Читать книгу Het Kindeken Jezus in Vlaanderen - Felix Timmermans - Страница 3
DE AANKONDIGING.
ОглавлениеMurmelend bad Maria in de late Zondagstilte:
„Hij kusse mij met den kusse zijns mondts; want uw borsten zijn beter dan wijn. Welriekende naar de alderbeste zalven; uitgestorte oly is uw naam, daarom hebben de jonge dochterkens u bemint….
„Ik ben een bloeme des veldts en eene lelie der dalen …
„Gelijk een appelboom onder de boomen der boschagen alzoo is mijn lief onder de zonen, onder zijne schaduw heb ik gezeten en zijn vrucht is zoet in mijn kele.
„Hij heeft mij geleidt in den wijnkelder, hij heeft de liefde in mij geschikt, onderzet mij met bloemen, omzet mij met appelen want ik quelle van liefde!….”
Maria zweeg en even opziende uit het zwaar getijdenboek, zag zij reeds de smalle sikkel van de maan in den perelmoeren hemel hangen.
De avond kwam, en in het proper tuintje stonden aangename geuren van boonen van genuchten, en ievers was een vogel die voor zijn eigen floot.
Zij duwde haren neus in de gele bloemen die zij in een blauw delftsch vaasje op de tafel had gezet, en zij zuchtte.
Het was van een week en zoet gevoel dat haar deed stil zijn en de oogen luiken. Het was het vrouwelijk verlangen om kinderen te hebben, zoete, zachte kinderen met blond haar en blozende gezichten; en die zij in hare kinderlijke verbeelding niet zag grooter worden, en haar zouden gegeven zijn lijk ’s avonds de dauw op de beemden zijgt.
Want Maria was zeer rein en zuiver van gepeinzen.
Zij verlangde zoo smachtend naar ’t bijzijn van een eigen kind! Ach, hoe dikwijls heeft zij niet gestaan met tranen in de oogen, te droomen naar de blijde kinderen die bij avonddaling, zingend uit de velden kwamen!
En nu in dezen Maartschen Zondagavond liep er haar hart van over en voelde zij daardoor een groote eenzaamheid.
Want zij was nog maar een maagdeken van achttien jaar.
Zij woonde in het witte huisje, met geel en zwart geruite vloeren, alleen sedert hare goede moeder Anna in de geur van heiligheid gestorven was.
Daar aan den witten muur hong moeders beeltenis, geschilderd door den monnik Lucas, een man die heilige boeken verluchtte en ’t leven der aartsvaders en eremieten kunstig op ’t glas wist neer te malen en te bakken.
De schemering die om de eenvoudige dingen waarde, zooals er daar waren koperen kandelaars en gebloemde tellooren en zilveren glazen vazen met wassen bloemen in, liet nog alleen zien het bleeke hoofd der eerbiedwaardige moeder Anna.
Met die profetelijk bijeengehouden lippen, de perelzwarte oogen en het haar zorgelijk over de ooren gekamd, zoo leefde ze steeds helder voort in de verbeelding van haar eenig kind. Zoo zag Maria haar nog de boterhammen snijden, de avondgebeden zeggen en ’s Zondags uit de beste kamer komen, gereed om naar de kerk te gaan; hare zwarte kleederen ruischten dan, een kerkboek stak onder den arm en een witte trekmuts verhelderde haar hoofd.
De moeder bracht haar kind op in de vreeze Gods, en toen ze kalm en gelaten haar ongerepte ziel, door Onzen Lieven Heer liet afplukken lijk een bloem, kwam er een lach op hare lippen en begon haar lichaam naar kostelijk fruit te rieken.
Maria, die toen nog maar zestien jaren was, en zag hoe hare moeder kalm sterven kon, hield een grooten troost over, en met de goede herinnering harer, leefde zij het eenvoudige, witte leven voort.
De dag kwam en de nacht, het wierd winter en weer zomer en Maria at zuinig den schaarschen kruimel brood dien zij verdiende over het kantkussen gebogen. Dit had ze nog geleerd toen zij met haar ouders op de heuvelen van Zuid-Vlaanderen woonde—en haar genot was leven in den Heer en bidden in het boek door Lucas rijkelijk met kleurige printen en guldene versiersels opgeluisterd.
Maar nu in dezen Zondagavond was zij stil van weemoed en vol van moederlijk verlangen.
Toen kwamen er trage stappen aan. ’t Was de korte, dikke parochie-paap, die al wandelend in zijn brevier aan ’t lezen was.
Hij wandelde nevens de haag, zag Maria aan het open venster zitten en riep haar welgezind een goeden avond toe, en dan kwam hij door het tuinpoortje over den blonden wegel naar haar.
Hij bleef buiten aan het venster staan, lachte haar eens vaderlijk toe, en toen Maria, die recht gestaan was, hem zijnen zegen vroeg, gaf hij hem haar met lui gebaar, en zei daarna, dat het een schoone avond was, maar dat er morgen wel zou kunnen regen komen.
Bedeesd en vol van eerbied voor den dienaar Gods gaf zij karig bescheid en liet de avondstilte heerschen.
Het hoofd van dezen paap was groot, rood en vetblinkend tegen de avondlucht.
„Ja, ja, het is goe weer,” zei hij nogmaals. Want hoe hij ook vol iever was voor ’t zielenheil zijner schapen, toch kon hij niet den geest van God in zijne woorden leggen. Hij bezag Maria, die niets op haar gemak in den boek aan ’t blaren ging. Hij zag maar al te duidelijk hoe dit meisje vrouw aan ’t worden was, en hoe zij haar borsten wegdrukte in het spannende, zwaarplooiend blauwe kleed. En vol bekommernisse om haar zielezuiverheid zocht hij naar woorden om haar zijn onrust dietsch te maken. Want hij wist maar al te wel hoe gevaarlijk de duivel zoekt en vindt, bijzonder in den maagdekenstijd. En hij zei: „Ge zoudt nonneken moeten worden.”
„Ja?” vroeg Maria verschietend.
„Ja,” zei de paap.
Weer kwam de stilte tusschen hen, de avond groeide en een ster kwam hen bezien. Eindelijk zei de man dat hij naar ’t lof moest gaan, wenschte haar een goeden nacht en zette zijn lezende wandeling langs een smalle wegel door de velden voort, in de richting van een spits kerktorentje.
Maria was daarna zeer aangedaan. Nonneken worden!
Medeen zag zij het klooster der witte nonnekens, waar het proper en helder was en waar de zoete fijne geur van wierook in de lange gangen hing.
Het was haar steeds een aangename stond als zij bij de zusterkens haar kant kwam leveren. Zij konden toch zoo gemakkelijk lachen, waren steeds opgeruimd, pratend en vlug, en zoolang het seizoen duurde vulden zij het biezen korfken van Maria met de schoonste, sappigste appelen. ’t Moest er plezierig zijn. Maar dan zou ze nooit meer door de verre velden kunnen wandelen, geen kruid en waterlelies meer kunnen plukken langs het water van de Nethe, de leeuwerikken niet meer naar den hemel zien klimmen en niet meer de goedheid van den avond voelen nijgen op haar hart! De velden met hun sneeuw en hun zon, met hun bloemen en patattenvuren, och ’t was er toch heerlijk! en zoo aangenaam om te bidden!
En Maria zag over het land en voelde tranen in de oogen komen.
De hemel was blauwer geworden, maar een ijl groen licht bleef hangen, daar waar de zon was heengegaan; daartegen stonden de bottende boomen fluweelig zwart, en er was een verre stilte over het land. Een vledermuisken fladderde voorbij de mane-sikkel, en door het berkenboomen-dreefken stuurde een manke herder zijn schapen naar den stal.
Toen bromde de klok voor ’t avondlof en in de verte wierd er een lichtje aangestoken.
Maria ging met een zucht van ’t venster weg. Zij wierp haren blauwen katoenen kapmantel om, nam haar kerkboek van de schouw en ging naar ’t lof.
Zij stapte door het dreefken, hare kleederen ruischten in de stilte en heur hart woog zwaar van weemoed.
En toen gebeurde het.
Er waaide een zoete muziek door de fijne takken der boomen. Maria zag bevreesd omhoog en toen ze weer voor zich keek, stond er daar, geweven uit avonddamp en maneschijn, een overschoone engel met kers-roode kazuivel om, en leliënbloemen in zijn hand.
Hij was doorlicht van een hemelsch vuur en blonk als een kerkraam in de zon. Met zijn ruischende pauwsteertenvlerken hief hij zich boven den grond, en een bedwelmende reuk van violen en kruidnagelen walmde van hem uit.
Het was alsof Maria ineens dat zag, wat ze steeds had verlangd, maar nooit had kunnen bepalen, en zonder vrees, maar overloopend van eerbied en ootmoedigheid, dierf zij den engel niet bezien en knielde neer in de madeliefkes van den weg.
En met een wonderzoet geluid, nooit van een mensch gehoord, lijk een orgel, zong het uit den schoonen engel zijn mond, dat zij begroet was en den Heer bezat, en zij gebenedijd was onder alle vrouwen, alsmede de heilige vrucht haars lichaams.
Maria dierf niet vragen hoe dit gebeuren zou, maar de engel zong: „De Heilige Geest zal over U nederdalen en de kracht des Allerhoogsten zal U overlommeren.”
Er kwam toen een stilte waarin Maria sprak vol overgave en bevend van verheuging: „Ziehier het dienstmaagdeken des Heeren, mij geschiedde naar uw woord!” en als Maria weder opzag om den engel met haar oogen te bedanken, dreef het muziek uit de boomen, was het weer stil en avondeenzaamheid, en trage nevelen bedekten de velden….
Als Maria weder binnenkwam, vergat zij de lamp aan te steken, en weenend viel zij op tafel. Zij weende van overgroot geluk en van wondere begenadiging, dat de tranen op de gele bloemen leekten.
Buiten stond de lucht vol sterren.