Читать книгу Bekentenissen van een strandvonder: Het leven op mijn tropisch eiland - E. J. Banfield - Страница 9
ONZE SATELLIETEN EN BUREN.
ОглавлениеDunk-eiland heeft vier satellieten en zeven naburen. Niet velen is het voorrecht gegeven voor een uitstapje tusschen een zoo groot aantal schoone plekjes te kunnen kiezen en er dan zeker van te zijn dat hij nergens sporen van een menschelijk wezen zal vinden en dat geen geluid dan dat der natuur zelf zijn mijmeringen zal begeleiden.
Purtaboi, de eerste en dichtstbijzijnde der satellieten, ligt driekwart mijl uit het midden van Brammobaai, altijd zichtbaar door zijn lijn van melaleucaboomen. Mung-um-gnackum en Kumboela, in het zuidwesten, zijn bij laagwater met elkaar en met Dunk-eiland verbonden en Wooln-garin in het zuidoosten is door een 300 meter breede strook van diep en snelstroomend water van de rotsige kust gescheiden.
Een heuvel, gekroond door struikgewas en laag geboomte; een roode rotswand, groepjes pandanuspalmen, een strand omzoomd met casuarina’s, sneeuwwitte koraalbanken en in het noordwesten scherp-puntige klippen in zee, wildernisjes van heesters en reusachtige orchideeën met hun overrijke bloemen als van oud goud; dit is het lieflijke Purtaboi. In October en November komen hier zwermen zeevogels nestelen, ook de nootmuskaatduif, de blauwe duif, de honingzuigers, de boschzwaluw, de blauwe klipreiger en soms ook de kleine zwarte coromant. De grootsnavelige strandpluvier (Esacus magnirostris) legt haar ééne ei zoomaar in het zand.
Honderden zeezwaluwen (Sterna, zes soorten) leggen hun eieren tusschen de glinsterende koraalbrokken op het strand, waar zij haast niet van de aangespoelde koralen en gebleekte schelpen zijn te onderscheiden, doordat hun kleur: roomwit met grijze, bruine en purpere vlekjes en spikkels, in volkomen overeenstemming is met de omgeving. Zij zijn een groote lekkernij, zoet, voedzaam en vrij van vischachtigen bijsmaak. Als de donzen jongen zijn uitgekomen, zijn ook zij nagenoeg onzichtbaar. Onbewegelijk blijven zij liggen, al staat men vlak bij en zelfs wanneer men ze opneemt verroeren zij zich niet. Gedoken naast een stuk koraal of een verweerd brok wrakhout geven zij een allermerkwaardigst voorbeeld van kleur-aanpassing. Eerst wanneer men een verbleekt stuk hout opneemt, bemerkt men tot zijn verbazing dat het voor de grootste helft uit een weeke massa bijeengedrongen jonge vogels bestaat. Deze teere diertjes zijn door niets anders dan door hun kleur beschermd en wanneer zij niet van hun geboorte af begiftigd waren met een verwonderlijk besef van hun hulpeloosheid, zou de soort al heel gauw zijn uitgestorven, want voortdurend zweven de scherpziende sperwers boven hen om hen bij de minste beweging die zij maken op te pikken. En hoe weerstaan die hulpelooze klompjes roomachtige vlokken de brandende hitte der zon? Vele kruipen onder de armelijke schaduw van schelpen of brokken koraal weg, maar de meesten zijn toch den geheelen dag blootgesteld aan de onmiddellijke zonnestralen, die de koralen zoo gloeiend maken dat zelfs de geharde strandvonder ze nauwelijks kan betreden. Gilbert White verhaalt van een paar vliegensnappers, die ondoordacht hun nest op een ondragelijk heete plaats hadden gebouwd en die gedurende de heetste uren met uitgespreide vlerken en wijdgesperde, naar adem snakkende bekken, hun jongen beschutten. Een dergelijke ouderliefde waakt niet over de jonge zeezwaluwen en zoodra er een, door dorst gekweld, bezwijkt voor de steeds aanwezige verlokking van het zeewater en zich beweegt om te gaan drinken, valt zij meestal in de klauwen van den sperwer.
De ouders van de witvleugelige zeezwaluw (Sterna sinensis), de meest nymph-gelijke aller vogels, cirkelen voortdurend in krijschende zwermen boven de zee, speurend naar de kleine vischjes die zij in rijkelijke hoeveelheden aan hun jongen brengen. Onbegrijpelijk is het hoe deze honderden vogels elk hun eigen jong onder al de in vorm en kleur volkomen gelijke dieren herkennen.
Op een ander eiland van het Barrier-Reef pasten sommige soorten van zeevogels zich spontaan bij veranderde omstandigheden aan. Ook zij waren gewoon hun eieren zorgeloos in het zand te leggen. Totdat een vleesch-minnend kolonist geiten op het eiland invoerde, die tusschen de eieren rondloopend de hoop der vogels op nakomelingschap verijdelden. Sindsdien begonnen de vogels, buiten het bereik der geiten, nesten te bouwen in de dwergboomen. Op een naburig eiland echter, waar geen geiten waren, veranderden zij hun gewoonte niet.
De bruinvleugelige zeezwaluw voedt haar jong op in de koele, duistere grotten tusschen de rotsen. Dikwijls laat zij zich liever vangen, dan haar tegenwoordigheid door een vrijwillige vlucht te verraden. Zij is een van de meest gracelijke zeezwaluwen, bruin op den rug en groenachtig-wit aan den onderkant. Zij is ook zeer luidruchtig en „keft” als een terriër zoodra vreemde indringers in den broedtijd het eiland naderen. De jongen, in schemerige schuilhoeken weggekropen, hebben de blauwgrijze kleur der rotsen.
De blauwe klipreiger bouwt een ruw nest van takken op de kanten der rotsen, dikwijls bij de wortels van de brons-orchidee (Dendrobium undulatum) en tracht de indringers door een schril gekrijsch, waarmede hij onnoozel de tegenwoordigheid van bleekblauwe eieren of hulpelooze jongen verraadt, te verjagen. Als de blauwe reiger vliegt, met zijn langen hals stijf tusschen de schouders, is hij alles behalve gracieus, maar onder andere omstandigheden is hij toch een niet onbevallige vogel. Ik nam hem meestal met een verrekijker op een afstand waar, omdat de vogels zich dan natuurlijker gedragen. Eens zag ik een zeesnip aan het strand op een steen staan bezig met krabben pikken. Een blauwe reiger wiekte naast haar neer en de zeesnip hipte weg naar een andere rots. De reiger strekte zijn hals uit en pikte in een oogenblik een spartelenden visch uit het water, dien hij met een ruk van zijn kop in de goede richting keerde en verzwolg. Een nieuw acteur kwam nu in het gezichtsveld van mijn kijker, het wijfje van den reiger, dat zich naast haar heer en meester op een steen nederliet. Maar hij was blijkbaar uit zijn humeur: de kuifjes op zijn schouders, zijn lange nekveeren en zijn rudimentaire kam rezen toornig overeind en hij snapte vinnig naar haar. „Wat doe je hier, zoek zelf een rots, hier ben ík bezig.” Maar toen scheen hij te bedenken dat huiselijke twist in tegenwoordigheid van derden ongepast is—de bruine zeesnip zat naar hen te kijken—zijn veeren gingen weer liggen en hij maakte plaats voor zijn eega op het beste punt van de rots. Op één been stonden zij daar nu, schouder aan schouder, een toonbeeld van echtelijk geluk. Ik merkte op dat zij nu ook naar hartelust mocht visschen; geen veer zette hij meer als protest op, ofschoon zij al wat maar voorbij kwam verzwolg.
Het laagliggende Mung-um-gnackum, het verblijf der verschillende honingvogels en der stille duif, de broedplaats van den geitenmelker (Caprimulgus), ligt met het lieflijke Kumboela in het zuidwesten op ongeveer een halve mijl afstand.
Kumboela, welbeschut, is dicht begroeid. Een steil grasplateau grenst aan de blauwgroene rotsen in het zuidoosten en langs de steile zeekust groeien lage struiken en dwerg-casuarina’s. Het is hier een natuurlijke volière: duiven kirren, honingzuigers fluiten, zonnevogels kwinkelen teere, vlugge tonen en de boschzwaluwen kweelen al stijgend. Metaalglanzende spreeuwen zoeken een veilige slaapplaats tusschen de mangroven, terwijl de Australische zee-arend hoog in de lucht kringt en de grauwe valk op een naakten tak op uitkijk zit naar muskaatduiven. De kaneelsnavelige koekoek waarschuwt met wanluidenden roep voor het naderende natte seizoen en het loophoen uit klanken die van verre herinneren aan het gekakel van een beschaafde kip. Een zonsondergang op Kumboela tegen het eind van September, wanneer de zee murmelend tegen de rotsen kabbelt en de groote witte duiven bij duizenden, koeroe-end en klapwiekend onder het dicht gebladert schuilen en al de andere vogels hun welteruste kweelen, is iets om nooit te vergeten. En bij dit vroolijk rumoer der vogels voegen zich de lieflijke geuren die met de koelte uit de wildernis aandrijven, terwijl het vlammend westen een tooverachtig roode tint spreidt rondom de boomen en over de vredige zee.
Van geheel ander karakter is de vierde satelliet, Wooln-garin. 300 Meter uit de zuidwestelijke punt van Dunk-eiland gelegen, bestaat het uit niets anders dan een verwarde massa verweerde rotsen, waarvan de laagsten 50 voet boven hoogwater uitsteken. Een paar pandanus-palmen, wat sterke struiken en mangroven groeien op de meest beschutte plekken, maar overigens zijn de rotsen grootendeels naakt. De onophoudelijke aanvallen der zee hebben diepe, maar nauwe kloven en weergalmende grotten in het graniet gevreten. Hier huizen enkele zeezwaluwen en de opeenvolgende geslachten van den zwarten oestervanger leggen er hun eieren, juist boven de vloedgrens. Eindelooze scholen visch zwemmen in het diepe kanaal dat Wooln-garin van Dunk-eiland scheidt, maar zij letten niet altijd op het aas en voor den visscher is het een ware tantaluskwelling in die klare diepte te turen en de trage visschen te zien komen en gaan, zonder dat zij de minste notitie nemen van het aas waarnaar zij op andere tijden zoo gretig happen. Schildpadden en nu en dan ook dugong’s bezoeken het eiland graag.
De zeven buren zijn: Timana, twee en een halve mijl van Dunk-eiland en anderhalve van Kumboela; Bedarra, iets zuidelijker; Toel-ghar, driekwart mijl van Bedarra; Coemboe, een halve mijl van Toelghar; en ten slotte een groepje van drie: Bud-joe, Kurrambah en Coelah.
Op Timana komen reusachtige schoolhoutboomen voor (Alstonia scholaris) die, omdat zij alleen wortels boven den grond hebben, groote stutsels behoeven om hun onmetelijke hoogte te torsen. Gedurende vele geslachten hebben in een dier boomen een paar zeearenden gehuisd en ieder jaar hun nest uitgebreid, zoodat het reeds geweldige afmetingen heeft verkregen. En waarschijnlijk zal het nog wel grooter worden, want inboorlingen, in staat om in zulk een boom te klimmen zijn er maar weinig en bovendien ver te zoeken. Overigens is de athleet, die het sneeuwige dons der jonge vogels weet machtig te worden om het met vet, lijm of bijenwas in zijn smerige haren te steken, een bewonderd en benijd man bij de corrobboree14. IJdelheid drijft den mensch tot buitengewone inspanningen en gevaarlijke ondernemingen en een neger, die zijn kameraden den loef wil afsteken en sterk genoeg is, knoopt een lus van wingerdrank rond den stam en klimt met behulp daarvan er tegen op. Eerst hakt hij een steunplaats voor zijn linker groote teen, drukt zich tegen den boom aan en schuift de lus drie voet omhoog. Dan leunt hij achterover in de lus, hakt een gat voor zijn rechter groote teen en gaat zoo door totdat hij het nest heeft bereikt.
Een zware loovermantel, ondoordringbaar voor het zonlicht, bedekt het eiland Timana en maakt het tot een oord van schemering van het westerstrand tot aan de oostelijke steilte, waartegen de orchideeën groeien en palmen neerzien op de rotsen omlaag. Heel de plantengroei is er verward en dooreengevlochten, slechts de hoogste toppen van de schoolhoutboomen ontsnappen aan de omstrengeling der slingerplanten. De overlevering wil dat Timana niet lang geleden een geliefkoosde woonplaats was voor witte muskaatduiven, maar tegenwoordig zijn zij er schaarsch. Honingzuigers echter, waaronder vooral een monnikvogel met een zoetfluitend geluid, verder kakatoe’s en spreeuwen zijn er talrijk. Ofschoon er niet altijd versch water is vindt men toch steeds sporen van de penseelstaart-rat in het zand en loophoenders houden den grond voortdurend geharkt.
Terwijl wij er eens op het strand zaten te picknicken, bracht een onzer negerbedienden ons vijftien eieren. Ofschoon sommigen op het punt waren uit te komen, was er toch geen enkel met witte mieren bedekt, die volgens een autoriteit er bijzonder van houden over de schalen te kruipen, als om zich aan te bieden tot voedsel voor het jonge kuiken. Ik heb ook trouwens nooit elders een voorbeeld van zulk een zelfopoffering bij de witte mier gezien.
De andere neger, die zijn stevigen lunch al verwerkt had, kon toch niet laten nog twee der eieren te bakken. Het eene was „zoo-zoo,” maar Mickie was niet vies van een half uitgebroed ei. Het tweede was al bijna heelemaal klaar; Mickie legde het op een blad. „Da’s voor Paddy,” een Iersche terrier die altijd van de partij was. Het was een aandoenlijk voorbeeld van zelfverloochening. Maar Paddy, die ook reeds gegeten had, snuffelde er eens aan en kwispelde: „Nee, dank je.” Het aanbod werd niet voor den tweeden keer gedaan: in één oogenblik had Mickie het kuiken, met veeren en al verslonden. Een Chineesch menu, met zijn gezouten eendeneieren, haaienvinnen en staarten, gestoofde honden, kippentongen, gefruite katten, rattensoep, zijrupspoppen enz. is jammerlijk onromantisch in vergelijking met dat van de allesetende Australiërs.
Een mijl beneden Timana ligt Bedarra, met zijn lieflijke kleine inhammen en grotten en fantastische rotsen, zijn bosch en wildernis en zijn rotsachtigen satelliet Pee-rahm-ah. Omtrent dit laatste wordt door de negers de volgende legende verhaald.
Lang geleden werden er eens twee schoone, jonge vrouwen op Dunk-eiland achter gelaten, terwijl de overigen van den stam in kano’s naar Hinchinbrook voeren. In hun verlatenheid probeerden zij nu hun verwanten weer te bereiken door van eiland tot eiland te zwemmen. Kumboela, Timana en Bedarra werden gemakkelijk bereikt, maar toen zij het oostelijkste punt van Bedarra verlieten werden zij door den sterken stroom gegrepen en meegesleurd, totdat zij beiden geheel uitgeput waren en zonken. Op de plek echter waar zij in het water verdwenen, rees een rots omhoog van fantastische gedaante die sindsdien alle stormen heeft weerstaan.
Aan de drie eilandjes in het zuidoosten denk ik dikwijls met genot; ik houd er van mij te vereenzelvigen met het eigenaardig karakter van elk hunner, te luisteren naar hun stormen en toornen en naar hun vredige kabbelingen en droomerig gemurmel. Eén, het kleinste van allen, heeft een geheel eigen geluid, dat soms aanzwelt tot een diep gedreun, een verheven recitatief. Ook een eiland heeft zijn karakter en stemmingen.