Читать книгу Zeven kleine Australiërs - Ethel Sybil Turner - Страница 4
ОглавлениеThee in de Kinderkamer.
HOOFDSTUK I.
HOOFDZAKELIJK BESCHRIJVEND.
Alvorens gij u in deze geschiedenis gaat verdiepen, zou ik u eerst even willen waarschuwen.
Wanneer ge u verbeeldt, dat ge zult lezen van modelkinderen, met misschien een er tusschen, die neiging toont, om wel eens ondeugend te zijn, alleen om eene leerrijke tegenstelling te vormen, dan doet gij beter met dit boek dadelijk op zijde te leggen en u in de “Geschiedenis van den Braven Hendrik” of een dergelijk standaardwerk voor de jeugd te verdiepen. Geen enkele van de zeven is volmaakt braaf, wegens de zeer goede reden, dat Australische kinderen dit nooit zijn.
In Engeland, in Amerika, in Afrika, in Azië, mag het jonge volkje toonbeelden van deugd zijn, ik weet er weinig van.
Maar in Australië is een modelkind—ik zeg het niet zonder dankbaarheid—een onbekend verschijnsel.
Het is mogelijk, dat de miasmen van de ondeugendheid zich het best in onze van zonnegloed doortintelde, zuivere atmospheer ontwikkelen. Het is mogelijk, dat land en volk gelijkelijk jong van hart zijn, en er geen schaduw op het gemoedsleven der kinderen geworpen wordt door de treurige geschiedenis van lang vervlogen jaren.
Er is hier eene smeulende vonk van vroolijkheid en verzet en kwaad in de natuur, en daarom ook in de kinderen.
Dikwijls wordt het licht dof en de schitterende tinten verwelken tot onzijdige kleuren in het stof en de hitte van den dag. Maar als deze oproerige neiging gedurende vrije dagen en schooldagen blijft aanhouden, dan beslissen de omstandigheden alleen er over of de electrische vonk de weerbarstigen tot allerlei ongerechtigheden zal aanzetten, of de harten zal verwarmen van de moedige, eenvoudige, oprechte menschen die alléén Australië kunnen “groot maken”.
Maar genoeg hierover. Laat mij u vertellen van mijne zeven uitgelezen kinderen. Op dit oogenblik zullen zij thee gaan drinken met een minimum van comfort en een maximum van rumoer, dus, wanneer gij een oorverdoovend geraas van stemmen en een onharmonisch gerinkel met kopjes en schotels kunt velen, zal ik u mede naar binnen nemen en hen aan u voorstellen.
Het theeuurtje der kinderen is meer eene Engelsche dan eene Australische instelling; er heerscht hier bij ons een vriendschappelijke geest onder ouders en kinderen, en eene volkomen afwezigheid van onderdanigheid aan den kant der laatsten. Zelfs in de voornaamste families gebeurt het zelden, dat de ouders in eenzame plechtstatigheid een maal gebruiken, terwijl de kinderen in eene andere kamer thee zonder veel meer wordt voorgezet: zij plaatsen zich allen om dezelfde tafel, en de kinderen bedienen zich van de schotels, die voor allen bestemd zijn, en handhaven krachtig hun recht, aan het gesprek deel te nemen.
Maar, wanneer nu de vader zeer lastig en min of meer prikkelbaar is, en zijne zeven kinderen uitstekende longen en onvermoeibare tongetjes hebben, is het dan niet het beste, dat elk der partijen eene afzonderlijke kamer heeft om de maaltijden te gebruiken?
Kapitein Woolcot, de vader, had, in overeenstemming met deze scheiding, het dikke vilt over de vleugeldeur boven laten aanbrengen, maar het rumoer kwam desniettegenstaande onbezorgd in een stroom van vroolijke klanken naar beneden, naar de eetkamer.
Het vertrek, waar de kinderen zich ophielden, was buitendien eene kinderkamer zonder kinderjuffrouw, en dit verklaart ten deele dezen toestand. Meg, de oudste, was eerst zestien; van haar kon men redelijkerwijze niet verwachten, dat zij veel ontzag inboezemde, buitendien had het slordige maar goedhartige meisje, op wie de plichten van kinderjuffrouw en kamermeisje rustten, zooveel te doen in deze laatste hoedanigheid, dat de eerste er aanmerkelijk onder leed. Zij zorgde voor de maaltijden der kinderen, wanneer geen der kleine meisjes te vinden was om haar te helpen, en de kleertjes van de twee jongsten knoopte zij ’s morgens dicht, maar behalve dit moesten al de kinderen maar zien zich zelf te helpen.
En de moeder? zult ge vragen.
O, zij was niet ouder dan twintig—net een vroolijk, jong meisje, die zij allen aanbaden, en die maar heel weinig deftiger en maar weinig meer van een huismoedertje had dan Meg. Alleen de jongste van het troepje was haar kind, maar zij scheen evenveel van de andere zes te houden, en behandelde den jongste meer alsof het een grappig klein poesje dan een heusche levende baby was, en haar eigen kindje.
Het is waar dat op Misrule—dit is de naam waaronder het huis in de wandeling bekend was, hoewel ik geloof dat er een andere boven het balkon geschilderd stond—scheen deze baby een speelpopje voor een ieder te zijn. De kapitein begon gewoonlijk te lachen, als hij hem zag, hief hem hoog in de lucht, en gaf hem dan snel aan een ander over.
De kinderen sleepten hem overal mede heen, lieten hem ontelbare malen vallen, vergaten zijn jasje op vochtige dagen, stopten hem goed in als het warm was, gaven hem de vreemdsoortigste dingen te eten, en toch was hij de gezondste, aardigste, tevredenste kleine man, die ooit op een klein dik duimpje gezogen heeft.
Ook noemde men hem nooit “baby”; dit was de bijzondere naam van op één na het jongste. Kapitein Woolcot had gezegd: “Wel zoo, is dat de generaal?” toen het kleine, roode, staroogende wezentje in zijne armen werd gelegd, en deze naam was in dagelijksch gebruik gekomen, ofschoon ik geloof, dat de dominee bij de doopplechtigheid zoo iets gezegd heeft van Francis Rupert Burnand Woolcot.
Baby was vier, en was een zacht klein dik meisje, met lieve vleiende maniertjes, groote glimlachende oogjes en lipjes, die tot kussen noodigden, als zij tenminste niet bedekt waren met jam.
Had zij niet eene soort van liefhebberij gehad, om den Generaal aan het schreien te maken, dan was zij bijna een modelkind geweest. Ontelbare malen was zij overvallen, terwijl zij bezig was zijn arme kleine borst in te drukken om hem te laten “piepen”, terwijl zij in zijne kleine armpjes kneep of aan zijn onschuldigen neus rukte, alleen maar om het vreemde genot te hebben van de wanhoopskreten te hooren, die hij dan dadelijk uitstootte. Kapitein Woolcot schreef de oorzaak van deze zonderlinge neiging aan het feit toe, dat het kind eens een log wollen lammetje gehad had, aan hetwelk het stevigste drukken alleen maar een zeer flauw piepend geluid had kunnen ontlokken: hij zeide, dat het niet anders dan natuurlijk was dat zij, nu zij iets had, dat zich zoo gemakkelijk indrukken liet, dit ook daarvoor gebruikte.
Bunby was zes, en was dik en lui. Hij vond in het veld staan bij het cricketspel afschuwelijk, hij verfoeide zelfs het woord paardjespelen, en als er sprake was van eene boodschap, wel, eer iemand nog gereed was met te zeggen, dat hij dit of dat gaarne gehaald had, was Bunby reeds lang verdwenen. Hij was klein voor zijn leeftijd en ik geloof niet, dat iemand hem ooit gezien heeft met een schoon gelaat. Zelfs in de kerk was alleen dat gedeelte, dat juist naar den dominee gekeerd was, tamelijk schoon, maar de menschen in de banken achter hem hadden altijd een ongestoord gezicht op de zwarte grens, die de spons niet overschreden had.
De volgende van de rij—ik klim, zooals ge ziet, van beneden naar boven—was het “pronkjuweel” der Woolcots, zooals Pip, de oudste jongen, zeide. Ge hebt wel eens op Kerstmiskaartjes, die engeltjes met ideale kindergezichten gezien? Ik denk, dat de teekenaar juist van Nell gedroomd had, en toen zijn visioen onvolkomen heeft weergegeven. Zij was tien, was slank en sierlijk als een elfje, had goudachtig haar, dat in wonderschoone golven en krullen langs haar gezichtje hing, zachte lichtbruine oogen en een rozeknopje van een mondje. Zij had volstrekt geen eigendunk, daar zorgden haar broertjes en zusjes wel voor,—Pip zou zulk eene neiging in hare eerste uiting onderdrukt hebben,—maar toch, als er een mooi lintje over was, of een lap fraai gekleurde stof juist groot genoeg voor een klein jurkje, dàn was het als eene van zelf sprekende zaak voor haar.
Judy was slechts drie jaar ouder, maar vormde met haar het grootst mogelijke contrast. Nellie was in al hare bewegingen langzaam, en kon in iedere houding een waardig model voor een schilderijtje zijn. Judy was, geloof ik, nog nooit wandelend gezien, en zag er zelden teekenachtig uit. Wanneer zij niet als eene dwaze naar de plek toe stormde, die zij wenschte te bereiken, dan ging zij er al springende, dansende en huppelende heen. Zij was zeer mager, zooals gewoonlijk kinderen en menschen, die kwikzilver in plaats van bloed in hunne aderen hebben; zij had een klein, levendig, sproetig gezicht met schitterende donkere oogen, een kleinen, vastberaden mond, en een overvloed van woest, krullend donker haar, dat de plaag van haar leven was.
Zonder twijfel was zij de lastigste van de zeven kinderen, waarschijnlijk omdat zij de schranderste was. Hare vernuftige invallen brachten hen allen telkens in verlegenheid, zij nam bedaard de schuld van alles op zich, en menigmaal gebeurde het, dat de andere kinderen haar stormachtig verweten, hen tot het een of ander kattekwaad aangezet te hebben. Zij was “Helen” gedoopt geworden, dat in geenen deele verantwoordelijk is voor “Judy”1, maar kan men bijnamen eigenlijk wel voor iets verantwoordelijk stellen? Bunby zeide, dat zij zoo genoemd werd, omdat zij altijd haar bovenlijf voor- en achterover wierp en met hare armen en beenen zwaaide als de beroemde vrouw van Punch; daar mag wel iets van aan geweest zijn. Haar andere naam “Fizz” is gemakkelijker te begrijpen; Pip placht te zeggen, dat hij nog nooit gemberbier gezien had dat bruisend en borrelend half zooveel leven maakte als Judy.
Pip heb ik nog niet aan u voorgesteld, is het wel? Hij geleek een weinig op Judy, maar was knapper en grooter, en hij was veertien jaar, en had even goed zijne eigen meening, en koesterde eene even groote geringschatting voor meisjes, als jongens van zijn leeftijd dit gewoonlijk doen.
Meg was de oudste van de familie, en had eene mooie lange vlecht waaraan Bunby met het grootste genoegen kon trekken, een zacht, droomerig gezichtje, dat geheel bedekt was met kleine, niet leelijke sproeten, waarover zij menigmaal van dezen en genen iets moest hooren.
Door de leden van het gezin werd algemeen geloofd, dat zij gedichten en verhalen schreef, en zelfs een dagboek hield, maar niemand had ooit een spoor van hare papieren gezien, zoo zorgvuldig hield zij ze in haar ouden blikken hoedendoos weggesloten. Hadt gij hen naar hun vader gevraagd, dan zouden zij u allen met grooten trots geantwoord hebben, dat hij “een militair” en door zijne bezigheden niet vaak thuis te vinden was. Hij begreep niets van kinderen, en was altijd aan het brommen over het rumoer dat zij maakten en het geld, dat zij kostten. Toch geloof ik, dat hij wel wat trotsch was op Pip en soms, als Nellie aardig aangekleed was, nam hij haar met zich mede in zijn dogcart.
Hij had, toen hij zijn jong vrouwtje zijne woning binnenleidde, haar voorgesteld, hen alle zes naar eene kostschool te zenden, maar zij had daar niets van willen hooren.
Eerst hadden zij geprobeerd in de kazerne te wonen, maar na eenigen tijd werd in het officierskwartier een ieders verontwaardiging gewekt door de guitenstreken van “die ongezeggelijke kinderen”, en dus nam kapitein Woolcot een huis buiten de stad, aan de Parramatta gelegen, en bracht zijn gezin in eene bitter booze stemming daarheen.
De kinderen vonden de verandering verrukkelijk, want er was eene groote wildernis als tuin, twee of drie grasvelden, ontelbare donkere hoekjes waarin men zich kon verbergen bij het verstoppertje spelen, en, het beste van alles, de rivier. Hun vader hield drie mooie paarden, een in de kazerne en een rijpaard en een goed koetspaard op Misrule; en de kinderen—niet dat zij dit anders zouden gewenscht hebben—liepen in afgedragen kleeren, waar hunne ellebogen doorheen keken, en op oude schoenen. Zij werden onderwezen—allen behalve Pip, die naar de Latijnsche school ging—door eene gouvernante van den derden rang, die dagelijks bij hen kwam, en altijd in doodelijken angst leefde, dat hare onwetendheid door hare leerlingen zou ontdekt worden. Als van zelf spreekt, hadden zij haar reeds lang doorzien, maar deze toestand strookte volkomen met hunne neiging, om niet te veel tot werken aangezet te worden, en vooral niet te veel te moeten leeren, en dus zwegen zij hierover met de grootste nauwgezetheid.