien zij van een heidin ontvangen heeft, en die een wonderdadige geneeskracht heeft ter heling van elke wond, welke het hart niet heeft gekwetst. Doe met dit alles uw voordeel en leef lang en gelukkig. – Nog slechts één woord heb ik hierbij te voegen, het betreft een voorbeeld, dat ik u stellen wil: niet mij zelven, want ik ben nooit aan het hof geweest, ik heb slechts de godsdienst-oorlogen als vrijwilliger medegemaakt; maar ik bedoel den heer de Tréville, vroeger mijn gebuur, en die het geluk heeft genoten, nog kind zijnde, met onzen koning Lodewijk XIII (dien God behoede) te spelen. Somtijds ontaardden hun spelen in vechtpartijen en de koning was niet altijd de sterkste. De klappen, die hij opliep, deden bij hem voor den heer de Tréville veel achting en vriendschap ontstaan. Later vocht de heer de Tréville vijf malen tegen anderen, bij den eersten keer, dat hij te Parijs kwam; sedert den dood van wijlen den koning, tot aan de meerderjarigheid van zijn opvolger, vocht hij zeven malen, zonder daarbij oorlogen en belegeringen te rekenen; en sedert die meerderjarigheid, tot op heden, misschien honderd malen! En daarom is hij ook thans, in weerwil der ordonnantiën en besluiten, kapitein der musketiers, dat is te zeggen, de bevelvoerder van een legioen Cesars, die de koning hoogschat, en die door Zijne Eminentie den kardinaal gevreesd worden, door hem, die voor zeer weinig bevreesd is, zooals iedereen weet. Daarenboven heeft de heer de Tréville een jaarlijksch inkomen van tien duizend kronen; hij is dus een zeer groot heer. – Hij is begonnen, zooals gij; ga hem met dezen brief bezoeken en richt u naar hem, ten einde naar zijn voorbeeld te handelen.” – En na deze woorden gordde de oude heer zijn zoon zijn eigen degen om, omhelsde en kuste hem teederlijk op beide wangen en gaf hem zijn zegen.
Het vertrek zijns vaders verlatend, begaf de jongeling zich tot zijn moeder, die hem wachtte met het geneeskrachtige voorschrift, waarvan de raadgevingen, die wij mededeelden, een tamelijk veelvuldig gebruik noodzakelijk maakten. Dit afscheid was van langen duur en teederder dan het vorige; niet omdat de heer d’Artagnan zijn zoon, zijn eenig kind, niet beminde, maar omdat de heer d’Artagnan een man was, en het voor een man onwaardig achtte, zich door zijn aandoeningen te laten vervoeren, terwijl mevrouw d’Artagnan een vrouw, en wat meer zegt, moeder was. Zij stortte heete tranen, en, zeggen wij het tot lof van den jongen d’Artagnan, ondanks de pogingen, die hij aanwendde om kordaat te blijven, zooals het een toekomstigen musketier betaamde, had de natuur de overhand, en hij stortte een vloed van tranen, van welke het hem nauwelijks gelukte de helft te bedwingen.
Nog dienzelfden dag ging de jongeling op reis, voorzien van de drie vaderlijke geschenken, welke, zooals wij zeiden, in vijftien kronen, het paard en den brief voor den heer de Tréville bestonden; zooals men wel kan denken, waren de raadgevingen op den koop toe gegeven. Met een dergelijk vade mecum was d’Artagnan, zoowel zedelijk als lichamelijk, een volmaakte nabootsing van den held van Cervantes, met wien wij hem zoo eigenaardig vergeleken, toen onze plicht als geschiedschrijver ons dwong zijn afbeeldsel te schetsen. Don Quichotte zag windmolens voor reuzen aan, en schapen voor een leger; d’Artagnan beschouwde elken grimlach als een beleediging, en elken blik als een uitdaging. Hiervan was het gevolg, dat hij, van Tarbes tot aan Meung, steeds de vuisten gebald hield, en hij, door elkander gerekend, tienmaal op een dag de hand aan het gevest van zijn degen sloeg; intusschen kwam de vuist op niet een enkel bakhuis neer, en de degen verliet zijn scheede niet. Dit kon die ongelukkige, gele hit, die op de gezichten van een aantal voorbijgangers een grimlach deed ontluiken, niet helpen, maar omdat op diens rug een duchtig lange degen kletterde, en boven dien degen een meer wreedaardig dan trotsch oog blonk, onderdrukten de voorbijgangers hun lachlust, of, wanneer de lachlust hun de voorzichtigheid uit het oog deed verliezen, trachtten zij echter slechts van een kant te lachen, zooals de maskers der ouden – d’Artagnan bleef dus majestueus en ongedeerd in zijn lichtgeraaktheid tot aan de rampzalige stad Meung. Want daar, op het oogenblik dat hij voor de deur van de herberg de Trouwe Molenaar afsteeg, zonder dat iemand, kastelein, knecht of staljongen hem bij het afstijgen de behulpzame hand kwam bieden, bespeurde d’Artagnan voor een half openstaand venster der benedenkamer een edelman van een fraaie gestalte en deftige houding, maar met een eenigszins barsch gezicht, in gesprek met twee personen, welke naar hem met buitengewone beleefdheid schenen te luisteren. D’Artagnan geloofde natuurlijk, volgens zijn gewoonte, dat hij het onderwerp des gespreks was en luisterde. Nu had d’Artagnan zich slechts ten halve vergist: Over hem werd niet gesproken, maar wel over zijn paard, van hetwelk de edelman aan zijn hoorders al de hoedanigheden opsomde, en daar, zooals ik zeide, die hoorders uiterst beleefd jegens den verhaler schenen, barstten zij elk oogenblik in een luid gelach uit. En dewijl reeds een flauwe glimlach voldoende was, om den toorn des jongelings op te wekken, kan men begrijpen, welke uitwerking dit hard, onophoudelijk lachen op hem had.
Intusschen wilde d’Artagnan eerst het gelaat van dien onbeschofte, die hem bespotte, eens opnemen. Hij wierp een trotschen blik op den vreemdeling en ontwaarde in hem een man van veertig tot vijf en veertig jaar, met zwarte, doordringende oogen, bleeke kleur, sterk geteekenden neus en zwarten, fraaien knevel; hij had een violetkleurig buis en broek aan, met rijgsnoeren van dezelfde kleur, zonder ander versiersel dan de gewone spleten, door welke het hemd uitkwam. Die broek en dat buis, hoewel nieuw, schenen gekreukt te zijn, gelijk kleederen, die een geruimen tijd in een valies zijn gepakt geweest. D’Artagnan bezag dit alles met de snelheid van een opmerker, en waarschijnlijk met een innerlijk gevoel, hetwelk hem zeide, dat die man op zijn toekomstig leven een grooten invloed zou uitoefenen. En terwijl d’Artagnan zijn blik op den edelman met het violetkleurig buis vestigde, gaf deze op dat oogenblik een zeer wijsgeerige en diepzinnige verklaring over den Bearneeschen hit, die door zijn toehoorders met een luid geschater werd beantwoord; ook op zijn gelaat kon men duidelijk, tegen zijn gewoonte, een bleeken glimlach zien zweven, indien men het zoo kan uitdrukken. Geen twijfel meer, d’Artagnan was werkelijk beleedigd; hiervan volkomen overtuigd, drukte hij zijn muts diep over de oogen, en de hoofsche manieren trachtende na te bootsen, die hij nu en dan in Gaskonje bij op reis zijnde edellieden had opgemerkt, sloeg hij de hand aan de greep van zijn degen, terwijl hij de andere op zijn heup liet rusten. Ongelukkiglijk werd hij, hoe meer hij naderde, door woede verblind, en in plaats van de deftige en fiere toespraak, die hij had voorbereid, om zijn uitdaging uit te drukken, vond hij niets anders op zijn lippen dan een persoonlijke onbeschoftheid, die hij met een woedend gebaar deed vergezeld gaan.
„Wel, mijnheer!” riep hij, „mijnheer! die zich achter dat vensterluik verschuilt! ja, gij! zeg mij toch eens, waarom gij zóó lacht, en wij zullen samen lachen!” – De edelman wendde langzaam zijn oogen van het paard af en sloeg die op den ruiter, alsof hij eenigen tijd noodig had om te begrijpen, dat tot hem die zonderlinge woorden gericht werden. Vervolgens, toen hem niet de minste twijfel overbleef, fronste hij een weinig zijn wenkbrauwen; en na een tamelijk lang zwijgen, antwoordde hij op een onbeschrijfelijk spottenden en beleedigenden toon:
„Ik spreek niet tot u, mijnheer.” – „Maar ik spreek tot u! ik!” riep de jongeling buiten zich zelven door dat mengsel van onbeschaamdheid en goede manieren, van welvoegelijkheid en minachting. – De onbekende beschouwde hem nog een oogenblik met een fijnen glimlach, verwijderde zich van het venster en kwam langzaam uit de herberg, om op twee schreden afstand van d’Artagnan voor het paard te gaan staan. Zijn geruste houding, zijn spottend gelaat, verdubbelden den lachlust van hen, met wie hij in gesprek was, maar die voor het venster bleven staan. – D’Artagnan, hem ziende naderen, trok zijn degen een voet uit de scheede. – „Dat paard is onweersprekelijk, of liever is in zijn jeugd van een goud-gele kleur geweest,” hernam de vreemdeling, zijn aangevangene beschouwingen voortzettende en zich tot zijn gezelschap aan het venster wendende, zonder den schijn te hebben in het minst de gramschap van d’Artagnan te bemerken, die zich echter oprichtte. „Dat is een, in de plantenkunde zeer bekende, maar tot hiertoe bij paarden zeer zeldzame kleur.” – „Die met het paard den draak steekt, zal zich hiervan jegens den meester wel onthouden!” riep de toekomstige navolger van Tréville in woede ontstoken. – „Ik lach niet dikwijls, mijnheer!” zeide de onbekende, „zooals gij het kunt zien aan de uitdrukking van mijn gelaat; maar ik wilde toch gaarne het voorrecht, te lachen wanneer mij zulks behaagt, behouden.” – „En ik,” riep d’Artagnan, „wil niet, dat men lacht, wanneer mij zulks mishaagt.” – „Waarlijk, mijnheer!” vervolgde de vreemdeling, met de grootste bedaardheid, „wel, hierin hebt gij gelijk.” En zich op de hielen omdraaiende, maakte hij zich gereed, de herberg door de groote deur binnen te gaan, vóór welke d’Artagnan, toen hij aankwam, een gezadeld paard had zien staan. Maar d’Artagnan’s aard was niet, om zoo gemakkelijk iemand los te laten, die de onbeschoftheid had gehad, den spot met hem te drijven. Hij trok zijn degen geheel uit de scheede en volgde hem, uitroepende: „Keerom! keerom toch mijnheer de spotvogel! opdat ik u niet van achter treffe.” – „Mij treffen!” zeide de andere, wederom op zijn hielen een draai makende en den jongeling met even veel verwondering als verachting beschouwende. – „Och, ga! mijn lieve jongen! gij zijt gek!” – En toen binnensmonds, alsof hij zich zelven toesprak: „Hoe jammer! wat een vondst voor Zijne Majesteit, die overal dapperen zoekt, om er zijn musketiers van te maken.”
Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of d’Artagnan deed een zoo hevigen uitval, dat, bijaldien de edelman niet haastig ware achteruitgesprongen, hij waarschijnlijk voor het laatst geschertst zou hebben. – De onbekende, toen bemerkende dat dit wat meer was dan scherts, trok zijn degen, groette zijn aanvaller en stelde zich in tegenweer. Maar tegelijkertijd vielen zijn beide hoorders, vergezeld van den kastelein, op d’Artagnan aan en overlaadden hem met een hagelbui van stok-, schop- en tangslagen. Dit maakte een zoo plotselingen en volkomen ommekeer in den aanval, dat de vijand van d’Artagnan, terwijl deze laatste zich omwendde, om zich tegen die hagelbui van slagen te verweren, met denzelfden ernst zijn degen opstak en, van deelnemer in het gevecht, aanschouwer werd; een rol, waarvan hij zich met zijn gewone koelheid kweet, terwijl hij echter binnensmonds prevelde: „De duivel hale die Gaskonjers! – Zet hem op zijn oranjekleurig paard en laat hem loopen.” – „Niet alvorens u het leven te hebben ontnomen, lafaard!” riep d’Artagnan, terwijl hij, zoo goed hij kon, en zonder een schrede achteruit te wijken, zich tegen zijn drie vijanden verweerde, die hem plat sloegen. – „Wederom een Gaskonjische bluf,” mompelde de edelman. „Op mijn woord, die Gaskonjers zijn onverbeterlijk! Zet den dans dan maar voort, indien hij het verkiest. Moede geworden, zal hij wel zeggen, dat hij er genoeg van heeft.”
Maar de vreemdeling kende den koppigen aard nog niet van hem, met wien hij te doen had; d’Artagnan was de man niet, om zich ooit over te geven. Het gevecht bleef nog eenige seconden aanhouden; maar eindelijk liet d’Artagnan, wiens krachten waren uitgeput, zijn degen, door een stok in twee stukken geslagen, uit zijn hand vallen. Een andere slag, die op zijn hoofd neerkwam, wierp hem tegelijkertijd, geheel bebloed en bijna bewusteloos, ter aarde. Het was op dat oogenblik, dat men van alle kanten op het tooneel des gevechts kwam toesnellen. De kastelein, voor schandaal bevreesd, droeg, geholpen door zijn knechts, den gekwetste in de keuken, waar men hem eenige hulp bewees. – Wat den edelman betreft, deze had wederom zijn plaats voor het venster ingenomen en beschouwde met ontevredenheid de bijeengeschoolde menigte, welke, daar zij zich niet verwijderde, hem geweldig scheen te hinderen.
„Wel! hoe gaat het met dien dolleman?” hernam hij, op het gerucht der opengaande deur zich omwendende tot den kastelein, die naar zijn welstand kwam vragen. – „Uwe Excellentie is immers ongedeerd en wel?” vroeg de kastelein. – „Ja, volkomen wel, waarde kastelein, maar ik vraag u, hoe het met den jongeling gaat?” – „Hij is beter,” antwoordde de kastelein, „hij was geheel buiten kennis geraakt.” – „Waarlijk?” hernam de edelman… – „Maar alvorens buiten kennis te raken, heeft hij al zijn krachten verzameld, om u te roepen en u uit te dagen…” – „Maar het is dan de vleeschelijke duivel, die snaak?” riep de onbekende. – „Och neen, Uwe Excellentie! het is de duivel niet,” zeide de waard, minachtend den neus optrekkende, „want toen hij buiten kennis was, hebben wij zijn zakken onderzocht; hij heeft niets anders in zijn pakje dan één hemd en in zijn beurs slechts twaalf kronen, hetgeen hem niet belet heeft te zeggen, toen hij in zwijm viel, dat indien hem iets dergelijks te Parijs ware overkomen, u dit dadelijk zou zijn opgebroken, hetgeen nu slechts later zal gebeuren.” – „Dan,” zeide de onbekende koel weg, „is het de een of ander vermomde prins van den bloede.” – „Ik zeg u dat, Uwe Excellentie!” hernam de kastelein, „ten einde gij op uw hoede zoudt zijn…” – „En heeft hij in zijn woede niemand genoemd?” – „Ja, hij sloeg op zijn zak en zeide: Wij zullen zien, wat de heer de Tréville van die behandeling, zijn gunsteling aangedaan, zeggen zal.” – „De heer de Tréville?” zeide de onbekende, meer aandachtig wordende: „hij sloeg op zijn zak, den naam van den heer de Tréville noemende? Laat eens hooren, mijn goede kastelein! terwijl uw jongeling buiten kennis was, zult gij zeker ook wel eens diens reiszak hebben nagezien. Wat was er in?” – „Een brief voor den heer de Tréville, kapitein der musketiers.” – „Inderdaad?” – „Zooals ik de eer heb u te zeggen, Excellentie!”
De waard, met niet veel doorzicht begaafd, bespeurde de uitdrukking niet, welke deze woorden aan de gelaatstrekken van den onbekende mededeelden. Deze verliet het venster, tegen welks kozijn hij steeds met den elleboog geleund stond, en als iemand die onrustig is, rimpelde zich zijn voorhoofd. – „Duivelsch!” mompelde hij, „zou Tréville dien Gaskonjer op mij hebben afgezonden? Hij is nog zeer jong! maar een degensteek is daarom niet minder een degensteek, hoe jong hij ook zijn moge, die hem toebrengt, en men hoedt zich minder voor een knaap dan voor een man; een kleine hinderpaal is soms voldoende om een groot doel te doen mislukken.” – En de onbekende verviel in een overpeinzing, die eenige minuten bleef aanhouden.
„Luister eens, kastelein! kunt gij mij van dien razende niet ontslaan? Ik wil zijn dood niet op mijn geweten hebben, en echter,” voegde hij er bij met een uitdrukking van koele bedreiging, „echter hindert hij mij. Waar is hij?” – „In de kamer mijner vrouw, op de eerste verdieping, waar men hem verbindt.” – „Heeft hij kleederen en reiszak bij zich? Heeft hij zijn buis nog aan?” – „Neen, dit alles is beneden in de keuken. Maar dewijl die jonge gek u hindert…” – „Wel zeker, hij verwekt immers in uw herberg een verwarring, die fatsoenlijke lieden niet kunnen verdragen. Ga mijn rekening opmaken en roep mijn lakei.” – „Wat, gaat mijnheer ons reeds verlaten?” – „Gij wist dit immers, daar ik u bevel heb gegeven, mijn paard te zadelen. Heeft men mij niet gehoorzaamd?” – „Wel zeker, en zooals Uwe Excellentie heeft kunnen zien, staat haar paard geheel gereed voor de groote poort, om te vertrekken.” – „Dan is het goed, doe nu wat ik u heb gelast.” – „Ai!” zeide de kastelein bij zich zelven, „zou hij voor dien kleinen jongen bang zijn?” – Maar een gebiedende blik van den onbekende deed hem zwijgen; en hij vertrok, nederig buigende.
„Het is volstrekt noodzakelijk, dat milady1) door dien knaap niet wordt gezien,” ging de vreemdeling voort; „zij zal spoedig hier voorbijkomen; zij had er reeds moeten zijn. Het zal waarschijnlijk het best zijn, dat ik te paard stijg en haar tegemoet rijd. Indien ik maar kon weten, wat die brief aan den heer Tréville behelst.” – En de vreemdeling, aldus mompelend, begaf zich naar de keuken. Onderwijl was de kastelein, die volstrekt niet vermoedde, dat het de tegenwoordigheid des jongelings was, die den vreemdeling uit zijn herberg joeg, naar boven bij zijn vrouw gegaan, en had d’Artagnan volkomen in het bezit zijner geestvermogens gevonden. Toen, terwijl hij hem deed begrijpen, dat de politie zijn twistzoeken met een edelman wel eens slecht zou kunnen opnemen, want naar de meening van den kastelein kon de vreemdeling niets anders dan een edelman zijn, noopte hij hem, ondanks zijn zwakheid, op te staan en zijn weg te vervolgen.
D’Artagnan, ten halve buiten kennis, stond dan op zonder buis aan en zijn hoofd met zwachtels bedekt, en door den kastelein voortgeduwd, begon hij de trap af te klimmen; maar in de keuken gekomen, was het eerste wat hij op straat ontwaarde zijn vijand, die gerust stond te praten voor het portier van een onhebbelijke koets, bespannen met twee zware Normandische paarden. De vrouw tot wie hij sprak, en wier hoofd zich in het geopend venster van het portier vertoonde, was twintig of twee en twintig jaar oud. – Wij hebben reeds gezegd, met welken bliksemsnel onderzoekenden oogopslag d’Artagnan al de trekken van een gelaat wist op te nemen, hij bemerkte dus dadelijk, dat de dame jong en schoon was. En die schoonheid trof hem te meer, daar zij geheel vreemd was aan een bewoner van zuidelijke streken, zooals d’Artagnan, die voor het eerst zijn land verlaat. Zij was een blondine, met lange lokken, die haar op de schouders vielen, groote, kwijnende blauwe oogen, rooskleurige lippen en albastwitte handen, en hield een zeer levendig gesprek met den vreemdeling.
„Dus Zijne Eminentie beveelt mij…?” vroeg de dame. – „Oogenblikkelijk naar Engeland terug te keeren, en het hem onmiddellijk te berichten, wanneer de hertog Londen mocht verlaten.” – „En de overige bevelen, waarnaar ik zal moeten handelen?” vroeg de schoone reizigster. – „Zij zijn in deze doos gesloten, die gij niet zult openen dan aan de overzijde van het kanaal.” – „Zeer wèl, en gij, wat moet gij doen?” – „Ik? ik keer naar Parijs terug.” – „Zonder dien kleinen kwaden jongen te kastijden?” vroeg de dame. De onbekende wilde antwoorden, maar op het oogenblik, dat hij den mond opende, snelde d’Artagnan, die alles gehoord had, de voordeur uit. – „Hier is de kleine, kwade jongen, die anderen kastijdt,” riep hij, „en ik hoop, dat nu degene, dien hij zal kastijden, hem niet zooals den eersten keer zal ontsnappen.” – „Hem niet zal ontsnappen?” hernam de onbekende, de wenkbrauwen fronsende. – „Neen, want ik veronderstel, dat gij in de tegenwoordigheid eener vrouw niet op de vlucht zult durven gaan.” – „Bedenk!” riep milady uit, den edelman de hand aan zijn degen ziende slaan, „bedenk, dat de minste vertraging alles kan doen mislukken.” – „Gij hebt gelijk!” riep de edelman; „vertrek dus van uw kant, ik zal dit van den mijnen doen.” – En de dame met het hoofd groetende, sprong hij in den zadel, terwijl de koetsier van het rijtuig flink de zweep op de paarden legde. Beide personen verwijderden zich nu in vollen galop, elk langs een der einden van de straat.
„Hei! uw vertering!” schreeuwde de kastelein, wiens beleefdheid voor zijn reiziger in diepe verachting veranderde, toen hij hem zag vertrekken zonder te betalen. – „Betaal dan uilskuiken!” riep de reiziger tot zijn lakei, die den kastelein twee of drie zilverstukken voor de voeten wierp en zijn meester achterna reed. – „O, lafaard! ellendeling! O, valsche edelman!” riep d’Artagnan, den lakei op zijn beurt nasnellende. Maar de gekwetste was nog te zwak, om een dergelijke krachtinspanning vol te houden. Nauwelijks een tiental schreden afgelegd hebbende, begonnen zijn ooren te suizen, een duizeling beving hem, en een bloedige nevel belette hem te zien; en te midden der straat neervallende, bleef hij roepen: „Lafaard! lafaard! lafaard!” – „Hij is inderdaad zeer lafhartig,” mompelde de kastelein, d’Artagnan naderende, en door deze vleitaal zich met den armen jongeling trachtende te verzoenen, zooals de reiger uit de fabel met de slak. – „Ja, wel lafhartig,” mompelde d’Artagnan, „maar zij! zij is zeer schoon!” – „Wie zij?” vroeg de kastelein. – „Milady!” mompelde d’Artagnan, en hij geraakte voor de tweede maal buiten kennis. – „Om het even,” zeide de kastelein, „ik verlies er twee; maar deze blijft mij over, dien ik ten minste zeker ben eenige dagen hier te houden. Dat zal mij dan nog elf kronen doen winnen.”
Men herinnert zich, dat die kronen juist de som uitmaakten, welke in de beurs van d’Artagnan overgebleven was. De kastelein had op elf dagen ziekte van zijn gast gerekend, tegen een kroon daags, maar hij had zonder zijn gast gerekend. Den volgenden dag, op klokslag van vijf uur, stond d’Artagnan op, ging naar de keuken, vroeg, behalve nog eenige bestanddeelen, van welke de lijst niet tot onze kennis gekomen is, wijn, olie en rozemarijn, en met het voorschrift zijner moeder in de hand bereidde hij een balsem, met welken hij zijn talrijke wonden zalfde; zijn verband vernieuwde hij zelf, de hulp eens heelmeesters hiertoe niet willende inroepen. Waarschijnlijk ten gevolge der geestkracht van den balsem der heidin, en misschien ook wel een weinig uit hoofde van de afwezigheid eens dokters, was d’Artagnan reeds dienzelfden avond goed ter been, en den volgenden dag bijna genezen… Maar op het oogenblik, toen hij den rozemarijn, de olie en den wijn zou betalen, – het eenige, wat de ruiter had gebruikt, daar hij streng gevast had, terwijl integendeel het gele paard, althans naar des waards verzekering, drie maal meer had gegeten dan men redelijkerwijs, zijn grootte in aanmerking genomen, zou hebben kunnen veronderstellen, – vond d’Artagnan niets anders in zijn zak dan zijn kaal, fluweelen beursje met de elf kronen, die het bevatte; maar wat den brief voor den heer de Tréville betreft, deze was verdwenen… De jongeling begon dien brief met het grootste geduld te zoeken, al zijn zakken meer dan twintig malen keerende en weder omkeerende, zijn valies uitpakkende en weder inpakkende, zijn beurs open en toe doende doch toen hij eindelijk de zekerheid had verkregen, dat de brief niet te vinden was, verviel hij voor de derde maal in een aanval van woede, welke hem bijna een vernieuwde uitgaaf voor wijn en welriekende oliën zoude hebben gekost; want toen de kastelein den jongen heethoofd in drift ontstoken zag, dreigende alles in de herberg te zullen vernielen, indien zijn brief niet terechtkwam, had hij zich reeds van een staak voorzien, terwijl zijn vrouw met een bezemstok, en de knechts voorzien met dezelfde stokken, die den vorigen dag hadden gediend, kwamen toesnellen. – „Mijn aanbevelingsbrief!” riep d’Artagnan, „mijn aanbevelingsbrief! of sangdieu! ik rijg u allen aan mijn degen als een ris ortolanen aan het spit.”
Ongelukkiglijk belette een zekere omstandigheid den jongeling zijn bedreiging uit te voeren; want, zooals wij gezegd hebben, zijn degen was bij het eerste gevecht in twee stukken gebroken, hetgeen hij geheel en al had vergeten… Zoo kwam het dat, toen d’Artagnan zijn zwaard wilde trekken, hij zich eenvoudig gewapend zag met een acht of tien duim lang stuk degen, wat de kastelein zorgvuldig weder in de scheede had gestoken. Van het andere stuk des degens had hij zich behendig meester gemaakt, om er zich een lardeerpriem uit te maken. Intusschen zou deze teleurstelling waarschijnlijk onzen vurigen jongeling niet hebben tegengehouden, indien de waard niet had overwogen, dat de eisch van zijn gast volkomen billijk was.
„Maar waarlijk,” zeide hij, zijn staak latende vallen, „waar kan die brief zijn!” – „Ja, waar is die brief?” riep d’Artagnan. „Vooreerst zeg ik u, dat die brief voor den heer de Tréville is, en dat hij moet worden teruggevonden, zoo niet dan zal hij dien wel terecht doen komen!” – Deze bedreiging was voldoende, om den kastelein nog meer angst aan te jagen. Immers na den koning en den kardinaal, was de heer de Tréville de man, wiens naam misschien het meest in den mond was, niet alleen der krijgslieden, maar zelfs der burgers. – Er was, wel is waar, nog zekere vader Josef, maar diens naam werd slechts zeer zacht genoemd, zoo groot was de vrees, welke die grijze eminentie (zoo noemde men den vertrouweling des kardinaals) inboezemde. – Zijn staak ver van zich werpende en zijn vrouw gebiedende evenzoo met haar bezem en zijn knechts zulks met hun stokken te doen, gaf hij eerst het voorbeeld door ijverig naar den verloren brief te zoeken. – „Bevatte de brief iets van waarde?” vroeg de kastelein, na een oogenblik vruchteloos gezocht te hebben. – „Sandis! dat geloof ik!” riep de Gaskonjer, die op dien brief rekende, om zijn fortuin aan het hof te maken: „Hij bevatte mijn fortuin.” – „Spaansche schuldbrieven?” vroeg de angstige waard. – „Schuldbrieven op de bijzondere schatkist van Zijne Majesteit,” antwoordde d’Artagnan, die door dezen aanbevelingsbrief er op rekende, in dienst des konings te geraken, en daarom meende dat hij, zonder te liegen, dit eenigszins twijfelachtig antwoord kon geven.
„Duivelsch!” riep de geheel en al wanhopige kastelein uit.
„Maar om het even,” ging d’Artagnan voort, met nationale grootsprekendheid, „het doet er niet toe, het geld beteekent niets: de brief was het voornaamste. Ik had liever duizend pistolen dan hem verloren.” – Hij zou even veel gewaagd hebben met twintig duizend te zeggen, maar hij werd nog door zekere jeugdige schaamte teruggehouden.
Er ging eensklaps een licht op in het verstand van den kastelein, die zich naar den duivel wenschte, dat hij niets vond. – „Die brief is niet verloren!” riep hij. – „Zoo!” zeide d’Artagnan. – „Neen, hij is u ontnomen.” – „Ontnomen, en door wien?” – „Door den edelman van gisteren. Hij is in de keuken geweest, waar uw buis lag; hij was er geheel alleen. Ik zou durven wedden, dat hij het is, die hem gestolen heeft.” – „Gelooft gij?” vroeg d’Artagnan, nog weinig overtuigd: want hij kende beter dan iemand de belangrijkheid, die deze brief voor hem alleen had en zag daarin niets wat de begeerlijkheid zou hebben kunnen opwekken. Want inderdaad, niet één der knechts, niet één enkele der in de herberg zijnde reizigers, zou iets gewonnen hebben door het bezit van dat papier.
„Gij zegt,” hernam d’Artagnan, „dat gij vermoeden hebt op dien onbeschoften edelman?” – „Ik zeg u, dat ik er zeker van ben,” ging de kastelein voort; „toen ik hem berichtte, dat Uwe Excellentie de gunsteling des heeren de Tréville waart, en gij zelfs een brief voor dien voornamen edelman hadt, scheen hij zeer onrustig en vroeg mij, waar die brief was; waarop hij haastig naar de keuken ging, waar hij wist dat uw buis lag.” – „Dan is hij de dief,” antwoordde d’Artagnan. „Ik zal mijn klacht bij den heer de Tréville inleveren, en deze zal zich bij den koning beklagen.” – Daarop haalde hij, met een majestueuze houding, twee kronen uit zijn beurs, gaf ze aan den kastelein, die hem, met den hoed in de hand, tot aan de deur geleidde, waar hij op zijn geel paard steeg, dat hem zonder verdere ontmoetingen tot voor de poort St. Antoine te Parijs bracht, waar zijn eigenaar het voor drie kronen verkocht; hetgeen vrij goed betaald was, aangezien d’Artagnan het gedurende den laatsten rit zeer had afgereden. De paardenkooper, aan wien d’Artagnan het voor genoemde negen franken afstond, ontveinsde het den jongeling dan ook niet, dat hij dien buitengewoon hoogen prijs alleen gaf om de zonderlinge kleur van het haar.
D’Artagnan trad dus te voet Parijs binnen, zijn valiesje onder den arm dragende, en niet eer rust nemende, voordat hij een kamer had gehuurd, die overeenkwam met de geringheid zijner middelen. Die kamer was onder de dakpannen, in de Doodgraversstraat, bij het Luxembourg. Zoodra hij den godspenning had gegeven, nam d’Artagnan bezit van zijn verblijf, en besteedde hij het overige van den dag met aan zijn buis en aan zijn broek eenige franjes te naaien, die zijn moeder van een bijna nieuw kleedingstuk van den ouden heer d’Artagnan losgetornd en hem in stilte gegeven had; vervolgens ging hij naar de oudijzermarkt een nieuwe degenkling koopen; daarop begaf hij zich naar het Louvre en vroeg den eersten musketier, dien hij ontmoette, waar het hotel van den heer de Tréville was gelegen. Men antwoordde hem, in de straat de Oude Duiventil, hetgeen juist in de nabijheid was der kamer, die d’Artagnan had gehuurd; een omstandigheid, welke hem een goed teeken voor den gelukkigen uitslag zijner reis scheen; waarna hij zich, tevreden over de wijze, waarop hij zich te Meung had gedragen, zonder wroeging over het verledene, vol vertrouwen in het tegenwoordige, en van hoop op de toekomst, te bed begaf en den slaap des dapperen sliep. – Deze, nog geheel landelijke slaap, bracht hem tot des ochtends negen uur, toen hij opstond, om zich naar dien vermaarden heer Tréville te begeven, die, volgens de vaderlijke schatting, de derde personage des koninkrijks was.
1
Wij weten zeer goed, dat de benaming van „Milady” niet anders gebruikt wordt, dan wanneer die door den familienaam wordt gevolgd. Maar wij hebben dit zóó in dit manuscript gevonden, en durven het niet op ons nemen, hierin iets te veranderen.