Читать книгу Bekentenissen van een strandvonder: Het leven op mijn tropisch eiland - E. J. Banfield - Страница 8

ONS EILAND.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ons eiland! Een steilkantig plateau, ontspringend uit een rotsketen in het noorden; een breede vlakte, naar het westen uitloopend in een zandige landtong, die een baai van nauwelijks een halve mijl breed begrenst. Vlak voor de baai, als wachter, boombepluimd, het rotsig eilandje Purtaboi.

Van de landingsplaats, meer naar de noordoostzijde der baai, strekt zich een vlakte van zwart zand uit, dichtbegroeid met acacia’s, Australische Careya’s7, pandanuspalmen, Moreton-Bay-esschen en bevallige zilverboomen8. Deze vlakte, ongeveer 150 meter breed, eindigt plotseling bij een steile bank, die toegang geeft tot het 60 voet boven zee gelegen plateau. Dit plateau, een halve mijl breed en meer dan een mijl lang, is het park van het eiland; hier groeien de schoonste boomen; een kreek, verborgen door een zoom van dicht struikgewas, vloeit door een ravijn naar zee en scheidt het park in twee gelijke deelen. De bergrug zelf is grootendeels met een wildernis overdekt. Aan den oostkant, onmiddellijk boven het water van den Stillen Oceaan, kruipen de lage struiken, rijkelijk vermengd met palmen en bananen, tegen de steilten op tot aan den 850 voet hoogen kam. Zoo steil is aan deze zijde de helling, dat men, van den top naar omlaag ziende, tusschen het bruin en grijs der stammen door als een mozaïek de glanzende zee kan zien. De hoogste plek, die uitziet over onze vreedzame baai, is gekroond door een bosch Baloghia’s. Naar de landzijde is de rug wederom met struikgewas begroeid, waarboven de wuivende kronen der palmen uitsteken. In de schemerende ravijnen rijzen slanke palmen en boomvarens, terwijl varens en mos den grond met een levend tapijt bespreiden; wonderlijke slingerplanten hangen in wijde bogen en guirlandes van boom tot boom. Aan den zoom der wildernis groeit in warrige massa’s de rankbladige klimvaren (Lygodium) tegen de boomen op, zoo schoon en gracelijk dat zij door sommigen wel de „Godsvaren” wordt genoemd.

September is in tropisch Queensland de lentemaand; vele boomen en de meeste orchideeën staan dan in bloei en de regelmatige nachtelijke regenbuien geven frissche levenskracht aan alle planten. En het was September toen wij ons eenzaam leven begonnen. Ons bloed tintelde van wellust om de teere zuiverheid der atmosfeer. Alle ijdelheden, alle absurdheid der zorgelijke, eigenzinnige menschenwereld lagen achter ons en wij hadden het glorierijke gevoel van onafhankelijkheid en onverantwoordelijkheid veroverd. Dit was waarlijk ons leven, ons eigen leven, niet meer belemmerd en gebonden door wil, wensch of gril van anderen, onafhankelijk van een heerschende meening en van den vormendienst der massa.

September! En de wonderbare gingee9, met zijn grijze schors, zijn breede, ruwe, diepgroene bladeren en zijn als zonnebloemen saamgebalde bloesems, stond in volle pracht; zwermen van honing-nippende vogels aanlokkend overdag en dozijnen piepende vliegende-honden des nachts. Een paar meter van het water staat een koraalstruik, de „bingum” der inboorlingen. Bladerloos in deze lommerrijke maand, kleedt zich de bingum thans in een gewaad van koninklijk rood en alle vogels, vlinders, bijen en kevers, die verzot zijn op kleur en zoetheid, komen hier feesten. Zwavelgele kakatoe’s strijken neer op den rooden boom en pikken van de bloesems tot het gras er onder roodbesneeuwd is en hun witte borst bespikkeld als dronken zij bloed inplaats van kleurloozen nektar. Dagenlang is het hier een rumoerig, vroolijk banket. Opgewonden krijschen de kakatoe’s, honingvogels fluiten en lokken, drongo’s10 snateren en bekijven de overige gasten, de kleine zonnevogel trillert een zwak protest en bijen en kevers zoemen en gonzen van zonsopgang tot zonsondergang.

De donkere dichtheid van het struikgewas, de vaste, maar onregelmatige omzooming van het woud, de groenende grasvelden met hun franje van geelbloesemigen hibiscus en sappige inlandsche kool, de langzaam rijzende zee, de flauwe omtrekken van Purtaboi en de wisselende tinten van het groote Australië op den achtergrond voltooien het tooneel. Hier is vrijheid, hier is het oord waar alle droomen tot werkelijkheid kunnen worden en ongestoorde vrede glimlacht.

Voorbij de rotsige punt van Brammobaai ligt nog een inham. De door den noordoosten wind opgezweepte golven hebben tonnen op tonnen koralen van het rif dat er vóór ligt weggeslagen en de overblijfselen er van met brokken glinsterende schelpen op het zand opgestapeld tot een in de zon schitterende massa. Deze koraal-afval is tegen de grauwe rotsen opgespoeld en vormt er onder de overhangende takken der boomen een witten band, die de sombere tinten der wildernis scheidt van het blauw der zee.

In geen enkel jaargetijde is het eiland geurloos, maar nu eens overweegt de lucht van sappig gras, vermengd met dien van zijn teere bloemen, dan de hars- en honinggeur van bloeiende baloghia’s of de essence van myriaden door den wind gestreelde eukalyptusbladen. De onvergelijkelijke, strandlievende Calophylla verspreiden een rijkelijken, maar teeren geur, die aan dien van de Engelsche Spirea herinnert. De witte ceder (Melia composita) vervangt in verschijning en reuk op waardige wijze de Engelsche sering. De aromatische pandanus en tal van variëteiten van acacia’s hebben elk hun bepaalden tijd, terwijl tusschendoor de lucht verzadigd is van het rijke en doordringende aroom van den zilverboom, gedurende een paar weken nog vermengd met den honinggeur der moeras-mahonie (Tristania suavoslens) en van de overrijke Careya australis. Sterk en scherp rieken de planten en boomen aan den zoom der wildernis, de inlandsche gember, nootmuskaat, qaundong, schoolhoutboom11, de kirri-cue der negers (Eupomatia laurina)12, koie-yan (Faradaya splendida) met zijn groote witte bloemen en sneeuwige vruchten en nog vele andere. Zwaar en indolent zweeft het aroom der Hoya13 tusschen de rotsen; de rivier-mangrove giet onverwachts haar zoetheid uit en van het hartje der wildernis waaien luwe luchten aan, die de uitwaseming van bladeren en bloemen vèrheen verspreiden. De geur der wildernis is zeer bepaald, eenigszins aardachtig, maar naar zuivere, gezonde, vochtige aarde, naar mos en varens en zwammen en ook naar balsaam, specerij en zoetheid.

Dikwijls, wanneer ik na een afwezigheid van enkele dagen huiswaarts keerde en de zwarte omtrekken van het eiland uit den helderen, met myriaden tintelende sterren bezaaiden hemel opdoemden, dreef deze vochte woudlucht mij als een groet tegemoet. Ik heb mij lang verbeeld dat het eiland één bijzonderen, eigen geur heeft, zacht en doordringend, rijk en krachtig. Andere wouden en wildernissen mogen even sterk geuren, geen verspreidt dit zeldzame mengsel dat ik telkens weer dankbaar herken.

Slechts één plant ken ik wier lucht weerzinwekkend is. Haar groote bloemen zijn fel-goud en zuiver, maar zij rieken walgelijk. Er is ook een kruipende plant in de wildernis, met kleine geele bloempjes, wier buitengewone zoetheid wee maakt, doch vermengd met de overige is haar geur zeer aannemelijk.

Op zandige plekjes en langs de mondingen der kreken staan reusachtige riekende lelies (Crinum). Het is mij niet mogelijk alle planten, die tot den eigenaardigen geur van het eiland bijdragen, op te sommen, ofschoon ik met allen vertrouwd ben. Ik wil alleen nog maar de vier of vijf Orchideeënsoorten in herinnering brengen, waarvan vooral de delikaat-riekende Cyrlostylis reniformis. „Geur” en „Stilte” zijn de woorden die ons eiland het best kenmerken en ik verkies zijn geurende stilte boven alle rumoer en alle luchtjes der stad.

Doch hoe rijk ook de flora van ons eiland zijn moge, nuttige vruchten zijn er schaarsch. Onmetelijke hoeveelheden worden er voortgebracht, maar geen enkele is werkelijk uitmuntend. De frambozen (twee soorten) hebben weinig smaak, de inlandsche kruisbes (Physalis mimis) wordt zelfs door de negers versmaad, de wilde druiven zijn zuur en wrang en onder de talrijke vijgensoorten zijn er slechts twee of drie aangenaam en maar één werkelijk goed. „Bedyewrie” (Ximenia americana) smaakt zoetachtig, heeft een nasmaak van bittere amandelen en is in het algemeen verfrisschend; de glanzend blauwe quandong (Eleocarpus grandis) is flauw, de Herbert-rivier-kers (Antidesma Dallachyanum) is wel aangenaam, maar toch niet eerste klas; de vingerkers, de „Pool-boo-nong” der inlanders (Rhodomyrtus macrocarpa) heeft den smaak van een kers, maar staat in zeer slechten reuk. Sommigen zeggen dat deze vrucht onderhevig is aan een soort ziekte, iets als plantenpokken, en dat zij, door die ziekte aangetast, bij gebruik verlamming der oogzenuwen, blindheid en zelfs den dood veroorzaakt. De negers echter storen zich niet aan dien roep en eten de vrucht blijkbaar zonder er hinder van te ondervinden. Misschien dat zij iets in hun gestel of zenuwstelsel hebben dat hen onvatbaar maakt voor het vergif, evenals het oranje-pigment in hun opperhuid hen tegen de zonnestralen beschermt. Verzekert niet Darwin dat, terwijl witte schapen en varkens door zekere planten geschaad worden, de donkergekleurde ongedeerd blijven? Sommige Eugenia’s brengen dragelijke vruchten voort en een van de palmen (Caryola) draagt groote trossen van gele dadels, die echter alleen aantrekkelijk zijn om te zien. En zoo zou ik een lange lijst mooie vruchten kunnen opsommen, ofschoon er toch niet meer dan een half dozijn van eetbaar zijn en daarvan wederom slechts de helft goed eetbaar. De meerderheid is bitter en wrang, sommige zijn alleen maar flauw; van de verschillende noten is er geen een voldoende.


BEDARRA EN DE EILANDEN.

Waarvoor die overvloedige plantengroei en die ongewone rijkdom van aanlokkelijke vruchten en vleezige noten, waarvan er toch geen enkele den mensen tot voedsel dient? Was de mensch dan slechts een late inval der Natuur? Zij schept een overvloed van voedsel voor vogels en andere dieren die lager staan, maar laat den mensch voor zich zelf zorgen. Zelfs in onbeschaafden staat moet hij min of meer arbeiden alvorens te eten en hoe hooger hij stijgt hoemeer er van zijn verstand gevergd wordt.

Wanneer ik denk aan den onaanzienlijken oorsprong van onzen hedendaagschen appel en ik zie dan den rijkdom der vruchten hier, zoo verheug ik mij in verbeelding over de wonderen die een geniaal vruchtkweeker nog zou kunnen verrichten.

Bekentenissen van een strandvonder: Het leven op mijn tropisch eiland

Подняться наверх