Читать книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Александр Дюма, Dumas Alexandre - Страница 6

DE DRIE MUSKETIERS.
I
HOOFDSTUK V.
De musketiers des konings en de lijfwacht van den kardinaal

Оглавление

D’Artagnan kende niemand te Parijs. Hij begaf zich alzoo naar de met Athos afgesproken plaats zonder getuigen, voornemens zich met die tevreden te stellen, welke zijn wederpartij zou gekozen hebben. Buitendien was zijn stellig besluit, den dapperen musketier een betamelijke voldoening te geven, echter zonder zwakheid te toonen, daar hij vreesde dat dit tweegevecht een even rampzalig gevolg zou hebben als elke zaak van dien aard, wanneer een jong en sterk jongeling tegenover een gewonden en verzwakten vijand staat: overwonnen, is de zegepraal van dezen dubbel, en overwinnaar, zou men hem van overmacht en een gemakkelijke moedvertooning beschuldigen. – Ten overvloede (of wij zouden het karakter van onzen fortuinzoeker slecht moeten geschetst hebben) heeft onze lezer reeds moeten bemerken, dat d’Artagnan niet onder de gewone soort van menschen behoorde. En ofschoon bij zich zelven verzekerd, dat zijn dood onvermijdelijk was, wilde hij zich niet onderwerpen en zich zoo gedwee den dood overleveren, zooals een ander, minder moedig en minder gematigd dan hij, in zijn plaats zou gedaan hebben. Hij overwoog de verschillende geaardheden dergenen, waartegen hij moest kampen, en begon een meer helder doorzicht in zijn zaak te krijgen. Hij hoopte door middel eener edele genoegdoening, welke hij zich voornam Athos te doen, dezen zich tot vriend te maken, daar buitendien zijn voorname houding en zijn ernstig gelaat hem bijzonder wèl bevielen. Porthos vleide hij zich, door middel van hetgeen hij van den bandelier wist, in verlegenheid te brengen, voornemens zulks, zoo hij niet sneuvelde, aan de geheele wereld te verhalen, welk verhaal, met geestigheid voorgedragen, Porthos in een allerbelachelijkst daglicht moest stellen. Eindelijk, wat den stillen Aramis betreft, voor dezen was hij niet bevreesd, en in de veronderstelling dat hij met hem ook aan de beurt zou komen, belastte hij zich hem goed en wel naar de andere wereld te zenden, of ten minste hem derwijze in het aangezicht te treffen, zooals Cesar had aangeraden het den soldaten van Pompejus te doen, dat voor altijd zijn fraai gelaat, waarop hij zoo trotsch was, geschonden zou zijn.

Daarenboven was d’Artagnan met onwrikbare standvastigheid bezield, voor wat hem door zijn vader zoo ernstig op het hart was gedrukt, en die voornamelijk hierin bestond: dat hij van niemand iets zou verdragen dan van den koning, van den kardinaal en van den heer de Tréville. Hij vloog veeleer dan hij liep naar het klooster der Barrevoeter-Karmelieten, een gebouw zonder vensters en omringd door dorre weilanden, zeer geschikt voor de tweegevechten dergenen, die den tijd niet hadden naar den Pré aux Clercs te gaan, en die in dat geval de eerstgenoemde plek kozen.

Toen d’Artagnan de kleine, bijna niet in het oog vallende plek ontwaarde, die zich aan den voet des kloosters uitstrekte, bevond Athos zich reeds dáár sedert vijf minuten, ofschoon het juist twaalf uur sloeg. Hij was dus even stipt als de Samaritaansche, en de nauwgezetste waarnemer der voorschriften van het tweegevecht zou geen aanmerkingen hebben kunnen maken. – Athos, die nog aan zijn wonde vreeselijk leed, hoewel zij opnieuw door den wondheeler van den heer de Tréville verbonden was, zat op een paal en wachtte zijn vijand met die geruste en waardige houding, welke hem nooit verliet. – D’Artagnan ziende, stond hij op en deed beleefd eenige schreden voorwaarts. Deze van zijn kant naderde zijn tegenpartij met den hoed in de hand, dien hij zoo laag afnam, dat de pluim over den grond sleepte.

„Mijnheer!” zeide Athos, „ik heb twee mijner vrienden doen verzoeken mijn getuigen te zijn, maar die beide heeren zijn nog niet hier. Het verwondert mij, dat zij zoo lang verwijlen, dat is hun gewoonte niet.” – „Ik voor mij heb geen getuigen, mijnheer,” zeide d’Artagnan, „want eerst sedert gisteren te Parijs gekomen, heb ik nog met niemand kennis gemaakt dan met den heer de Tréville, aan wien ik ben aanbevolen geworden door mijn vader, die de eer heeft onder zijn vrienden geteld te worden.”

Athos overwoog nog een oogenblik. – „Gij kent niemand hier dan den heer de Tréville?” vroeg hij. – „Alleen hem, mijnheer!” – „Welzoo!” ging Athos voort, gedeeltelijk tot zich zelven, gedeeltelijk tot d’Artagnan zich richtende, „welzoo! maar als ik u het leven ontneem, zal ik wel een kindervreter gelijken.” – „Het is zoo erg niet, mijnheer!” antwoordde d’Artagnan met een groet, die niet van waardigheid was ontbloot: „zoo erg niet, daar gij mij de eer aandoet den degen tegen mij te trekken, terwijl gij gewond zijt op een wijze, die u niet weinig moet hinderen.” – „Op mijn woord, de wond hindert mij zeer, en gij hebt mij een duivelsche pijn veroorzaakt; ik kan het niet anders zeggen; maar ik zal de linkerhand gebruiken, dat is mijn gewoonte in dergelijke omstandigheden. Geloof daarom niet, dat ik u genade doe, ik gebruik den degen even goed met beide handen; het zal u zelfs nadeelig zijn; want een linksche maakt het hem, die hierop niet is voorbereid, vrij lastig. Het doet mij dan ook leed, u niet eer van deze bijzonderheid te hebben verwittigd.” – „Mijnheer!” antwoordde d’Artagnan, opnieuw groetende, „ik ben u ten uiterste verplicht voor uw beleefdheid.” – „Gij maakt mij beschaamd,” hernam Athos met edelen zwier, „ik bid u, spreken wij over iets anders, als dit u niet onaangenaam is. – O, sangbleu! wat pijn hebt gij mij gedaan, mijn schouder gloeit!” – „Indien gij mij wildet veroorloven…” zeide d’Artagnan schroomvallig. – „Wat, mijnheer!” – „Ik bezit een wonderdoenden balsem voor wonden; mijn moeder heeft mij dien gegeven en op mij zelven heb ik hem reeds beproefd.” – „Welnu?” – „Welnu, ik ben zeker, dat binnen drie dagen uw wonde door dien balsem zal genezen zijn; en na verloop van drie dagen, wanneer die genezing volkomen is, dan, mijnheer! zal het mij tot veel eer verstrekken tot uw dienst te zijn.” – D’Artagnan sprak deze woorden met een eenvoudigheid uit, die aan zijn beleefdheid eer deed, zonder echter iets van zijn moed te ontnemen.

Pardieu! mijnheer!” riep Athos, „dat voorstel behaagt mij, hoewel ik het niet aanneem, maar omdat mij dit in u den edelman doet herkennen. Het was op die wijze, dat de dappere ridders ten tijde van Karel den Groote spraken en handelden, en ieder edelman moest ze zich ten voorbeeld stellen. Ongelukkig leven wij niet in den tijd van den grooten keizer; wij zijn tijdgenooten van den kardinaal, en na drie dagen, hoe zorgvuldig men het geheim ook bewaard moge hebben, zal men weten, dat wij een tweegevecht hadden bepaald, en zou men het derhalve beletten. Maar wacht eens, zullen die straatslijpers nog niet gaan verschijnen?” – „Indien gij haast hebt, mijnheer!” vroeg d’Artagnan even eenvoudig als een oogenblik te voren, toen hij aan Athos voorstelde het gevecht drie dagen uit te stellen; „indien gij haast hebt, mijnheer! en gij verlangt dat aan de zaak zonder verwijl een einde wordt gemaakt, wacht dan niet, bid ik u.” – „Wat gij daar zegt is wederom iets, dat mij zeer behaagt,” zeide Athos, d’Artagnan vriendelijk groetende, „gij bewijst hierdoor verstand en bijgevolg moed te bezitten, mijnheer! Ik heb achting voor lieden van uw soort, en ik voorzie, dat, als wij elkander het leven niet ontnemen, ik later veel genoegen in uw gezelschap zal smaken. Wachten wij intusschen die heeren, ik heb al den tijd, en het is een vereischte… Ha! ziedaar reeds een hunner, geloof ik.” – Het was waar, aan het einde der straat Vaugirard begon men de reusachtige gestalte van Porthos te onderkennen.

„Hoe!” riep d’Artagnan, „is een uwer getuigen de heer Porthos?” – „Ja, bevalt u dat niet?” – „Wel zeker!” – „En ziedaar de tweede.” – D’Artagnan wendde zich naar de zijde, welke Athos hem aanwees en hij herkende Aramis. – „Hoe!” herhaalde hij met nog meer verbazing dan de eerste maal, „is uw tweede getuige de heer Aramis?” – „Ongetwijfeld! weet gij dan niet, dat men ons steeds in elkanders gezelschap ziet, en ons bij de musketiers, bij de lijfwacht en in de stad, zoowel als aan het hof, Athos, Porthos en Aramis, of de drie onafscheidelijken noemt? Maar aangezien gij van Dax of van Pau komt…” – „Van Tarbes,” hernam d’Artagnan. – „Is het u geoorloofd met deze bijzonderheid onbekend te zijn,” zeide Athos. – „Op mijn woord,” hernam d’Artagnan, „men heeft u den rechten naam gegeven, mijne heeren! en mijn ontmoeting, indien ze ruchtbaar wordt, zal ten minste bewijzen, dat uw vriendschap voor elkander op geen tegenstrijdigheden is gegrond.”

Onderwijl was Porthos genaderd en had Athos met de hand gegroet; vervolgens zich naar d’Artagnan wendende, bleef hij vol verbazing staan. – Wij zullen in het voorbijgaan zeggen, dat hij van bandelier verwisseld was en zijn mantel had afgelegd. – „Hoe! wat beteekent dat?” – „Ik duelleer met mijnheer,” zeide Athos, d’Artagnan met den vinger aanwijzende en zijn vrienden met de hand groetende. – „Ik ook moet met hem vechten,” zeide Porthos. – „Maar niet vóór een uur,” antwoordde d’Artagnan. – „En ook ik heb een tweegevecht met mijnheer,” zeide Aramis op zijn beurt, op het slagveld verschijnende. – „Maar niet vóór twee uur,” zeide d’Artagnan even bedaard. – „Maar om welke reden vecht gij, Athos?” vroeg Aramis. – „Inderdaad, ik weet het bijna zelf niet; hij heeft mij den schouder bezeerd; en gij, Porthos?” – „Wel, ik vecht om te vechten,” antwoordde Porthos blozende. – Athos, die alles opmerkte, zag de lippen van den Gaskonjer zich tot een onmerkbaren glimlach vertrekken. – „Wij zijn ’t oneens geweest over de wijze van zich te kleeden,” zeide de jongeling. – „En gij, Aramis?” vroeg Athos. – „De reden van mijn tweegevecht betreft de godgeleerdheid,” antwoordde Aramis, terwijl hij d’Artagnan door een stillen wenk verzocht de oorzaak van het duel geheim te houden. – Athos zag toen een tweeden glimlach op de lippen van d’Artagnan verschijnen. – „Waarlijk!” riep Athos. – „Ja, het betreft een stelling van den heiligen Augustinus, omtrent welke wij het niet eens zijn,” zeide de Gaskonjer. – „Het is niet te betwisten, hij heeft vernuft,” mompelde Athos.

„En nu, terwijl gij vereenigd zijt, mijne heeren! verzoek ik u, mijn verontschuldigingen aan te hooren.” – Op het woord verontschuldiging verdonkerde het voorhoofd van Athos, een trotsche glimlach zweefde op de lippen van Porthos, en een weigerend gebaar was het antwoord van Aramis. – „Gij begrijpt mij niet, mijne heeren!” hernam d’Artagnan, het hoofd opheffende, van hetwelk een zonnestraal de fijne en toch scherpe lijnen verguldde; „ik vraag u verschooning, ingeval ik buiten staat word gesteld u alle drie mijn schuld te voldoen; want de heer Athos heeft het eerst recht mij naar de andere wereld te zenden, hetgeen niet weinig de waarde uwer schuldvordering, mijnheer Porthos! vermindert; en de uwe, mijnheer Aramis! bijna tot niets brengt… En thans, mijne heeren! herhaal ik u mijn verzoek, mij te willen verschoonen, doch slechts alleen om die reden; en nu verdedigt u.” Op die woorden en met de meest ridderlijke houding, die men zich kan verbeelden, trok d’Artagnan den degen. Het bloed was hem naar het hoofd gestegen, en op dit oogenblik zou hij den degen getrokken hebben tegen al de musketiers des koninkrijks, evenals hij het nu deed tegen Athos, Porthos en Aramis.

Het was kwart over twaalven; de zon had haar toppunt bereikt en de plaats, welke gekozen was geworden voor het tweegevecht, was aan al haar gloed blootgesteld. – „Het is zeer warm,” zeide Athos, op zijn beurt zijn degen trekkende, „en ik kan mijn buis niet uitdoen; want zooeven nog voelde ik mijn wonde bloeden, en ik vrees, mijnheer hinderlijk te zijn, door hem bloed te vertoonen, dat hij niet heeft doen stroomen.” – „Dat is waar, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en of een ander, of ik, het heeft doen stroomen, ik verzeker u, dat het mij steeds leed zal doen, het bloed te zien van een moedigen edelman zooals gij; ik zal derhalve ook, zonder mij van mijn kleeding te ontdoen, den strijd aangaan.” – „Spoed u toch!” riep Porthos, „het zijn al genoeg complimenten; herinnert u, dat wij onze beurt afwachten.” – „Spreek alleen voor u zelven, Porthos!” viel Aramis hem in de rede, „wanneer gij dergelijke onbetamelijkheden zegt. Voor mij, ik vind datgene, wat die heeren elkander toevoegen, zeer goed en twee edellieden waardig.” – „Als gij gereed zijt, mijnheer!” zeide Athos, zich in postuur stellende. – „Ik wachtte op uw bevelen,” zeide d’Artagnan, het staal kruisende.

Maar nauwelijks hadden de twee klingen tegen elkander gekletterd, of een afdeeling der lijfwacht Zijner Eminentie, aangevoerd door den heer de Jussac, verscheen om den hoek van het klooster. – „De lijfwacht van den kardinaal!” riepen gelijktijdig Porthos en Aramis. „Steekt op, mijne heeren! Steekt op uw degens!” – Doch het was te laat. Beide strijders waren in een houding gezien geworden, die omtrent hun bedoelingen geen twijfel overliet. – „Halt!” riep Jussac, hen naderende, en zijn lieden een teeken gevende hem te volgen. „Halt, musketiers! men vecht hier? Neemt men op die wijze de edikten in acht?” – „Gij zijt zeer edelmoedig, mijne heeren de gardes!” riep Athos wraaklustig; want Jussac was een der aanvallers van twee dagen te voren geweest. „Indien wij u zagen vechten, dan verzeker ik u, dat wij ons wel zouden wachten u zulks te beletten. Laat ons dus begaan, en gij zult vermaak hebben, zonder dat het u eenige moeite kost.” – „Mijne heeren!” riep Jussac, „ik moet u tot mijn groot leedwezen verklaren, dat ik het onmogelijk kan toelaten. Onze plicht gaat voor alles. Steekt dus uw degens op en volgt ons.” – „Mijnheer!” zeide Aramis, Jussac nabootsende, „met groot vermaak zouden wij aan uw vriendelijke uitnoodiging voldoen, indien zulks van ons afhing, maar ongelukkig is dit niet mogelijk; de heer de Tréville heeft het ons verboden. Ga dus uw weg, dat is het beste wat gij doen kunt.”

Deze scherts maakte Jussac driftig. – „Wij zullen u dan aanvallen, indien gij niet gehoorzaamt.” – „Zij zijn met hun vijven,” zeide Athos half luid, „terwijl wij slechts met ons drieën zijn; wederom zullen wij bezwijken en hier op de plaats blijven; want ik verklaar u, dat ik niet overwonnen voor den kapitein wil verschijnen.”

Athos, Porthos en Aramis vereenigden zich, terwijl Jussac zijn soldaten in slagorde schaarde. – Dit korte oogenblik was voldoende, om d’Artagnan tot een besluit te brengen. Het was een dier voorvallen, welke het lot eens menschen voor altijd beslissen; het betrof hier een keus tusschen den koning en den kardinaal; en eenmaal die keuze gedaan, moest men er in volharden. Te vechten, dat is: de wet ongehoorzaam te zijn, zijn hoofd te wagen, zich eensklaps een minister tot vijand te maken, die zelfs machtiger dan de koning was. Ziedaar het verschiet des jongelings, en zeggen wij het tot zijn lof, hij aarzelde geen seconde. Derhalve zich tot Athos en diens vrienden wendende, zeide hij:

„Mijne heeren! ik zal, als gij het mij veroorlooft, iets aan uw gezegde verbeteren. Gij zeidet, dat gij niet meer dan met uw drieën waart, maar het schijnt mij, dat wij met ons vieren zijn.” – „Maar gij behoort niet tot de onzen.” – „Dat is waar,” antwoordde d’Artagnan, „het gewaad ontbreekt mij, maar het hart bezit ik. Van harte ben ik musketier, dat voel ik, mijne heeren! en dat spoort mij aan.” – „Verwijder u, jongeling!” riep Jussac, die aan de gebaren en de uitdrukking van d’Artagnan’s gelaat zeker diens oogmerk geraden had. „Gij kunt u verwijderen, hierin nemen wij genoegen. Berg uw huid, maak u uit de voeten!”

D’Artagnan verroerde zich niet. – „Waarachtig! gij zijt een beste jongen!” zeide Athos, de hand van den jongeling drukkende. – „Spoed u! ga tot een besluit over,” hernam Jussac. – „Welaan,” zeiden Porthos en Aramis, „voeren wij iets uit!” – „Mijnheer is zeer edelmoedig,” zeide Athos. Doch alle drie de jonkheid van d’Artagnan in overweging nemende, vreesden zij voor zijn weinige ondervinding. – „Wij zouden slechts met ons drieën zijn, waarvan een gekwetste, en bovendien een knaap,” hernam Athos, „en echter zou men beweren, dat wij met ons vieren waren.” – „Ja, maar te wijken!” riep Porthos. – „Dat niet,” hernam Athos. – „Onmogelijk!” riep Aramis. – D’Artagnan begreep de reden hunner besluiteloosheid. – „Mijne heeren! stelt mij slechts op de proef,” sprak hij, „ik bezweer u, op mijn eer, mij niet te zullen verwijderen, al worden wij overwonnen.” – „Hoe noemt men u, mijn dappere jonkman?” vroeg Athos. – „D’Artagnan, mijnheer!” – „Welaan dan, Athos, Porthos, Aramis en d’Artagnan! voorwaarts!” riep Athos. – „Welnu, heeren! zijt gij tot een besluit gekomen?” riep Jussac voor de derde maal. – „Dat is reeds gedaan, mijnheer!” antwoordde Athos. – „En wat is uw besluit?” vroeg Jussac. – „Wij zullen de eer hebben ons te verdedigen,” antwoordde Aramis, zijn hoed met de eene hand afnemende en met de andere den degen trekkende. – „Ha! gij biedt weerstand?” riep Jussac. – „Sangdieu! verwondert u zulks?” – En de negen strijders vielen elkander aan met een woede, die intusschen niet blind was.

Athos had tot tegenpartij zekeren Cahussac, een gunsteling des kardinaals; Porthos stond tegenover Biscarat en Aramis tegenover twee vijanden. Wat d’Artagnan betreft, deze viel Jussac aan. Het hart van den jeugdigen Gaskonjer sloeg, als wilde het zijn borst verbrijzelen. Goddank! niet uit vrees, de minste zweem hiervan was bij hem niet aanwezig, maar van ontembaren moed; hij vocht als een woedende tijger, onophoudelijk rondom zijn vijand springende en de wijze van aanval en verdediging, zoowel als zijn standpunt, gedurig veranderende.

Jussac was, zooals men destijds zeide, verlekkerd op den degen en had veel ondervinding er van; echter had hij alle moeite om zich tegen een vijand te verdedigen, die vlug rondspringende, elk oogenblik van de aangenomene regels afweek, naar alle zijden tegelijkertijd uitvallende, terwijl hij zich verdedigde als iemand, die den grootsten eerbied voor zijn lijf heeft.

Eindelijk maakte deze wijze van strijden Jussac ongeduldig. Woedend, door dengenen in bedwang te worden gehouden, dien hij voor een knaap had aangezien, geraakte hij in vuur en begon misslagen te begaan. D’Artagnan, die bij gemis van praktijk echter veel theorie bezat, verdubbelde zijn vlugheid.

Jussac, er een einde aan willende maken, bracht zijn tegenpartij, wijd uitvallende, een geweldigen stoot toe, doch deze weerde dien behendig af, waarop hij, toen Jussac zich weder oprichtte, als een slang onder diens degen gleed en hem den zijne door het lichaam stiet. Jussac viel als lood ter aarde. – D’Artagnan wierp een onrustigen en snellen blik op het slagveld.

Aramis had reeds een zijner vijanden gedood, maar van den tweeden had hij moeite de opvolgende stooten te weren. Echter bleef Aramis nog goed staan en zich verdedigen.

Biscarat en Porthos hadden, tegelijk uitvallende, elkander geraakt; want Porthos had een degenstoot door den arm en Biscarat door het dik van het been. Maar dewijl geen der beide wonden gevaarlijk was, bleven zij hun gevecht met nog meer verwoedheid voortzetten.

Athos, opnieuw door Cahussac gewond, werd blijkbaar nog bleeker, maar hij week geen duimbreed; hij had slechts zijn degen in de andere hand genomen en vocht nu met de linkerhand. D’Artagnan mocht, volgens de destijds bestaande regels van het tweegevecht, een zijner vrienden te hulp komen; terwijl hij zijn blik liet rond gaan om te zien, wie hunner zijn hulp verlangde, trof hem een oogwenk van Athos, vol verhevene uitdrukking. Athos zou liever het leven hebben verloren, dan hulp te roepen; maar hij mocht zijn blik doen spreken en daardoor om bijstand roepen.

D’Artagnan begreep hem, deed een verschrikkelijken sprong en viel Cahussac ter zijde aan, uitroepende: „Verdedig u, mijnheer de garde! of ik doorsteek u.” – Cahussac wendde zich om; het was tijd. Athos, alleen tot hiertoe door zijn buitengewonen moed ondersteund, viel nu op een knie neder. – „Sangdieu!” riep hij tot d’Artagnan, „doorsteek hem niet, jongeling! ik bid u; ik heb nog een oude zaak met hem te vereffenen, zoo haast ik genezen en wel zal zijn. Ontwapen hem slechts, ontwapen hem… Zoo is het al wel! Best! opperbest!”

Deze uitroep werd Athos door den degen van Cahussac ontrukt, die op twintig stappen afstands van hem neerviel. D’Artagnan en Cahussac snelden gelijktijdig toe, de een om hem weder op te nemen, de ander om er zich meester van te maken, maar d’Artagnan, veel vlugger zijnde, was hem vóór en zette zijn voet op den degen. Cahussac begaf zich toen snel tot een der door Aramis gevelde gardes, eigende zich diens zwaard toe en wilde tot d’Artagnan terugkeeren; maar op zijn weg ontmoette hij Athos, die, gedurende dat korte oogenblik verpoozing, hetwelk hem d’Artagnan had verschaft, wederom adem schepte en nu, uit vrees dat d’Artagnan zijn vijand zou dooden, het gevecht wilde hervatten. D’Artagnan begreep, dat het Athos onaangenaam zou zijn, indien hij hem hierin voorkwam. Na weinige oogenblikken viel Cahussac met doorstoken hals ter aarde.

Tegelijkertijd hield Aramis de punt van zijn degen op de borst van zijn neergevelden vijand en dwong hem om lijfsgenade te vragen.

Nu bleven Porthos en Biscarat nog over. Porthos schertste onder het strijden en vroeg Biscarat hoe laat het was, hem gelukwenschende met het kapiteinschap van zijn broeder in het regiment van Navarra, maar zijn scherts deed hem niets winnen. Biscarat was een dier ijzersterke mannen, die, slechts dan wanneer zij niet meer leven, vallen.

Intusschen moest er een einde aan worden gemaakt. Een patrouille kon verschijnen en al de strijders, gekwetst of niet, koningsgezinden of kardinalisten, in hechtenis nemen. Athos, Aramis en d’Artagnan omsingelden Biscarat en eischten, dat hij zich zou overgeven. Hoewel alleen tegen allen, en het been door een degensteek doorboord, wilde Biscarat volhouden; maar Jussac, die zich op den elleboog had opgericht, beval hem zich over te geven. Biscarat was een Gaskonjer, zooals d’Artagnan, hij hield zich doof en lachte, terwijl hij, al strijdende, den tijd vond, de punt zijns degens naar een plek op den grond te richten.

„Hier!” zeide hij, alsof hij een vers uit den bijbel las, „hier zal Biscarat sterven, de eenige van al die om hem zijn.” – „Maar zij zijn met hun vieren; vier tegen u alleen; eindig, ik beveel het u.” – „O, als gij het beveelt, dan is het wat anders,” zeide Biscarat, „daar gij mijn brigadier zijt, moet ik u gehoorzamen.” – En achteruit springende brak hij zijn degen op de knie, ten einde niet verplicht te zijn hem over te geven; Hij wierp de stukken over den kloostermuur, waarna hij, zijn armen kruiselings over de borst slaande, een kardinalistisch liedje begon te fluiten.

Moed wordt altijd zelfs in een vijand geëerbiedigd. De musketiers groetten Biscarat met den degen, dien zij hierna opstaken. D’Artagnan volgde hun voorbeeld, en toen, door Biscarat, de eenige die was staande gebleven, geholpen, droeg hij Jussac, Cahussac en diengene van Aramis’ bestrijders, welke slechts gekwetst was, tot voor de poort van het klooster. De vierde, zooals wij zeiden, was gesneuveld. Daarna luidden zij de kloosterklok, en van de vijf degens er vier medenemende, begaven zij zich, dronken van vreugd, naar het hotel van den heer de Tréville.

Arm in arm zag men hen, de geheele breedte der straat beslaande, elken musketier, dien zij ontmoetten, aanspreken en met zich voeren, zoodat het eindelijk een zegepralende optocht scheen. D’Artagnan’s hart was van blijdschap vervuld, hij ging tusschen Athos en Porthos, hen teederlijk den arm drukkende.

„Al ben ik nog geen musketier,” zeide hij tot zijn nieuwe vrienden, toen zij de deur van het hotel de Tréville binnentraden, „ben ik ten minste tot hun leerling aangenomen, niet waar?”

De Drie Musketiers dl. I en II

Подняться наверх