Читать книгу Het Kindeken Jezus in Vlaanderen - Felix Timmermans - Страница 4
DE BEZOEKING.
ОглавлениеEen bloeiende lentedag had de wereld omhangen met verheuging.
En Maria stapte langs de Nethedijk, dragende in een toegeknoopten handdoek, wat kleederen, een paar boterhammen en een sneedje gebakken spek. Want zij had de vrucht haars lichaams in haar voelen opspringen, en dit blijde nieuws wilde zij gaan melden aan hare nicht Elizabeth, alsook aan haren bruidegom Jozef, den timmerman.
Dezen Jozef aan wien zij was verloofd van in haar jonkheid (een oud gebruik in die dagen), niet opdat hij haar als gewone man zou dienen, maar als een die over haar zou waken, en in tijd van nood een toevlucht zoude zijn, dezen Jozef had zij maar éens gezien, toen haar vader in laten ouderdom stierf en Jozef er de doodkist voor maakte.
Zij stelde hem zich steeds voor; een klein, krachtig oud man met korenkleurigen stoppelbaard, gezondroos van wezen als een kind, en de goede, vrome, doch heldere oogen, diep onder het zware voorhoofd. Hij was nog een verre afstammeling van een koning die zich David noemde, en groot en vroom in de geschiedenis der volkeren is geweest.
Vernuftige schrijvers hielden dezen machtigen heerscher over de rijke landen van het oosten voor een dichter van ongemeene zeldzaamheid, en menige zijner souterliedekens kende Maria van buiten.
Och! wat zouden hare nicht en deze Jozef blijde zijn, als zij vernamen de groote zegening die Maria was gegeven!
En Maria, voortstappende, hommelde een lieken in haar mond. Want nu zij God in zich droeg, was Maria uitermate geestelijk verheugd, zoo bedwelmd en weggesmolten in zalige zielsgewaarwordingen, dat ze voor niets anders nog gedachten had.
Eindelijk ging zij moeder zijn! Moeder zijn, wat zij toch reeds zoo lang had betracht en verwacht.
En van wien? Van Hem die Hemel en aarde geschapen heeft, die de sterren doet muziek maken in de duisternissen, die zich kleedt met het licht, en de wereld op zijn asem draagt! die zingt in de harten der menschen en lacht in de droppelen dauw! Ja, zij was de uitverkorene van wie gezegd wierd in de oudheid: „Eene maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal zijn naam heeten: Emmanuel, dat is: God met ons.”
En als opgeheven van zoetigheid en overweldigd van geluk, knielde ze voor een wit veldkapelleken neer en zong met luider stemme: „Mijn ziel verheft den Heer!”
Opgewekt huppelde ze voort. Nog nooit had ze de velden, de aarde en de lucht zoo heerlijk en zoo schoon gezien, nooit was er zooveel licht en waren er zooveel blijde koleuren.
Zij zag de wereld door haar geluk en alles juichte in haar.
Onder een warmblauwen hemel, met muziekwolken doorvlokt, stonden al de hoven en boogaards in witten en rozen bloei. De groene beemden lagen vol plassen goud van de boterbloemen, duiven toerden rond de roode nokken der daken, de merel zong, de nachtegaal zong en al de vogelen zongen hun blijde talen.
Een zilveren windeken spoelde door de lucht, en rolde en wimpelde de zoetste reuken uiteen, en de molens sloegen kruisen van blijdschap naar de zon, die speelde met de schaduwwerpende wolken.
En zie! wat was er toch voor wonders te zien aan haar gering wezentje!
Zij, ongekend en eenzaam in haar woonste, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stil hielden en haar een goeden dag toeknikten, en hoe de paarden hunne koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij, en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En zie! een manke herder in oud soldatenpak, knielde neer in ’t gras tusschen zijn schapen en ontblootte zijn kalen schedel, murmelend: „Wees gegroet, Maria!”
Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen als zij voorbij de boomen kwam? Waarom sprongen de zilveren visschen telkens boven het water? En stegen t’allenkanten zooveel leeuwerikken op?
’t Was al om den Heer dien zij in zich droeg, ’t was om haar te groeten en te loven, haar, de uitverkorene boven die duizenden, haar, de begenadigde! En zij hief hare olijfgroene oogen naar den hemel, en weer viel het juichend van hare roode lippen: „mijn ziel, mijn ziel verheft den Heer!….”
Zoo kwam Maria op de Grobbendonksche heuvelen en de sparrebosschen, waar er konijntjes naar haar kwamen zien.
En toen zij de ruischende bosschen vol opbeurende terpentijnreuk was doorgestapt, zag zij ginder het dorp liggen, met zijn hupsch kerktorentje, waaruit het luidde voor den noen.
Een blonde wegeling huppelde van de heuvelen naar het witgekaleide huisje van den koster Zachaar, die met hare nicht Elizabeth gehuwd was.
Maria zag hare nicht in den bloeienden boogaard waschgoed te drogen hangen; en om zich te verhaasten bij Elizabeth te zijn, ging Maria langs achter, waar een scheef lattenpoortje in de doornenhaag was gemaakt.
Het was alsof nicht Elizabeth haar gewaar wierd, want zij liet het waschgoed vallen en zag met de hand boven de oogen naar Maria toe.
Een blijde kreet ontsnapte haar keel en zij liep haar jonger nichtje tegemoet.
„Elizabeth! nicht Elizabeth!” riep Maria vol verheuging.
Elizabeth wierd bij dien roep als met licht vervuld, zij ijlde naar Maria toe en viel weenend om haar hals.
„O Maria zoete nicht!” riep ze in vervoering.
„Boven alle vrouwen zijt gij gezegend en alsook de vrucht van uwen schoot!” Zij juichte dat de moeder van God zelf tot haar kwam, en vertelde verder, dat zoo haast zij Maria gehoord had, het kind in haren schoot van vreugde opgesprongen was. En hier bloosde zij van voldoening. „Ja eindelijk heeft God onze gebeden verhoord.”
Nieuwe tranen vulden haar oogen. „O zoete nicht, zalig zijt gij, want alles zal gebeuren zooals de engel tot u gesproken heeft!”
Toen liep Maria haar hart over, de woorden die zij dezen morgen niet had kunnen vinden om haar geluk te uiten, borrelden nu, als een lang-gesloten bron, uit haren mond. „Mijn ziel verheft den Heer! mijn geest heeft gejuicht in God die mijn redder is, hij heeft neergezien op zijn klein dienstmaagdeken, en van nu af aan zullen alle geslachten mij zalig noemen…”
Terwijl Maria verder haren schoonen lofzang zong, was Zachaar bijgekomen en stond verwonderd naar de vrouwen te zien, en omdat hij, arme man, voelde dat er groote dingen om hem gebeurden, en hij niet spreken kon door een verlamming op de tong, barstte hij ook in weenen uit en kuste knielend Maria’s kleine handjes.
Terwijl zij voor het huis gingen, vertelde Elizabeth, hoe Zachaar in de kerk ineens stom en doof geworden was, omdat hij de woorden van een engel, die hem de eindelijke geboorte van een kind kwam melden, niet gelooven kon; en dit moest zoo nog duren tot de bevalling.
Maria zag hem medelijdend aan, maar hij schudde zijn mager, met witte haren omkranst hoofd, als wilde hij zeggen: „’t Is niets, ’t niets, ik heb het verdiend en ’t zal wel overgaan.”
En hij liep hen voor om in den kelder een potteken bier te tappen.
Elizabeth bracht Maria op de kelderkamer, het was de beste kamer, die slechts gebruikt werd als Zachaar den parochiepaap met een fleschken wijn trakteerde.
Hier zou Maria slapen.
Het was er ruim en koel, en op de hooge eiken glazen kast vol porcelein, staken winterperen hun steertje naar omhoog. Maria zag verblijdend rond, want de heilige printen aan de muren, de geraniums voor ’t venster, de ronde mahoniehouten tafel op de ronde strooien mat, de wassen bloemen onder glazen stolpen op de schouw, en het groote bed met breede, witten gordijnen er over, ’t was allemaal in den geest harer familie en de traditie van hun geslacht, en dat werkte vertrouwend op Maria, zoodat zij zich hier aanstonds thuis gevoelde.
Zij lei haar mantel af, verfrischte zich en deed malsche sloefkens aan haar voeten.
In de keuken was vóór Maria’s komst de tafel reeds gezet voor twee menschen, maar Elizabeth nam gauw de aarden tellooren weg, en haalde er porceleinen met bloemen en vogelen beschilderd, zij zocht de zilveren lepels en vorken, bij hun vijf-en-twintigjarig huwelijk hun geschenk gedaan, en als al het eetgerief schitterend en feestelijk op een wit en rood gewafeld anmelaken stond, schepte zij met veel beslag de kervelsoep in. Terwijl na een kort gebedeken Maria en Zachaar reeds aten, ging Elizabeth voort met eten te bereiden, went zij had maar een poover noenmaal gereed gemaakt; soep, patatten met gebruinden ajuin, daar het in de vasten was, en Maria moest feestelijk onthaald worden!
Onder het mes vielen dikke schellen heerlijke geurige hesp, die zij bakte met geklutste eieren; gedroogde pruimen lagen weldra in hun sap te pruttelen, en een versch gegoten kaneelpudding stond in den koelen kelder te verharden.
Onder het eten vertelden ze van de reis, van het weer, van nichten en kozijnen, en Zachaar schudde steeds met zijn glimlachend hoofd als teeken van goedkeuring…
Als de tafel afgeruimd was, moest de man naar de kerk, om alles in gereedheid te brengen voor het hoogfeest van Paschen.
Hij klopte zijn pijpken uit, en met een arm vol wassen keersen verliet hij, steeds vriendelijk knikkend, de twee vrouwen.
Het wierd toen stil in de witte keuken.
De store was neergelaten, en de deur stond open op den hof en de heuvelen, en de zon die vierkantte op den rooden tichelvloer, lei een stralenden weerslag in de koperen marmittekens.
Terwijl er buiten een kieken kakelde, de horlogiekast eentonig tiktakte, en de moor op de stoof een liedje piepte, zat Elizabeth, een kous afbreiend, te luisteren naar Maria, die, in den leunstoel gezeten, met de witte kat op haren schoot, vertelde hoe het groote wonder haar was overkomen.
Elizabeth luisterde verwonderd en hield op met breien. Zij was reeds oud, deze vrouw, maar in haar glimmend aangezicht waren geen rimpels en nog een frissche meiskesblos leefde op de juksbeenderen. Haar mond alleen was wat weggetrokken, wat slechts een teeken was van haar blijden toestand.
Zoo geleek ze veel op Anna, Maria’s moeder, doch de levende oogen, de smalle lippen en de spitse neus gaven haar meer een burgerlijk voorkomen, minder ingetogen. Ze was de deftige huisvrouw die een wijselijk beleid en klaar beraad in huiselijke zaken en menschen had.
Naderhand, met het voorhoofd gefronst, aanhoorde ze Maria’s zangerige woorden, en na een stilte zei ze zwaarwichtig met de wijsvinger op den duim: „Maria, ge moet nu met Jozef trouwen.”
Als eenig antwoord begon Maria te weenen.
Trouwen! Ach, daar had ze nog nooit aan gepeinsd, daar had ze met haar zuivere gedachten nooit aan dùrven peinzen.
Doch als Elizabeth gewaar wierd waarom Maria daar verdriet in vond, dan wist ze haar gerust te stellen, dat ze niet vreezen moest van Jozef om hem als man te nemen, want dat hij was een heilig man, en die haar reinheid en haar maagdom zou eerbiedigen, dat hij steeds verlangde om wettig in haar bijzijn te mogen wonen, maar haar niet bezocht om geen opspraak te verwekken, en ten leste dat Maria huwen moest ter wille van haar en Jozefs eerbaarheid voor ’t aanschijn van de menschen.
Als Elizabeth dit betoog door vele herhalende woorden Maria had te verstaan gegeven, stond deze op, liet een groote zucht van blijdschap en verlichting, veegde de traantjes uit haar oogen en viel nicht Elizabeth om den hals.
De wolk, die een schaduw over haar hagelwit zielken was komen werpen, was gevlucht, en weer juichte haar hert in haar lichaam.
„Had mijn heilig moederken dit eens mogen beleven!” snikte Maria op Elisabeth’s schouders.
„Uwe moeder ziet het van uit den Hemel, zoete nicht,” troostte Elizabeth, en zij klopte moederlijk zoete kloppekes op Maria’s rug.
„En,” voegde ze er nadien bij, „gij zult Jozef gelukkig maken; te naaste maand komt hij weer naar hier om hout te koopen, hij doet dit ongeveer alle maanden, dan zult gij hem zien en gij zult zijn hart vol verheuging zetten! Kom, zoete nicht, troost U, het huwelijk is een zegen.”
„Ja, ja,” zei Maria, glimlachend achter heur tranen, „ik geloof het.”
En zij begosten de koffie gereed te maken. Weldra kriepte en sjirpte de koffiemolen, en terwijl Maria de gemaalde boontjes met kokend water begoot, sneed nicht Elizabeth de lange tarweboterhammen.
De aangename koffiereuk vermengde zich in het deurgat met den reuk van den bloeienden boomgaard. De zon scheen over de heuvelen, en Maria dacht dat haar leven nu voortaan niets anders meer zou zijn dan blijheid, zielsgenot en zonneschijn.
Ach arme!