Читать книгу Het Kindeken Jezus in Vlaanderen - Felix Timmermans - Страница 5

DE VEROPENBARING AAN JOZEF.

Оглавление

Inhoudsopgave

Op het bol van een reeds lang gevelden beuk, met de volle zon op zijn kalen schedel en afgegaan-rood slaaplijf, zat Jozef te peinzen, altijd maar te peinzen aan hetzelfde ding, hoe het kwam dat Maria zwanger was, en wat hij nu als bruidegom moest doen; zijn handen speelden zenuwachtig met een korenaar.

Rondom over het wijde, rijpe koren kookte het licht en in de nanoenstilte gonsde er ergens een zeisen….

Traagzaam, met den zwaren tikkenhaan en den spitsen neus juist boven het gele koren, kwam de lange magere pastoor ginder aangewandeld.

Jozef zag hem, en wilde henengaan om den pastoor te mijden. Hij vreesde iets; maar hij vermande zich, bleef zitten, en trok een nieuwe korenaar tot zich.

Zijn hart klopte van angstige verwachting.

Daar was de pastoor. Hij deed alsof hij verschoot, schoof zijn bril wat verder op zijn neus, en pimpelde met de kleine, goede grijze oogskes, en liet in een vriendelijken lach een mond van zwart berookte tanden zien.

„Dag Jozef, beste vriend!”

„Dag menheer Pastoor,” groette Jozef onderdanig.

„Zit ge weer te dubben vriendje. Kom zeg mij eens rechtuit wat voor een zwaar pak gij op uw geweten draagt?” Daarmee veranderde het gezicht van den pastoor; hij trok de wenkbrauwen zonder haar in zijn voorhoofd, en zag daarbij Jozef uitvorschend aan.

Maar zonder antwoord af te wachten van den bedeesden man, klopte hij hem op den schouder en zei met groot gewicht: „Jozef, jongen, ik weet alles!” en daarmee zette hij zich nevens hem op den neergevelden beuk.

Jozef was bijna rood geworden lijk vleesch, draaide met zijn oogen verlegen overentweer, en zijn onderste lip en zijn handen begosten te beven.

„Ge weet,” zei de pastoor met plechtigheid, „dat er veel over u gesproken wordt. Nu, zulk geval kon niet verborgen blijven, dat loopt lijk een vuurken rond, en ieder weet er ’t zijne over te zeggen. De menschen spreken er effenaf schande van, maar gij weet zoo goed als ik, dat ze van een pink een arm kunnen maken; en daarom zei ik bij me zelven, daar vraag ik Jozef zelf eens naar…. En nu heb ik u vast jongen, en ik laat u niet meer los! Nu gaat gij, als goede vriend, mij eens zonder latijn en zonder omwegen uiteendoen hoe de zaak gestaan is en gelegen. Want dat een rechtveerdig man leek gij, zijn zwangere bruid zoo maar om de schoonigheid zou laten loopen, dat kan ik niet slikken. Ik luister.”

In afwachting nam de pastoor kalm en zeker van zijn stuk, zijn zilveren snuifdoos, waaruit hij op zijn duim een greepken nam, dat hij met gulzig gesnuffel in zijn neus verdwijnen deed. Jozef begon te zweeten, slikte zijn speeksel in, en zei toen aarzelend: „Ja mijnheer Pastoor, ’t is waar… maar…” Jozef kon niet voort en wist niet hoe zich uit te drukken. In de stilte die er tusschen hen was, vloog er een grijs vogeltje op een korenaar, en op en nederwiegend bleef het hen met schuinsch koppeken bestaren.

„Maar?” vroeg de pastoor als iemand met veel geduld.

„Luistert,” sprak toen Jozef kort, „ik heb er geen schuld aan!” De pastoor trok zijne brauwen naar omlaag, en al sprekend knikte hij langen tijd met zijn hoofd, lijk er zekere aarden beeldekens doen, waar de kinderen mede spelen.

„Dus zou Maria, die ik steeds voor een onschuldig lammeken heb aanzien, en waarvan ik met mijn eigen ooren heb hooren profeteeren door een heilig man, toen men ze opdroeg in den tempel—ik was daarbij—(en hier wees hij met zijn langen vinger naar zijn eigen) dat zij een lelie was der dalen, nu zou zelfs Maria…”

„Neen! neen!” haastte Jozef van te zeggen. „Maria is zuiver lijk de sneeuw! en witter als de zon! Daar durf ik op zweren op mijn zielezaligheid!”

„Maar ge weet toch dat ze zwanger is, en dat er een kindeken te verwachten valt?” vroeg de pastoor koel.

„Ja,” zuchtte Jozef, „met eigen oogen heb ik dat gezien,” en mismoedig viel zijn hoofd op zijne borst.

Een windeke liep door de zon, zette zich wat te spelen in de korenaren, toen sprong het er weer uit, aaide eens in de dunne, weinige haren van den pastoor en liep verloren in de lucht.

„En hebt ge toen met Maria over dit geval gesproken?”

Jozef richtte weer het hoofd omhoog, zijne zwarte perelen-oogen glommen en als begeesterd sprak hij: „Dat kon ik niet menheer Pastoor, dat kon ik niet van groot geluk. Als ik daar kwam en Maria pas ontwaarde, zoo viel er over mij een fijne zoetigheid, ’t was lijk zoete wijn in den mond, en rozen na den regen om mijn hoofd.

Het scheen mij heel natuurlijk dat zij zwanger was, of beter nog gezegd, ik dacht er zelfs niet aan, alhoewel ik het pirmentelijk voor mijn oogen zag.

Ik zag haar maar alleen, en ’k voelde iets uit haar over mij gaan dat schooner was en beter dan in elk ander mensch.

Ja, iets beter dan zij zelve, ’k geloof dat ik haar zielken zag; in elk geval ’t gebeurde daar iets wonderlijks. Menheer Pastoor, ge moet het niet gelooven als ge wilt, maar ge weet niet hoe zalig het is haar te bezien, het is alsof men in den hemel komt.”

En droomend met een blijden glimlach in den baard, staarde Jozef in de gele korenverte.

De Pastoor zat daar als uit de wolken gevallen, en wist niet wat te denken; hij zat Jozef te bezien met verbazing in de oogen. O, kon hij ook zoo maar eens in de kerk tot de menschen spreken, lijk Jozef daar zoo heerlijk nu gesproken had, hij ware al lang ievers Pastoor geweest in eene groote stad. „Die heeft nog iet van zijn voorouder David op de tong,” peinsde hij.

Maar ’n brommende hommel deed hem het hoofd achteruit trekken en joeg die naijverige gedachten weg.

„En dan heeft Maria u gezegd,” zei de pastoor inleidend.

„Ze zag er ook zoo blij en smiltend van genoegen uit dat ze zeker vergeten is er over te spreken!”

De pastoor liet een peerdezucht en krabde met een vinger in zijn haar.

„En wat gaat ge nu doen?”

Jozef wrong zijn handen en met een van tranen doorweekte stem en haperend van vertwijfeling sprak hij: „Zie, menheer Pastoor, ik weet het niet. En dat is juist mijn groot verdriet. Ik verga lijk sneeuw in de zon. Wat moet ik doen? Wat zoudt gij doen als g’in mijn plaas waart? Ik lig er heele dagen op te peinzen en te duizeneeren, en kan maar niet t’accoord geraken. Ik ben er van buiten en van binnen van beroerd, het eten smaakt mij niet en ’s nachts kan ik geen oog toe doen.

Ge weet niet wat ik afzie! ’t Is een tempteering als van duizend duivels! Ga het maar eens na wat ik moet doen! Volgens de wetten zou ik Maria moeten huwen, maar volgens mijn geweten niet en zou ik haar zelfs voor ’t gerecht moeten brengen daar zij mijn naam in schande brengt, maar zooiets wil ik niet doen! En toch, en toch, en dat zweer ik op mijn ziel en op mijn plaatsken in den Hemel, blijf ik erbij dat Maria zuiver is en zonder zonde. Maar wat ik nu moet doen weet ik niet. Ik zelf ben er niet slim genoeg voor! Och! menheer Pastoor, als ge wist wat ik doe om te weten wat ik moet doen, uw haren zouden er van omhoog komen!

’k Lig gansche dagen en nachten te bidden en te lezen voor de heiligenbeelden, ’k heb al de kerken en kapellen waar er maar wat heiligdom bestaat op mijn bloote voeten beeweg afgedaan; ’k doe boete, verstervingen die te zwaar zijn voor éen mensch, en toch doe ik ze gaarne, en ’t weinige geld dat ik door hard werken heb bijeengekregen, heb ik aan keerzen verbrand en in de offerblokken gestoken. En toch, menheer Pastoor, toch komt er niets van den hemel noch van de aarde dat een handje uitsteekt om er in mijn hart wat licht te brengen! Och ik ben zoo ongelukkig, ik ben zoo ongelukkig!”

De pastoor zag toen uit Jozefs grijzen baard tranen op de bruine handen lekken, en hij wierd verteederd als een vrouw, nam Jozefs bevende hand heel vertrouwelijk en zei goedig: „Weet ge wat ge doet Jozef, ga gij morgen naar Maria, vriend, en spreek er met haar eens over, want al dat peinzen en dubben is al boter aan de galg.”

Maar Jozef schudde vastberaden van „neen”.

„Daar ga ik niet heen,” zei hij beslist, „dat zou Maria kwetsen zijn, en ’k weet z’is zuiverder dan het zuiverste wat er ooit geweest is of ooit zal zijn. Nogeens, er gebeurt hier iets wonders, maar ’k weet niet wat.”

De pastoor trok ongeduldig en medelijdend zijne smalle schouders op. „Luister eens beste vriend,” zei hij, „’k ben wel niet diep geleerd in de heilige boeken en de geschriften van het testament; mijne ouders waren maar kleine boerenmenschen en die konden zooveel kosten niet doen; ’k ben maar een pastoor van een gering dorpken en wil mijn vernuft en kennis over Goddelijke zaken niet meten met die beroemde klerken der stad Leuven. Neen, maar ik neem de dingen lijk zij zijn, en mijn klein verstand zegt mij klaar als pompwater, dat gij in dees geval uw eigen moet in handen pakken; of wel trouwen ofwel niet trouwen, maar dan ook iedereen laten weten waarom niet. Ge moogt u niet nutteloos op de tong laten rijden.

Wel ik geef u een gouden raad, ga gij morgen in de vroegte naar Maria en vraag uitleg… ja uitleg en dan weet ge aan wat u te houden. Schudt niet neen, Jozef, ik zeg het voor uw goed, ge wordt mager lijk een rietje en ziet er uit lijk d’Heilig’ aarde.

Ge gaat er van kapot! Ewel doe het jongen, luister als ’t u belieft naar mij, en ge zult er mij om bedanken. Zie eens hoe ge nu met dubben en denken uwen tijd zit te vermorsen dien ge anders zoo schoon aan uw werk kon gebruiken… maar à propos, het valt mij in, hoe staat het met ’t beeld van profeet Jonas? Ik hoor u daar zoo niets meer over zeggen. Is ’t bijna af?”

Jozef had zich daar niet aan verwacht; hij had in een mollenpijp willen kruipen, bezag smeekend den pastoor en zei bangerig: „Ik heb… er nog niets aan gedaan, ’k heb den moed niet om een hamer vast te nemen.”

„Jozef, Jozef,” vermaande de pastoor, terwijl hij opstond en van verbauwereering zijn lange armen vallen liet. „En ’t moet te naaste week terug aan het gestoelte in de kerk staan!” Hij was rood geworden van kwaadheid, maar als hij Jozef daar zoo droevig zitten zag, kwam er medelijden en ontroering in zijn stem. „Ziet ge wel, beste vriend, dat ge uw eigen verneukt en den dieperik te gemoet gaat! Als het zoo voort gaat ligt ge te naaste maand op het kerkhof (de wijzende hand van den pastoor beefde) ginder op het kerkhof! En ik wil dat niet, Jozef! Dezen zandwegel heeft God mij laten opgaan om u te redden, ewel ik zal er gebruik van maken, en als gij morgen naar Maria niet gaat, dan ga ik in eigen persoon! Van thuis blijven is geen kwestie!” En de pastoor bleef het uitwerksel zijner woorden nazien, en tot zijn groote voldoening antwoordde de arme man: „Menheer Pastoor laat er mij toch nog eens op slapen?”

„Bravo Jozef, we zijn op goede wegen! En nu ga ik voort met vrede in mijn hert, alles zal nu wel goed komen! En nu zult ge weer aan ’t werk kunnen gaan met een lieken op lippen! Want ’k zou niet geren hebben dat met mijn jubilé van vijfentwintig jaar pastoor dezer parochie, Jonas niet aan ’t gestoelte stond. En niet te duur, hè jongen, want de kerk is maar arm! Allo, couragie, en tot morgen als ’t God belieft!” En weg was de pastoor, eerst ging hij wat rapper, maar dan weer op een lijzen wandelstap; hij sloeg zijn boek open, en Jozef zag hem biddend voortwandelen, door het wilgenlaantje den langen, smallen heuvel op.

Het dorp zat op den heuvel…

Jozef voelde zich nog holler dan daarstraks, maar was toch blij dat hij den pastoor niets had beloofd. Zijn hoofd draaide van al dat klappen en overpeinzen; hij zou maar liever naar zijn huisken gaan, daar kwam geen pastoor of niemand hem storen, en zou er wat probeeren te slapen.

Hij wachtte om den pastoor niet in te halen, en zag swenst naar de roode en blauwe bloemen die in ’t gele koren fonkelden, naar een snellen, groenen kever, en teekende met een wisse een vogel in het zand. Als de pastoor nu reeds heel verre ging, zuchtte Jozef diep, stond op en slenterde het wilgenlaantje in. Het was een heerlijk weer met leeuwerikken in de blauwe lucht en maaiers in de beemden. Aan den horizont lagen witte wolken, als sneeuwbergen gevlijd. Maar hij zag het slechts met zijn oogen en voelde het genot er niet van aan zijn hert komen.

Hoe kon hij anders hier, van op de hoogte, het verre landschap met geluk beschouwen.

’t Was een aangenaam gezicht, boven de weelde van koren, weiden en bruine velden, de mastbosschen te zien afdonkeren, met daarboven weer een zonnige, blonde streep van verre heideduinen, waarop een draaiend moleken. Na etenstijd kwam hij hier dikwijls in de zon zitten droomen. Hij zag er den uitkoom als het zaad opspringt in de aarde, en den witten winter als de jongens op het ijs schaverdijnden. En hoe opwekkend was het niet, ’s Zondags de duiven, die van de prijskampen terugkwamen in de verte snel te ontwaren.

Maar nu kon hij van het landschap niet genieten; zijn hart woog te zwaar van tranen en verdriet, en al die schoonheid bleven doode dingen voor hem.

Onwillekeurig zag hij zijwaarts, waar rond het bruine kerktorentje de dooden lagen met een zwart kruisken boven hunnen kop en een hofken van simpele bloemen boven hun lichaam. Zij lagen er vergeten en in diepe rust, en hunne zielen zaten misschien in het licht van den guldenen hemel.

Och! dat Jozef in zijn oude dagen zulk wreed verdriet en beproeving moest doorstaan! hij hadde willen slapen en nooit meer wakker worden, en vergaan in vergeten- en verlatenheid.

Maar hij dreef die sombere gedachten weg. Dat was de wanhoop die in zijn hert sloop, de zonde, en ’t kwam allemaal van den duivel.

Met een schietgebed verjoeg hij dit matte, donkere verlangen, en snuffelde naar den goeden geur van den vierurenkoffie die uit de leemen huttekens wandelde. Maar hij zou weeral niet kunnen eten.

Met een zucht zag hij eens naar ’t koperen haantje van den toren en trad zijn huizeken binnen.

In de schemerige keuken zat Jozef te weenen met het hoofd op de tafel, en een brandend keersken, dat in een guldene vlek der ondergaande zon verbleekte, stond hem van op den hoek der schouw pimpeloogend te bezien. En anders was het stil alsof er niets en niemand was. Jozef dacht weer aan den pastoor en aan de dreigende woorden, dat hij zelf naar Maria zou gaan, en aan de vermaning om het beeld van den profeet Jonas.

Die pastoor toch! die hem tusschen de beenen kwam loopen en heel het geval met messen wilde ontwarren. En ’t was juist die ontwarring waar Jozef zulken schrik van had. En als een bedreiging spookte hem in de gedachten het einde van de naaste week, de dag waarop hij het beeld afgewerkt moest leveren. Hij zag eens met de rood-bekreten oogen zijn laag werkplaatsken in, en voelde medeen een rilling van werklust in hem opgaan, en een verlangen om te hameren, te beitelen en te kappen dat de stukken tot in de geburen vlogen.

Maar als hij er kwam stond hij weer met slappe armen nevens zijn lijf en zag met leede oogen naar het beeld van Jonas, dat daar stond in een donkeren hoek, tusschen latten en palen, krollen en bestoft gerief. Het was inderdaad de profeet Jonas, die met den wijsvinger tegen een kapotten neus, en de baard gedoken in de zware plooien van zijn toga, met slaperige oogen staarde naar een spartelend walvischken aan zijn voet.

Hij moest gerepareerd worden aan de linkerhand en aan de knokige knieën, en boven het hoofd moest bijgevoegd een mandeke met fruit waarop er vogels zongen.

Want Jozef was ook kunstig aangelegd buiten het nederig schrijnwerkersbedrijf, en zeer ervaren in steek- en snijwerk; en hij deed het goedkoop, wat de parochiepaap het meest waardeerde.

En Jozef dacht aan ’t leven van dien kolossalen profeet, en in een opwelling van verdriet en geloof sprak hij tot het beeld: „O Jonas, ’k zou nu met Maria moeten trouwen daar zij is mijne bruid en zich in gezegenden toestand bevindt, en ’k doe ’t niet gaarne, daar het mijne schuld niet is. Wat moet ik nu doen? Och! gij die ook niet gehoorzaamd hebt toen God u zei van naar Ninieve te gaan, en er toch zijt naar toe gebracht in de maag van een walvisch, zeg eens, zal er bij mij ook een oplossing van hierboven komen?”


Maar het beeld antwoordde niet, en vernietigd sleepte Jozef terug zijn stappen naar de keuken, als er in hem plotseling openknalde een aangenaam gedacht.

„Doen lijk Jonas en er in stilte van ondertrekken!”

Het verraste hem zoo weldadig dat hij er een hooge roode kleur van kreeg en begon te lachen.

„Doen lijk Jonas en er in stilte van ondertrekken!”

Dat was de oplossing! Waarom had hij daar niet eerder aan gedacht! Naar Holland trekken en de zaak laten draaien lijk ze draaide, alles zou dan wel eens met Gods hulp ten rechte komen. Alzoo schond hij niet Maria’s eer, en was tegenover haar rechtvaardig. Terwille van haar wilde hij gaarne den achterklap der menschen verdragen; van één ding had hij nu spijt, en dat was, dat hij aan den pastoor zijn onschuld had beleden; maar had hij haar tegelijkertijd ook niet verdedigd? En daarbij, de pastoor zou er niets van voortvertellen en de menschen in den waan laten.

Jozef bedankte al de engelen en heel den hemel om de klare ingeving, en ineens kwam er vlugheid en opgeruimdheid in hem, en begon hij zijn paksken te maken. Hij haalde van den zolder een zwarte houten kas met lederen draagband aan, zocht een hemd en een paar kousen, wat kleergoed en gerief, voedsel, als een half brood, een vierdeel boter, een achterhepsken, en zijne papieren en gebedenboeken. En als hij dit alles met moeite in de kas dichtgesloten had, wreef hij verheugd in de handen, en zou nu wachten tot het avonduur gekomen was, om in stilte, als de menschen sliepen, ongezien het dorp te verlaten.

Want vandaag nog wilde hij gaan, daar morgen reeds de pastoor tot Maria zou vertrekken. De uitslag van dit bezoek wilde hij volstrekt vermijden.

Hij wachtte naar den avond in zijn hofken.

Het zakte wat den heuvel af, en was omsloten met een palmenhaag, waar op elken hoek een haan, uit palmengroen gesneden, de wacht hield.

Het hofken was lijk een gebroken regenboog vol wonderfijne geuren. Van op een bank zat Jozef verjeugdigd en verjongd de avondweelde te genieten…

Het gerucht was uit de velden; er brandde ievers een lamp, en eene blauwe grijsheid groeide uit de lucht en uit den grond.

Een ooievaar wiekte lui naar de oostelijke verte.

In de gebuurte blaatte een geitje een keer of twee, en dan was het weer stil.

Er waren nog geen sterren, maar ginder in de avondgrauwheid kwam de matte, roode maan als een groot verwonderd gelaat boven de donkere bosschen gerezen.

Maar het geluk overstelpte hem, het maakte hem zoet lui, en de oogen, die hij in dagen niet had kunnen sluiten, sloten zich zonder wil, en Jozef sliep.

En hij droomde.

Hij beklom een hoogen berg met een ronden top. Moeilijk stapte hij langs de onbegaande wegen, door nijdige dorens en ruwen steen. Maar hij ging en hij ging. Hij was met de morgenstond begonnen, voelde heel den dag de zon op zijn rug branden, en de zon was eerder den berg over dan hij.

Hij wilde ze inhalen, verhaastte zijne stappen, en eerst als de schemering begon, betrad hij den ronden top. Daar duizelde hij bijna achterover van het heerlijk vergezicht dat zijne oogen genoten.

’t Was een wijde, vruchtbare verte, diep onder en voor hem, en klaar als op glas geschilderd.

Tusschen velden en bosschen, zaten de boerenhuizen verzaaid, en grijze en roode dorpen troppelden meerder huizen rond hun toren.

Bezijds stond een lichte witte stad, en nevens een rivierken, dat kronkelend het land dooraderde, rezen burchten en kasteelen. Molens draaiden en menschkens beploegden het land, plukten het fruit uit de boomen en reden met karren over de steenwegen.

En heel, heel ver, waar de perelmoeren lucht de aarde raakte, lag, in een kling van blonde duinen, een golf van de zee.

En Jozef vroeg zich af wat dit alles toch bedieden mocht.

Maar toen rees er aan den horizont een enorme gouden poort.

’t Was de zon die vergroeide tot gothieke torens en kanteelen, kunstig en fijn uitgebeiteld lijk de toren van Antwerpen.

In de nissen en beuken en bogen stonden al de menschen die eens heilig zouden worden in schoone gekleurde kleeren. In de open poort, waaruit kostelijk zilver straalde, groeide er een groote, sneeuwwitte roos, die hare blaren openlei en waarin troonde het zoete beeld van Maria.

Ze was in ’t blauw gekleed en nedrig als voorhenen.

Ongekende geuren vielen over het landschap, er was geruisch van vleugelen rond het gouden kasteel, en van daar binnen uit kwam er zoet geluid van duizend orgels en hoog, lenig gezang van: „Ave Maria, Ave Maria!”

De menschen op het land hielden hunnen ploeg stil en zagen naar omhoog, deuren en vensters gingen open in dorpen en stad, en iedereen, groot en klein, kwam met bewonderend geroep naar buiten geloopen.

Regenbogen draaiden in de lucht, en een roodglanzend kruis overspande heel den hemel.

Jozef voelde dat er het grootste op de wereld gebeurde, en hij knielde neer in ’t gers van den berg, en luisterde naar de schoone stem van een gevleugeld licht. „Jozef, zoon van David, vrees niet Maria uwe vrouw tot u te nemen, want wat in haar is geboren is van den Heiligen Geest, zij zal baren een zoon dien gij zult Jezus noemen, want Hij zal zijn volk verlossen van hunne zonden.”

Jozefs hart sprong op van verheuging, en de andere woorden kon hij niet nagaan van loutere blijdschap, en heeft ze zich slechts nadien herinnerd.

Een davering schudde de wereld, en Jozef ontwaakte uit zijn diepen slaap.

Hei! zie! hij zat nog in zijn hofken, was nat van den dauw en aan de oosterkimme, door een wolkenscheur rees de zon terug over de wereld!

’t Was morgend en een nieuwe dag!

Jozef kreet het uit van geluk!

God zelf had hem nu alles veropenbaard. Maria was rein, Maria was heilig!

Hij meende op zijn knieën te vallen om vergiffenis te vragen nopens zijn voornemen, maar het beroerde hem zoo, dat hij in tranen uitbarstte en in zijn handen zat te weenen.

„O Maria!” riep hij nadien, „’k heb aan u nooit getwijfeld! en dat verblijdt mij uitermaten!”

En nog den eigensten stond kletste hij wat water over zijn gezicht, deed zijn beste kleederen aan, en een schoonen foulard om den hals.

En met een boterham in de eene en een mispelaar in de andere hand begaf hij zich, geestelijk verheugd, door de frissche, besmoorde morgenvelden naar Maria!

Van al de dorpen luidden de klokken.

Het Kindeken Jezus in Vlaanderen

Подняться наверх