Читать книгу Het Kindeken Jezus in Vlaanderen - Felix Timmermans - Страница 6
HET HUWELIJK VAN MARIA EN JOZEF.
ОглавлениеIn de kleine romaansche kapel hong er een zoete schemering.
’t Kwam doordat er dien morgen een dikke, vuile mist in de straten stond, en doordat het reuzig gebouw der kathedraal, daar nog geen zes meters vandaan, te hoog zijn muren in den hemel stak.
Ternauwernood wierd men het groote altaar gewaar, waarvóór het godslampken brandde als een oog dat open en toe ging.
De ornamenten die sierden om de ruwe pilaren, en op de eiken deuren en het lenige orgeltje, doezelden schimmig weg in de mollegrauwte; en de koperen lampen, die van de ronde zoldering neerhongen, glommen flauw maar fijn lijk appelen in de lommerte van de boomen.
Maar als een lach bloeiden op uit de schemering, helder en vermakelijk van kleur, de heiligen die in elk der twee raamkens waren gebrand.
En, och het was er zoo stil. De stilte zat naar haar eigen te luisteren. Maar toch, nu en dan, zei met kort gekraak de eene stoel wat tegen den andere.
En ginder, achter een pilaar, ineengedoken lijk een kreukel, zat een zwartgemanteld vrouwken, zoo stil en zonder gerucht als een onaanzienlijk deelken der kapel.
Zoo duurde dat een heelen tijd…
Maar buiten, achter de heiligen, dóór de smoorlucht naderde er blij geluid van rommelpot en viool.
En ineens vlogen de deuren open, en, wijl het buiten nog tokkelde en vedelde, kwam er een kleine stoet van mannen en vrouwen binnen.
Jozef en Maria waren vooraan; ’t was dan nicht Elisabeth met Zachaar; ’t waren verder peters en meters, nichten en kozijnen, nonkels en tanten; allen op hun paaschbest, fijn afgeborsteld, geschoren en gekamd, de vrouwen stijf van de zijde en blinkend van ’t goud.
Ieder zocht een stoel, en zij troepelden zich bijeen voor den grooten altaar.
Jozef had zijn grooten, bruinen vilthoed bij en een dikke mantelfrak aan; er was een kinderlijke vreugde op zijn gezicht, en zijn helle, zwerte oogen zagen schitterend en bewonderend naar Maria, die het bleeke hoofd gebogen hield, en een wijde blauwe kapmantel aanhad terwille van hare zichtbare zwangerschap.
Maria hief haar oogen op, hare groote olijfgroene oogen, en er lichtte een wondere klaarte uit en bovenmenschelijke vrede. Heel hare gelukkige ziel lag in haar oogen. Het was alsof ze luisterde naar schoon muziek dat opsteeg uit haar eigen hart.
Ze leefde zichtbaar heelemaal naar binnen in haar goddelijk geluk. Ze wierd van innerlijke bedwelmende genade en versmachtende liefde verteerd. Ze was dronken van geestelijke geruchten en hemelsche begeestering; en dat beroerde en bereisde haar sedert die wondere aankondiging haar was overkomen.
Ze was mager geworden van geluk.
Zooals er menschen zijn die veel verdriet hebben en inwendig worden verknaagd, en als uit een droom ontwaken als men tot hen spreekt, zoo leefde Maria weggedompeld in haar innerlijke zoetigheden, en was soms als een vreemde onder de menschen.
En nu verwonderde zij zich ook dat zij in de kapel was, dat Jozef bij haar stond en de andere menschen, en dat zij huwen ging, en een fijne glimlach krulde even hare kersroode lippen, en een licht blosje wipte over haar gelaat.
Ze knikte eens allen vriendelijk toe, sloot dan de oogen en begon knielend op haar stoel te bidden.
Maar pas had ieder zich neergezet, en nog geen tijd gehad om zijn kerkboek te nemen, of de sacristijdeur wierd geniepig op een kier gezet en de dunne kosteresse kwam er eens door loeren, snoot eens haar neusje, en ging dan met open hand naar de lieden om een cent.
’t Was een mager pinnekennauw met feemachtig, wasbleek, scheef koppeken en smalle schoudertjes. Als zij van allemaal het stoelgeld had ontvangen, en gezien dat ze niemand overgeslagen had, ging ze tot Jozef en zei van nog te wachten daar de pastoor een zieke was gaan bezoeken.
De twee muzikanten waren ook eens komen zien, maar als zij het venijnig kosteresken zagen naderen om een cent, slenterden ze buiten en gingen liever in een herberg een pint gersten drinken.
In afwachting zaten de menschen te bidden, naar schrale kerksieraden te zien, of de vergane opschriften der blauwe plaveien te ontcijferen waaronder menschen lagen begraven.
Eene deur wierd hevig toegeslagen dat heel de kapel er van galmde, en achter den altaar kwam er een misdienaar te voorschijn, met rooden rok, wit koorhemd en witte kousen aan. Hij hield een langen stok vast waaraan een brandend wieksken, waarmede hij de twee lange, rilde kaarsen aanstak, die in koperen kandelaars op den altaar stonden.
De kleine misdienaar moest zich rekken om er aan te kunnen, en dan schoof zijn roode rok omhoog, en waren twee heel scheeve beenen zichtbaar.
Iemand van de familieden schoot achter zijn zakdoek in een lach. Als er op elken wassen stengel een vlammeken bloemde, knielde de misdiener met de gauwte en spoedde zich haastig weg in de sacristij waarvan de deur terug openviel.
En nu liet het schrale licht der twee keersen vergulde krollen van den altaar zien, engelenkoppekens en eene onduidelijke schilderij.
De pastoor ging nu weldra komen, en de lieden staken hunne koppen bezijds om in de sacristij te kunnen zien. Maar in de lange witte gang zagen zij niemand dan het kosteresken dat onder een groen processievlag haar geld aan ’t tellen was.
Alleen Zachaar bleef bewonderend het orgeltje bezien, en bestreek, zonder te duwen, de uitgesleten toetsen; het jeukte hem in de vingers om het te bespelen, want sedert zijn kind Janneken was geboren was hem plotseling de spraak en het gehoor teruggegeven; en de schoone muziek had hij negen maanden moeten derven.
Wat was die tijd droef geweest! Een doove hoort niet, en dan baatte het immers niets de schoone kantieken die in zijn hoofd wemelden op het klavier te leggen. Maar nu hij weer hoorde! wat had hij sedert dien niet in de kerk zijn hart opgehaald, tot laat in den avond als de zon al lang weg was en de maan op zijn vingeren scheen.
En nu stond daar voor hem dit lenig orgeltje, ’t zag er zoo fijn en heerlijk uit, wat een teeder zieltje moest het niet bezitten, en er was geen trapper noodig om het asem te geven, daar de blaasbalgen met de voeten werkten.
Mocht hij daar nu eens op spelen, nu zijn hart barstte van muziek, nu zijne nicht, zijne van God begenadigde nicht het huwelijk intrad met Jozef zijnen vriend!
Mocht hij het nu eens uit jubelen, en al de vreugde van zijn wondere genezing en al de dankbaarheid om de kunstige mirakelen die hem en zijne familie gegeven waren!
Maar een belgerinkel joeg hem uit zijn bezieling, en de pastoor en de misdienaar kwamen uit de sacristij.
De kosteresse wenkte Jozef. Hij wekte Maria op uit haar gebed, en beiden gingen naar den altaar, gevolgd van twee getuigen; de petere van Maria die een manke herder was, en de kozijn van Jozef die het beroep van mandenmaker deed.
Jozef en Maria knielden vóór den bleeken pastoor, die nam het witte handeken van Maria, lei het in de groote, bruine hand van Jozef, en zegende hen in den naam van den Hemel en van God.
En toen wierd ineens de kapel gevuld met een zwellende muziek, die van de engelen scheen te komen. ’t Was Zachaar die zijn vreugde niet in zich kon houden, en in begeestering zijn handen op het klavier had gelegd, en het weelderig hart der orgel opende.
’t Was een stijgende zang van geluk, smiltend van extase en geloof, meeslepend en vertederend. En het steeg en het zwol altijd maar schooner en schooner tot het ineens losbrak in een geestdriftig gejuich te sterk voor een mensch en gebroken viel Zachaar met het hoofd op het klavier; hij had alles gegeven wat zijn ziel bezat. En allen die daar waren stonden verbaasd en vol bewondering, als met hunne ziel in den Hemel.
Maar toen verroerde zich, achter de pilaar, het zwart gemanteld vrouwken; het rechtte zich op en het strompelde, steunend op een stoksken, naar het huwelijkspaar. Als ’t daar gekomen was meende het wat te zeggen tot Maria, maar het kon niet, het greep Maria’s handeken, kuste het al bevende, en eindelijk na veel moeite kwam het er stotterend uit: „Nu heeft… God mijne zonden vergeven… nu kan ik gerust sterven…” En weer strompelde het terug achter de pilaar, waar het ineengedoken zitten bleef.
Maria was er danig van ontroerd, en haar hoofdeken viel op Jozefs breede schouders.
Maar een der muzikanten was komen zien, zag dat de plechtigheid afgeloopen was, en daarbuiten klonk opnieuw de vedel en de rommelpot.
„Kom, Maria, kom,” zei Jozef, die op zijn lippen moest bijten om de tranen in zijn oogen te houden, want het oude hart van dezen man brak bijna onder het groote voorrecht, Maria aan zijn borst te voelen weenen… En zij gingen buiten, arm aan arm, gevolgd van de anderen.
De instrumenten die een lustig deuntjen afgaven, brachten de familie in een feestelijke stemming, en opgewekt, paarsgewijze, ging de stoet door den vuilen mist onder de hooge muren der gothieke kerk.
’t Was aardig om te zien al die kleuren hunner bonte kleeren, die maar eens per jaar uit de kas kwamen.
’t Waren helle pompadouren sjaals; koffiebruine, gele, zwarte en purpele zijden vrouwenkleeren en hagelwitte kanten mutsen; olijfgroene en gewafelde manskleeren en witte verpluisde hooge hoeden.
’t Was een feestelijke noot in den grijzen mistigen morgen.
Mosselventen en kolenleurders hielden hun karren stil, en de menschen kwamen uit de huizen en uit de straatjes geloopen om de stoet te hooren en te zien, en zoo als altijd liepen er vele kinderen, dansend hand aan hand vóór de muzikanten.
Maar zie! op heel den weg dien ze begingen, lagen late witte zomerrozen kwistig uitgespreid, lijk het gebeurt als koningen hunne blijde inkomst in de steden doen.
Wie had die daar gelegd? Niemand had het gezien door den dikken mist, niemand wist er wat over te vertellen, maar ze lagen er, en menigeen die er een bloem van opraapte moest bekennen dat het waarachtig verschgeplukte waren, met al hun fijnen geur, en nog nat van de dauwdroppelen.
Niemand wist het, en ook zag niemand de hooge, reine vreugde van Jozef, die met Maria aan zijn arm rijker was dan een koning, door voortaan zijn bruid te kunnen dienen en onder den asem van Maria te mogen leven.
En de stoet ging tusschen een haag van menschen straat in, straat uit, tot hij verdween in de poort van de oude afspanning „De Zoeten Inval”.
Daar gingen ze de bruiloft, volgens oude manieren, met goeden sier doormaken, en reeds hong in de smoorlucht de smakelijke reuk van ajuinsoep, gestoofd konijn en andere lekkere beetjes.