Читать книгу Zeven kleine Australiërs - Ethel Sybil Turner - Страница 7
HOOFDSTUK III. DE DEUGD WORDT NIET ALTIJD BELOOND.
ОглавлениеHet was niet waarschijnlijk, dat zulk eene gebeurtenis zonder gevolgen voorbij zou gaan, maar aan den anderen kant is het ook weer moeielijk, zeven kinderen tegelijk te straffen. Eerst had Kapitein Woolcot aan Esther opgedragen om Miss Marsh, de gouvernante, te zeggen, dat zij hen allen tien Fransche werkwoorden moest laten leeren; maar, hierin had Judy gelijk, de Generaal en Baby en Bunby en Nell waren nog niet zoo ver, dat zij eenig begrip hadden van Fransche werkwoorden, en dus zou zulk eene straf niet doeltreffend zijn. Het vonnis was dus tot nu toe nog niet geveld, en een ieder bevond zich in een onbehagelijken toestand van angstige, drukkende spanning.
“Jelui vader zegt, dat jelui schandelijk ondeugend bent!” zeide de jonge stiefmoeder langzaam, toen zij een dag later in de kinderkamer in een schommelstoel zat. Zij droeg eene morgenjapon van witte mousseline met kersrood lint, maar op eene of twee plaatsen deed een speld dienst voor een knoop en de kant van den sleep was hier en daar afgetrapt.
“Meg, je ziet er vreeselijk slordig uit, en Judy moest zich schamen, zoo voor den dag te durven komen!”
Meg was gekleed in een slecht zittende, groen kasjmiren japon, waarvan de ellebogen versleten en het peluche op verscheidene plaatsen losgetornd was, terwijl Judy’s vreeselijk nauw en verlept rose zephyr kleedje overal scheuren had, en de kleur nauwelijks meer te zien was van de vruchtenvlekken.
Meg bloosde even. “Ik weet het wel, Esther, en ik zou ook wel graag mooi gekleed willen zijn, maar het is heusch niet de moeite waard, om die oude japon nog te maken.”
Zij nam het boek over de elegante jonge dames, dat hare tevreden stemming dreigde te verstoren, weer op, en ging er mede naar den armstoel.
“Judy, jij gaat die scheuren maken en zet knoopen aan je lijfje!” sprak Esther met ongewone vastheid.
Judy’s oogen glinsterden en schitterden.
“Is dat een dolk, wat ik voor mij zie, en is ’t gevest naar mijne hand gekeerd?” zeide zij onbeschaamd, greep een van de spelden van Esther’s japon, bevestigde hem aan haar eigen kleedje, en maakte eene buiging.
Esther kleurde nu toch even.
“Dat doet de Generaal, Judy! Hij trekt altijd aan mijne knoopen, als ik met hem speel! Maar, daar had ik haast wat vergeten. Kinderen, ik heb slecht nieuws voor jelui!”
Er ontstond eene ademlooze stilte. Allen schaarden zich om haar heen.
“Het vonnis is geveld!” zeide Judy pathetisch: “laten wij ons de haren afsnijden en boetgewaden aantrekken!”
“Jelui vader zegt, dat hij zulk een gedrag niet ongestraft kan laten, en omdat jelui gisteren buitengewoon lastig geweest zijn, zullen jelui allen—”
“Worden weggesleept en opgehangen!”
“Wees stil, Judy! Ik verzeker je, dat ik voor jelui gepleit heb, maar dit ontstemde hem nog meer. Hij zegt, dat jelui de slordigste, bandelooste kinderen zijn van geheel Sidney, en hij zal jelui iederen keer straffen, als je iets ondeugends doet, en—”
“Daar zal geween zijn en knarsing der tanden.”
“Ach, houd toch je mond, Judy! Wij kunnen immers niets verstaan!”
Pip legde zijne hand op haar mond en hield haar bij de haren vast, terwijl Esther hare mededeeling deed.
“Geen een van jelui gaat naar de pantomime. Er waren plaatsen genomen voor Donderdagavond, en nu zullen jelui allen thuis moeten blijven.”
Gedurende een minuut of twee weerklonk een luid gejammer. Zij hadden zich bijna een maand lang op dezen uitgang verheugd, en de teleurstelling was voor hen allen zeer groot.
“O, Esther, dat is te erg! Alle jongens van school zijn er al geweest!” Pip’s aardige gezicht werd rood van spijt. “En dat voor zoo’n kleinigheid!”
“Alleen, omdat er gebraden kip voor het diner was!” zeide Judy, met half verstikte stem. “O, Esther, waarom was er geen rundvleesch, of paardevleesch of hippopotamusvleesch—of wat ook, als het maar geen gebraden kip was?”
“Zou je hem niet kunnen bepraten, Esther?” Meg keek angstig naar haar.
“Lieve Esther, probeer het!”
“Ja, lieve, beste Esther, probeer het!”
Zij klemden zich allen aan haar vast. Baby sloeg hare armen om haar hals en deed haar bijna stikken; Nell streelde hare wang; Pip klopte haar op den rug, en smeekte haar een lieve meid te zijn; Bunby begroef zijn neus in haar zwart haar en weende eene stille traan; Meg sloeg hare handen in een aanval van mistroostigheid ineen; de Generaal stootte eene serie van verrukte gilletjes uit; en Judy in hare wanhoop kuste hem dat het klapte.
Esther zou haar best doen, smeeken, als zij nog nooit gesmeekt had, vleien, bedelen, volhouden, dreigen; en door deze belofte gerustgesteld, lieten zij haar eindelijk gaan.
“Alleen raad ik jelui aan, bovennatuurlijk stil en lief te zijn den geheelen dag!” zeide zij omkijkende, toen zij reeds in de gang was. “Dat zal den meesten invloed hebben, vooral daar wij den geheelen dag thuis zijn.”
Lief! Het was werkelijk pijnlijk om de deugdzaamheid dezer kinderen gedurende het overige gedeelte van den dag op te merken.
Zij hadden een vrijen middag, en Miss Marsh was er niet, maar geen enkel maal kwam het geluid van een twist, of van gelach, of van geschrei, naar de lagere gewesten gezweefd.
“Burgers van Rome, de oogen der wereld rusten op u!” had Judy plechtig gezegd, en allen hadden beloofd zich zóó te gedragen, dat hun vaders hart wel moest vermurwd worden.
Pip trok zijn schooljasje aan, kamde zijn haar, nam een stapel schoolboeken, en ging naar de studeerkamer, waar zijn vader brieven zat te schrijven, en waar hij altijd zijn werk mocht komen maken.
“Wat wilde je?” vraagde de kapitein terwijl hij zijne wenkbrauwen fronste. “Je behoeft mij niet aan te komen met een verzoek om dien jongen hond te mogen houden—ik geef je er toch geene toestemming toe.”
“Ik kom om te werken, vader!” zeide Pip ootmoedig, “ik voel, dat ik wat ten achteren ben met rekenen: daarom wilde ik op mijne vrije middagen sommen maken, vooral daar ik u zooveel aan schoolgeld kost.”
De kapitein liet een zwakken uitroep hooren, en keek Pip opmerkzaam aan; maar het gezicht van den jongen was zoo strak en ernstig, dat hij ontwapend werd, en zich heimelijk gelukwenschte, dat zijn oudste zoon eindelijk tot inzicht kwam.
“De sommen, die ik gemaakt heb, toen ik op school ging, liggen in dien kast!” zeide hij vriendelijk. “Als ze je van eenig nut kunnen zijn, dan mag je ze er uit nemen.”
“Als het u blieft—zij zullen mij zeker van groot nut zijn!” zeide Pip dankbaar.
Hij bladerde in de schriften en op zijn gezicht was duidelijk bewondering te lezen.
“Hoe netjes en nauwkeurig werkte u, vader!” zeide hij met een zucht. “Ik ben benieuwd of ik het ooit zoo ver zal brengen. Hoe oud was u, vader, toen u dit schreef?”
“Ongeveer zoo oud als jij nu!” zeide de kapitein, de papieren in zijne hand nemende.
Hij keek ze door met zijn hoofd op één schouder. Hij was min of meer trotsch op dit werk, en zag dat hij geheel vergeten was hoe decimale breuken uitgewerkt moesten worden, en dat hij, al had hij er zijn leven door kunnen redden, geene vierkantsvergelijking meer zou kunnen maken.
“In ieder geval behoeft dit je niet te ontmoedigen, Pip. Ik herinner mij wel, dat ik wat rekenen betreft de jongens van mijn leeftijd vooruit was. Wij kunnen niet allen in hetzelfde vak uitblinken, en ik ben blijde te zien, dat je het gewicht van het leeren begint te begrijpen!”
“Ja, vader!”
Meg had zich naar het salon begeven, en was gezeten op den vloer voor den muziekkast met schaar, vingerhoed, en eene rol smal blauw lint op hare knieën, terwijl alle liederen van haar vader die, zooals hij zoo dikwijls met leedwezen zeide, door elkaar raakten en scheurden, om haar heen uitgespreid lagen.
Hij zag haar, toen hij de deur voorbij kwam, en keek verbaasd maar aangenaam verrast naar binnen.
“Wel, Margaret, dat had mijne muziek hard noodig! Ik ben blij, dat je je zelf nuttig kunt maken!”
“Ik doe het gaarne, vader!”
Meg naaide met grooten ijver voort.
Hij ging terug naar zijne studeerkamer, waar hij in een stil, afgezonderd hoekje Pips hoofd tusschen pyramiden van boeken en stapels papier zag uitsteken. Hij schreef nog twee brieven, en toen werd er zacht aan de deur geklopt.
“Binnen!” riep hij, en Nell verscheen.
Zij droeg met groote voorzichtigheid een klein blaadje, waarover een sneeuwwit kleedje lag, en waarop een glas melk en een bordje met moerbeziën stond. Zij zette het voor hem neer.
“Ik dacht, dat u misschien wel wat zou willen gebruiken, vader!” zeide zij met een lief stemmetje; en Pip werd op eens gekweld door een hoestbui.
“Mijn liefste kindje!” zeide hij.
Hij keek peinzend naar het blaadje. “Ik heb voor het laatst een glas melk gedronken, Nellie, toen ik zoo oud was als Pip, en op school ging. Ik ben er onwel van geworden, en sedert dien tijd heb ik nooit weer melk geproefd.”
“Maar deze zal u geen kwaad doen. U wil deze toch wel opdrinken?”
Zij keek hem met een van haar vriendelijkste blikken aan.
“Ik zou even gaarne het vatenwater uit de keuken willen drinken, kindlief!” Hij nam eene moerbezie, at haar, en vertrok het gezicht. “Zij zijn niet rijp genoeg om gegeten te worden!”
“Als u er maar eerst een stuk of zes gegeten heeft, merkt u niet meer, dat ze zuur zijn!” zeide zij met overtuiging. Maar hij schoof ze op zijde.
“Ik wil het gaarne gelooven, als je het zegt.” Toen keek hij haar onderzoekend aan. “Hoe kwam je op de gedachte mij iets te brengen, Nellie? Ik herinner mij niet, dat je ooit vroeger iets dergelijks gedaan hebt.”
“Ik dacht, dat u wel eetlust zou krijgen, nu u hier zoo druk moet zitten schrijven!” zeide zij vriendelijk; en Pip begon weer hevig te kuchen, en zij verdween.
Buiten in den blakerenden zonneschijn was Judy bezig het grasperk te maaien.
Zij hadden één knecht, en daar diens tijd zeer in beslag werd genomen door bezigheden in den stal, kon het niet anders, of de tuin moest daaronder lijden. Meer dan eens had de kapitein gezegd, hoe het hem hinderde, dat de grasperken er zoo verwaarloosd uitzagen, en dat hij zich tegenover bezoekers schaamde.
En dus had Judy, een en al ijver, zich met eene buitengewoon groote zeis gewapend, en was tusschen het lange, lange gras ijverig aan het werk.
“Lieve hemel, Helen! je zult je de voeten nog afsnijden!” riep haar vader verontrust.
Hij verscheen op de veranda aan de voorzijde van het huis om na de moerbezie eene lichte sigaar te rooken, juist toen zij met een bewonderenswaardigen zwaai haar zeis een halven cirkel deed beschrijven, en een geheel leger van geel gehelmde paardebloemen onthoofdde.
Zij keek om, en zag hem glimlachend aan.
“O neen, vader!—ik ben een heele bolleboos in het maaien!”
Zij deed een tweeden, niet minder schrikwekkenden, maar krachtigen zwaai, en volkomen volgens de regels van de kunst.
“Daar—en daar—en daar!”
Bij het tweede “daar” ging een stuk van hare japon mede, en bij het derde stoof een gedeelte van een rozenstruik door de lucht; maar natuurlijk, details zijn er altijd!
“Ongelukken kunnen zelfs de beste maaiers overkomen!” zeide zij wijsgeerig, en tilde de zeis op tot een nieuwen slag.
“Houd oogenblikkelijk op, Helen! Waarom kan je toch niet rustig met je pop spelen, en zulke gekheden nalaten?” zeide haar vader boos.
“En ik deed het nog wel om hem een genoegen te bereiden!” zeide zij, oogenschijnlijk tot de paardebloemen sprekend.
“Je kunt wel begrijpen, dat “het hem geen genoegen zal bereiden”, als hij jou kurken beenen zal moeten geven, en den tuin moet laten opknappen,” zeide haar vader droog. “Laat dat nu!”
“Het zou wat moois zijn, om het werk halverwege te laten liggen—zou het grasperk er niet uitzien als een man, wiens eene wang geschoren was?”
Judy sprak somtijds, en ook weer nu, in Iersch dialect, om de eene of andere geheimzinnige reden, die haar alleen bekend was.
“En als u nu maar zoo goed zou willen zijn van hier te komen, en eens te zien hoe het er mede staat, dan zou het nog wel kunnen zijn, dat mijn maaien u niet mishaagt.”
De kapitein glimlachte even onder zijn knevel. Het kleine meisje zag er zoo komiek uit, zooals zij daar stond in haar oud, kort, rose japonnetje, een hoed met beschadigden rand op hare donkere krullen, met glinsterende oogen, blozende wangen, de groote zeis in hare handen, en de uitdagende woorden op hare lippen.
Hij kwam naar beneden en onderzocht haar werk: het was uitstekend gedaan, evenals de meeste dingen die Miss Judy ondernam—met inbegrip van kattekwaad, en hare kleine, met zwarte kousen bekleede beenen bevonden zich in den besten welstand.
“Nu, je kunt er dan mede voortgaan, vooral daar Pat het druk heeft. Hoe heb je leeren maaien, talentvolle jonge dame?”—hij zag haar vragend aan.—“En hoe kwam je er toe, je zelve zulk een taak te stellen?”
Judy streek met eene vlugge beweging hare krullen van haar verhit voorhoofd.
“Wel, ten eerste, vond ik het noodig, en ten tweede: “houd ik niet van u, en is het niet mijn streven, u te behagen?””
Langzaam en in gedachten verdiept ging hij weer het huis binnen. Judy was hem altijd een raadsel. Hij begreep haar het minst van al zijne kinderen, en somtijds bekommerde hem de gedachte aan haar. Vooralsnog was zij niets dan een bijdehand, knap, en dikwijls impertinent kind; maar hij gevoelde, dat zij geheel verschillend was van de overige zes, en als hij hieraan dacht, wat echter niet zeer dikwijls gebeurde, verontrustte hem eene zekere angstige bezorgdheid.
Hij herinnerde zich, dat hare eigen moeder dikwijls gezegd had, hoe zij voor Judy’s toekomst beefde. Dat rustelooze vuur, dat uit hare schitterende oogen flikkerde, eene hoogroode, opgewonden kleur op hare wangen te voorschijn riep, en eene verbazende veerkracht en bewegelijkheid aan haar jong, klein lichaam verleende, zou van haar of eene edele, moedige, schitterende vrouw maken, of zij zou schipbreuk lijden op rotsen, die de anderen nooit zouden bereiken, en dan zou het vuur hooger en hooger opvlammen, en haar verteeren.
“Pas goed op, Judy!” waren bijna de laatste woorden van de bezorgde moeder geweest, toen, in het licht, dat komt als dat van deze wereld voor ons verdwijnt, zij met vreeselijke helderheid de steenen en struikelblokken op het pad had gezien van dit paar kleine, vlugge voeten.
En zij was gestorven, en Judy zocht zich al tastend en struikelend haar weg, en haar vader kon niet “op haar passen”, omdat hij volstrekt niet wist, hoe hij dit zou doen.
Toen hij de trap der veranda weer op ging en de vestibule doorliep, vervulde hem de wensch, die bijna de innigheid van eene bede had, dat hare natuur niet zoo geheel verschillend van die der anderen ware, en gaarne had hij in zich de kracht gevoeld, om dien vreemden geest uit haar te bannen, die hem tusschenbeide zoo ongerust maakte.
Hij blies den rook van zijne sigaar in eene groote wolk voor zich uit, en zuchtte diep; toen keerde hij zich om, en begaf zich naar den stal om alles te vergeten.
De knecht was weg, hij reed een der paarden op het groote grasveld af; maar er was een gedruisch in de tuigkamer, en dus ging hij daarbinnen.
Daar stond eene kleine druipende gestalte over een hooge tobbe gebogen, die met grooten ijver iets scheen onder te dompelen en uit het water te halen.
Bij het geluid van zijne voetstappen, draaide Baby het hoofd om, en zag hem met haar guitig klein gezichtje aan.
“Ik wasch de poesjes voor u, en ook Flibberty-Gibbet!” zeide zij stralend.
Vol schrik kwam hij eene schrede nader.
Daar zag hij twee katjes, op welke hij bijzonder gesteld was, en die trillend, ellendig, tot aan den hals in het zeepsop zaten, en Flibberty-Gibbet, de mooie kleine fox-terriër, dien hij juist voor zijne vrouw gekocht had, was aan den deurpost vastgebonden, ook hij was nat, bevend en in hoogst treurigen toestand, ook hij was slachtoffer van deze schoonmaakwoede, en werd geborsteld en gewreven tot hem hooren en zien vergingen.
“Zij zijn nu zoo schoon en netjes—en hebben geen vieze vlooien meer! Is u niet blij? Flibberty kan u nu gerust op uw bed laten springen, en Kitsy Blackeye is—”
De arme Baby eindigde haar zin niet. Zij had later eene verwarde herinnering van hetgeen nu volgde, dat hierop neerkwam, dat zij een “krachtig woord” van haar vader hoorde, op de meest onvriendelijke manier door elkaar geschud en den stal werd uitgezet, terwijl de rampzalige dieren gedroogd werden en met de grootste omzichtigheid behandeld. Maar het ergste zou nu nog komen, en het resultaat beantwoordde zoo weinig aan het doel, dat de jonge Woolcot’s het besluit namen, nooit weer deugden te willen toonen, die zij niet bezaten.
Bunby wenschte natuurlijk ook de goede zaak even hard te bevorderen als de anderen, en met dit doel voor oogen was het zijn eerste werk naar zijne slaapkamer te gaan, en zijn gezicht, hals en handen een grondige reiniging te doen ondergaan. Toen wandelde hij met zijne van zeep glimmende wangen en roodgeschuierde handen naar beneden en plaatste zich binnen den gezichtskring van zijn vader, in de hoop eene goedgunstige opmerking uit te lokken.
Maar hem werd op ongeduldigen toon: “Ga spelen!” toegevoegd, en dus begreep hij, dat hij andere middelen moest vinden om zijn vader te verteederen.
Hij liep naar de studeerkamer, met het vage plan om de keurig gerangschikte stapels boeken op te ruimen, maar Pip zat daar, omringd van boeken en bezig met een houtje voor een catapult af te schillen, dus ging hij weer heen. Toen klom hij de trap op en verkende zijn vaders slaapvertrek en kleedkamer. In de laatste was oneindig veel gelegenheid, zijn goeden wil te toonen. Een gala-uniform lag dwars over een stoel en het viel Bunby op, dat de gouden knoopen niet zoo blonken als zij eigenlijk doen moesten, en dus bracht hij een welbesteed kwartier door met ze te poetsen. Daarna wreef hij eenige sporen op; de tijd, dien hij hieraan gaf, was natuurlijk even welbesteed. Toen keek hij rond naar eene nieuwe bezigheid.
Een geheele kolonie van stoffige laarzen bevond zich in een hoek van de kamer, en eene groote flesch met een zwart, strooperig vernis stond op den schoorsteenmantel. Bunby werd door het schitterende denkbeeld, ze allemaal schoon te maken en netjes op eene rij te plaatsen, bezield, in de hoop, dat “de verrukte blikken” van zijn vader er op zouden vallen. Hij vond op den vloer een handdoek van het fijnste Kamerrijksche linnen, die evenwel gebruikt was, goot er een groote plas vernis op en viel op het eerste paar aan.
Een schitterend glanzen beloonde hem, want het vernis was juist voor het leder dezer laarzen bestemd; maar het volgende en het volgende en het volgende paar wilde niet glimmen, hoe hard hij ook wreef. Daar weerklonk een stap op de trap, de vaste, welbekende stap van zijn vader, en hij hield een oogenblik op met eene uitdrukking van zelfbewuste deugdzaamheid op het kleine tevreden gezicht.
Maar deze uitdrukking verdween, en een doodelijke schrik deed Bunby verstijven. Hij had de flesch voor het gemak op een grooten armstoel gezet, daar hij op den grond zat, en nu bemerkte hij dat zij omgevallen was en dat er een afschuwelijke, zwarte stroom uit zijn hals kwam geloopen.
En het was de stoel waarop het uniform was uitgebreid en een der mouwen was overgoten met het vocht, en een mooi wit hemd, dat daar ook lag, wachtende op een knoop, was overal gevlekt door het kleverige goed, vreeselijk! Bunby keek met een woesten, doodelijk verschrikten blik de kamer rond, om een plek te vinden, waar hij zich zou kunnen verbergen, maar er waren geen hoekjes of gordijnen waar hij zich kon verschuilen, en er was geen tijd om de slaapkamer binnen te vliegen en onder het bed te kruipen. Dicht bij het raam was een groote medicijnkast, en in zijne wanhoop wierp Bunby er zich in, trok zijne beenen naar zich toe en verborg zijn hoofd tusschen zijne knieën, terwijl een onheilspellend gerinkel van omgeworpen flesschen in zijne ooren suisde. Het volgend oogenblik was zijn vader in de kamer.
“Groote hemel! God bewaar me!” zeide hij, en Bunby trilde van het hoofd tot de voeten.
Toen bromde hij een reeks woorden zeer snel achter elkander—“in eene vreemde taal” zooals Judy hiervan zeide; gooide iets omver, en riep “Esther!” op schrikwekkenden toon. Maar Esther was buiten op een der grasvelden met den Generaal, en dus kwam er geen antwoord.
Meer woorden in eene vreemde taal, meer gestamp op den grond.
Bunby’s tanden sloegen met geweld op elkander; hij bracht zijne hand omhoog, om zijn mond dicht te houden, en de kast, die nu het evenwicht verloor, viel voorover, waardoor zijn bewoner voor zijn vaders voeten, en de flesschen naar alle kanten buitelden.
“Ik heb het niet gedaan—ik kan het—niet helpen!” huilde hij, achterwaarts naar de deur loopende. “O—neen—boe—hoe—oe! Esther—boe—ja—Judy—o—o! o!” Zooals te verwachten was, had zijn vader een riem ter hand genomen, die daar door een gedienstig toeval lag, en was bezig, er zijn zoon een geducht pak slaag mede toe te dienen.
“O—o! o! A—a! ik kan het—niet helpen! Het is de schuld van Pip—en Judy—o! de pantomime! boe—hoe! a! u slaat me dood! O—o!—ik deed het alleen—ik deed het alleen—om u een genoegen te doen!”
Zijn vader hield op met omhooggeheven riem. “En daarom dus gedraagt de een zich nog zotter dan de ander? Omdat ik jelui mee zou nemen naar de pantomime?”
Bunby trok zich los. “Boe—hoe—ja! Maar ik heb het niet bedacht—ik niet—ik kan het niet helpen!—O—a!—ik heb het niet gedaan—de anderen hebben het gedaan—boe—hoe—hoe! Geef u hun slaag, de anderen!”
Hij kreeg nog drie flinke klappen en vluchtte toen huilend en kermend naar de kinderkamer, waar hij op den grond rolde en met zijne beenen schopte en zich in bochten wrong alsof hij half doodgeslagen was.
“Jelui gluiperts!” snikte hij, toen de anderen van alle kanten waren komen aanloopen, verschrikt door zijne luidruchtige klachten, “jelui gemeene kinderen!—Ik heb—geen kip—gehad! En ik heb—al de slaag—gekregen! Jelui gluiperts—o—o! a—a!o—o! Ik bloed overal, dat weet ik zeker!”
Zij konden er niets aan doen, dat zij even moesten lachen; Bunby was altijd zoo onuitsprekelijk komiek als hij zich maar even bezeerd had; maar toch zochten zij hem zoo goed mogelijk te bedaren, en beproefden te weten te komen, wat er gebeurd was.
Esther kwam thans de kamer binnen, zij zag er zeer ontstemd uit.
“Nu?” zeiden zij als uit één mond.
“Jelui zijt de lastigste kinderen, die ik ooit gezien heb!” zeide zij boos.
“Maar de pantomime—gauw, Esther—heb je het hem gevraagd?” riepen zij ongeduldig.
“De pantomime! Hij zegt, dat hij nog liever hemel en aarde zou willen bewegen om de voorstelling te verhinderen, dan dat een van jelui er ook maar iets van te zien zou krijgen—en jelui hebt dat dubbel en dwars verdiend! Meg, wat ik je bidden mag—doe Baby droge kleeren aan, kijk eens naar haar; en, Judy, als je nog het minste voor mij voelt, doe dan die japon uit. Bunby, stoute jongen, ik zal je vader roepen, als je niet ophoudt met zulk een leven te maken. Nell, neem den Generaal die schaar af, hij zal zich de oogen nog uitsteken.”
De jonge stiefmoeder leunde achterover in haar stoel, en keek met een tragischen blik om zich heen. Zij had haar echtgenoot nog nooit zoo hevig vertoornd gezien, en haar mooie mond trilde, toen zij er aan dacht, hoe hij haar voor alles scheen aansprakelijk te stellen.
Meg was niet van hare plaats opgestaan; het water droop langzaam uit Baby’s kleederen en maakte een plas op den grond, Bunby stootte nog steeds een krampachtig gesnik uit, Judy was aan het fluiten, en de Generaal, nu beroofd van de schaar, begon zijn eigen vuil schoentje af te likken met zijne lieve, kleine, roode tong.
Een snik wrong haar de keel dicht, twee tranen welden er in hare oogen, en liepen haar langs de zachte, liefelijke wangen.
“Jelui zijt met je zevenen, en ik ben nog maar twintig!” zeide zij jammerend, “O! het is te erg—werkelijk, het is te erg!”