Читать книгу Jacob Martens: Een verhaal uit de zestiende eeuw - G. C. Hoogewerff - Страница 4

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Voor een der hooge, smalle vensters van de ruime „sale” der deftige heerenhuizinge zijner ouders stond Jacob Martens, tegen het uur van het noen-maal en staarde peinzend naar buiten.

Men zou in den keurig gekleeden jonker den natten, bemodderden visscher van dien morgen niet hebben herkend. Een nauwsluitend donkerblauw fluweelen wambuis, met nauwe, aan de schouders opgedofte mouwen, deed zijn flinke gestalte goed uitkomen. De insnijdingen in de doffen der mouwen lieten de witsatijnen voering zien, terwijl de korte broek, van dezelfde stof als het wambuis, eveneens met witsatijnen linten aan de knie was opgebonden. Verder droeg hij witzijden hozen en schoenen van fijn Spaansch leder.

Jacob Martens staarde naar buiten, voor zoover de gekleurde ruitjes, die de roode rozen op gouden grond uit het wapen der Vlaamsche Martensen in allerlei schakeering vertoonden, dit toelieten. Hij keek naar het drukke tooneel, dat de Vrijdaegsmarkt aanbood, en zeker moesten er allerlei gedachten opkomen in het brein van den jongen Gentenaar, als hij staarde naar dat breede, met boomen beplante plein, waaraan zulke machtige herinneringen verbonden waren aan een groot verleden.

Hier werden, sinds eeuwen, de „blijde inkomsten” der graven van Vlaanderen gevierd, wanneer zij, na de privilegiën en rechten der stad te hebben bezworen, door de trotsche mannen van Gent als heer werden erkend. Hier hadden op den noodlottigen „kwaden Maandag” van het jaar 1345 de machtige gilden van wevers en vollers in noodlottigen kamp tegenover elkander gestaan en vijfhonderd slachtoffers van dien treurigen burgertwist waren gevallen onder de geduchte „goedendachs”. Hier had, 40 jaren later, Philip van Artevelde den eed der burgers ontvangen, toen hij ze aanvoerde tegen graaf Lodewijk, den gehaten gunsteling van den Franschen koning. Hier was bij menig oproer, bij menigen opstand de verzamelplaats geweest der Gentsche burgers en er was een tijd geweest, dat de Dulle Griet van Gent, het reusachtig kanon, dat daarginds op zijn steenen voetstuk sluimerde, aan de vijanden van de oude stad haar donderend „halt” had toegeroepen.

Waar waren de oude dagen van vrijheid en glorie gebleven. De Gentsche vrijheden waren verbroken door de ijzeren vuist van keizer Karel; Vlaanderen, met de andere Nederlandsche gewesten, boog zich noode onder vreemden dwang, en voelde de vreemde, drukkende en dwingende hand steeds zwaarder...

Wat zou het worden? Wat zou er komen van den strijd tusschen den koning en de edelen? Zag de jonge droomer misschien reeds het bloed der edelste burgers van Gent, dat daar weldra zou rooken op diezelfde Vrijdaegsmarkt?

De breede deur der sale ging open en er vertoonde zich een groepje, dat Jacob zeker haastig zou hebben doen omzien, wanneer hij niet zoo in zijn gedachten verdiept was geweest. ’t Waren twee meisjes, die binnen traden, van negentien à twintig jaren:

„Sonne end mane, so vol van clementie,

„Vol suuvere claerheit end’ soet indulgentie,

„Venus ende Juno, twee godinnen soet,

„Vol wonderbaer gratie ende fierheyt groet!”

had een rijmelaar, een kamerbroeder van de „Fonteyne” van de beide „volscone maechdekens” gezongen, bij gelegenheid van het zilveren bruiloftsfeest van Mr. Willem Martens, president van den Raad van Vlaanderen, en zulks tot groote stichting van al de gasten en van de „volscone maechdekens” in ’t bijzonder. Maar zoo ’s mans gerijmel de beide meiskens zeker geen recht deed wedervaren, het contrast tusschen beider schoonheid had hij zeer wel opgemerkt. Clara Martens, de dochter des huizes, een blonde Vlaamsche, was het evenbeeld van haar broeder, die slechts een jaar ouder was dan zij. Dezelfde blauwe oogen tintelden met zachten gloed in het goelijke, frissche gelaat der Gentsche schoone, en het scheen of broeder en zuster elkaar volgden tot in de keuze van de kleur hunner kleeding. Clara toch droeg een nauwsluitend jakje of kassekijntje van blauwe zijde, met een rok van dezelfde stof; het zieltje of „hongerlyn”, dat den boezem bedekte, was blauw satijnbrocaat van een lichter tint, met zilveren bloempjes geborduurd, terwijl de ingesneden doffen aan de mouwen en de ter zijde opgenomen rok een ondergewaad toonden van dezelfde kleur als het hongerlyn. De gevulde, poezele hals werd omsloten door een eenvoudigen, platten Duitschen kraag, terwijl de blonde haren in twee zware vlechten om het hoofd waren gewonden.

Maar naast deze blonde schoonheid was de fiere gestalte van Madeleine de Bette, de pupil en huisgenoot van den president, als de „sonne” bij de „maen”, zooals de kamerbroeder had gezegd. Zoo men op den duur de frissche en goelijke Clara mocht hebben gekozen boven haar schitterende vriendin, wie de beide meisjes bij elkaar zag, moest geboeid worden door Madeleine’s sprekende bruine oogen, door het fijn besneden, ietwat bleeke gelaat, met dien trotschen mond, met de volle rijpe lippen. Zij was grooter dan Clara en hare indrukwekkende gestalte was haast te gevuld voor een meisje van haar leeftijd, maar zeker was zij, zooals zij daar de sale binnentrad, in haar gewaad van purperkleurige brocaatzijde een imposante verschijning. Het ondergewaad, alsook het „hongerlyn” waren van licht geel „armosijn”, maar de stof van het laatste ging geheel schuil onder het rijke borduursel van gouddraad. Een donkerrood fluweelen kapje, met een juweelen bagge versierd, hield het ietwat kroezende zwarte haar in bedwang en het schoone hoofd scheen te rusten op de plooien van een statigen, Spaanschen kraag.

Achter de beide meisjes kwam Thierry de St. Foy, en ook hij scheen bij deze gelegenheid een bijzondere zorg aan zijn toilet te hebben besteed en zag er uit, zooals men van een page van den hertog van Aerschot mocht verwachten. Thierry droeg een zwart fluweelen wambuis, met tal van kleine gouden knoopjes op de borst gesloten en van insnijdingen voorzien, zoo aan de mouwen als op de borst, waardoor de geelzijden voering zichtbaar werd. De zeer korte, opgedofte broek was met geelzijden linten bevestigd aan de lange hozen van fijn zeemleder en de hooggehakte schoenen waren versierd met groote rosetten van geel satijn lint. Hij droeg een fluweelen hoed, tamelijk hoog van bol en met smallen rand, en daarin schitterde de zilveren medaille met de afbeelding van Onze Lieve Vrouw van Halle, door zijn pompeusen, maar dommen meester, den hertog van Aerschot, aan de aanhangers van de koningsgezinde partij opgedrongen als partijteeken en tegenhanger van den Geuzenpenning.

Toen het drietal den mijmerenden jonkman bespeurde, bleven zij staan, terwijl zij een blik van verstandhouding met Thierry wisselden. Een oogenblik hielden zij zich goed; toen barstten zij in een vroolijk lachen uit, dat den armen Jacob verward en verschrikt deed omzien.

—„Jacques, droomer die je bent! Op wie van de schoone meiskes van Gent dicht je wel een zoet refereynke?” riep het blonde Klaartje vroolijk.

—„Jacob is een tweede de Coninck. Hij peist op een conspiratie tegen de Walschen. De Hoog-baljuw mag wel oppassen,” grinnikte Thierry.

—„Wel neen, hij was verdiept in de beschouwing van de roode rozen van zijn wapen, daar op ’t raam,” spotte Madeleine. „Hij mijmert over de groote en glorieuse daden, die hij eens zal verrichten, als een tweede Heer Amadis van Gaulen.”

Maar Jacob had zich intusschen hersteld en was gereed den driedubbelen aanval af te slaan.

—„’t Is oirbaar te peizen over soete jofferen en over ’s lands vrijheden,” zei hij, „maar als ik schoone rozen wil zien, zoek ik ze elders, Madeleine, en ik vind ze ook!”

Zijn bewonderende blik op de schoone jonkvrouw tegenover hem deden een blosje rijzen op de bleeke wangen, terwijl Klaartje lachend riep:

—„Ei, wat hoffelijke jonker! Wat kan hij schoon kallen! Maar zeg, Jacob, wanneer je zoo graag de rozen bewondert op de wangen der joffers, waarom heb je ons, arme meiskes, dan zoo den heelen morgen alleen in den hof gelaten? Dat is te zeggen, alleen met mijnheere de St. Foy, die ons aangenaam heeft bezig gehouden met een beschrijving van het toilet van de hertogin van Aerschot, op het laatste festijn bij Mevrouwe van Parma,” voegde zij er spottend bij.

Thierry beet zich op de lippen.

—„En ik had een dankbaar gehoor, want de joffers luisterden zeer aandachtig,” kaatste hij terug. „Maar ge moet den armen Jacques vergeven, joffer Madeleine, zijn gevoelig herte is te zeer aangedaan om te ontluiken, zelfs in den gloed van uwe schoone oogen. Hij denkt aan de kettersche, waarvan wij dezen morgen toevallig de executie hebben bijgewoond.”

—„Een kettersche?” vraagde Klaartje.

—„Ja, een van de Doopersche secte! ’t Was een pijnlijk tooneel, waarop Mijne Heeren van den Gerechte ons zoo ongezocht vergastten. Maar ’s Konings plakkaten moeten worden uitgevoerd en het baat zeker niemand, als wij ons zoo zoet gezelschap ontzeggen uit teerhartigheid voor een gestrafte sectarisse.”

Klaartje wierp een snellen, medelijdenden blik op haar broeder, wiens sympathieën zij kende en waardeerde. Madeleine trok het fraai gevormde neusje op.

—„Hoe is het, kinderen? Al bij den noen en het ammelaken nog niet gespreid?” zeide een strenge stem.

In de deur stond de deftige gestalte van Vrouwe Martens, de moeder van Jacob en Klaartje. De raadsheersvrouwe, in haar kleed van fijn zwart laken, den kanten kraag om den nog gevulden hals en de witte huive, die het gladgestreken grijze haar van voren slechts gedeeltelijk bedekte, was een statige verschijning. Aan haar gordel hingen sleutelring en stokbeurs, de teekenen harer waardigheid als vrouw des huizes, benevens een rozenkrans met groot zilveren kruis, want Vrouwe Martens was een geloovige katholieke. Haar streng gelaat, met den vastgesloten mond en koele, grijze oogen, was meer geschikt om eerbied en ontzag, dan om liefde in te boezemen. Toch werd haar blik zachter, nu hij op de groep der schertsende jongelieden rustte, en op vriendelijker toon herhaalde zij haar vraag.

—„Fy, meiskens, hoe zijt ge zoo laat? ’t Is al bij den noen en het ammelaken is nog niet eens gespreid. De president kan elk oogenblik komen.”

—„De jonkers hebben ons meiskens weer van onze taak afgehouden, als gewoonlijk, moeder,” zeide Klaartje, met een oolijken blik op de beide beschuldigden. „Tot hun straf zullen zij helpen, de tafel aan te rechten. Komt, heeren, maakt u nuttig en helpt ons.”

En onder het besturend oog van Vrouwe Martens begonnen de beide meisjes de lange tafel—een eenvoudig blad op stevige houten schragen—te dekken en aan te rechten, terwijl zij Jacob en Thierry lieten draven, aanbrengen en wegdragen wat zij noodig of niet noodig hadden, alles onder luide verwijten over hunne onhandigheid en onbeholpenheid.

De jonker de St. Foy nam blijkbaar met hart en ziel deel aan dit spel, veel meer dan zijn vriend, die, hoewel hij zich met zekere goedhartigheid leende tot de plagerijen der vroolijke meisjes, toch moeite had om niet te zeer te toonen, dat zijne gedachten eigenlijk elders waren. Hij kon den hevigen indruk, dien hij van het tooneel van dien morgen had ontvangen, niet van zich zetten en hij merkte nauwelijks op, dat Thierry bijzonder veel werk maakte van de mooie Madeleine. Hij vloog op haar wenken, nam haar spotternijen en berispingen ootmoedig aan en antwoordde met vleiende complimentjes. De schoone liet hem begaan en scheen niet ongevoelig voor de haar zoo openlijk gebrachte hulde. Toch wierp zij van tijd tot tijd een snellen, ongeduldigen blik op Jacob; het hinderde haar blijkbaar, dat deze, anders haar gehoorzame slaaf en vurige bewonderaar, haar coquetteeren met Thierry ditmaal niet eens scheen te merken.

Ondertusschen hadden de beide meisjes het „ammelaken” over den disch gespreid, terwijl aan het hooge einde daarvan nog een tweede tafellaken van fijn linnen werd gelegd: het doblet. Uit de daarvoor bestemde „nappe” werden de servetten of „dwalen” aan het hooger einde gelegd, naast de tinnen teljoren, terwijl de messen met hoornen heften en de ronde zilveren lepels mede niet werden vergeten. Het zout werd aan het boveneinde, het brood aan het benedeneinde geplaatst en daarmede was de tafel aangerecht. Thans was de beurt aan het fraai geschilderde buffet van „wagenschot”, en het was of de raadsheersvrouwe al de heerlijkheden van haar „dressoir” voor hare gasten wilde ten toon spreiden, want weldra prijkte het met een fijn ammelaken bedekte bovenblad met zilveren en tinnen bekers, kroezen en „coppetassen”, pimpels, pyntgens en cannen, terwijl twee fraaie „barils”, vaatjes van buitenlandsch hout met zilver beslag, den wijn bevatten, die straks den dischgenooten zou worden voorgezet. Tinnen en zilveren schotelen en plateelen stonden in rekken naast andere van fijn aardewerk.

—„Hebt ge ons niet voor een gast te veel laten dekken, lieve moeder?” vraagde Klaartje, terwijl zij op de gedekte tafel wees.

—„Neen, kindlief,” antwoordde Vrouwe Martens; „uw vader heeft juist heden morgen bericht ontvangen, dat de raadsheer Hopperus den coadjutor zal vergezellen.”

—„O wee! Komt Ja-Mevrouw?” riep Jacob met komischen schrik.

—„Jacob!” riep Vrouwe Martens bestraffend.

De jonge man kreeg een kleur en zweeg. Hij wist, dat zijne streng-katholieke, koningsgezinde moeder niet kon dulden, dat men met minachting van de regeering en hare dienaren sprak. De spottende bijnamen, door de oppositie aan verscheidene staatsdienaren gegeven, waren haar een ergernis, en zoo de raadsheer Joachim Hopperus, de vriend van president Viglius, zich door zijn meegaandheid en eerbied voor de Landvoogdesse in den Raad van State den bijnaam van „Ja, Mevrouw!” had verworven, zij duldde niet, dat die in haar huis werd gebruikt.

Aan het oogenblik van pijnlijke stilte, dat volgde op Jacobs onvoorzichtigen uitval, werd een einde gemaakt door het binnentreden van den heer des huizes, Mr. Willem Martens, president van den Raad van Vlaanderen. Wie den kloeken man, met het open, schrandere gelaat, aanzag, behoefde niet te vragen, of hij de vader van Jacob en Clara was. Zij hadden dezelfde helderblauwe oogen, het volle blonde haar. Alleen de mond en de volle kin hadden iets zwaks, iets weifelends; dat bij zijn kinderen ontbrak. Vooral Jacob had den vastberaden mond en de vierkante, van geestkracht sprekende kin van zijn moeder.

De president wierp een onderzoekenden blik door de „sale” en zei toen, op den ontevreden toon van een man, die niet gaarne wacht, dat de gasten laat waren. Hij trad naar het raam om naar buiten te zien.

Zooals president Martens daar stond, in zijn deftigen zwarten tabberd, volgens de mode dier tijden ook in dit seizoen met een smallen rand bont omzoomd, was hij de type van den magistraat der 16e eeuw. Minzaam en populair en toch zich zijner waardigheid ten volle bewust, levenslustig en zelfs, als ’t er op aankwam, niet afkeerig van een „goeden, Duytschen dronk”, en tegelijk een bekwaam en schrander jurist, wiens woorden met eerbied werden aangehoord, stond hij bij beide partijen in hooge achting.

Nog in het vorige jaar was hij met den Heer van Persijn, president van het Hof van Utrecht en de bisschoppen Rithovius, Havet en Homricourt—„tous gens doctes et excellens et fort suffisans,” zooals Hopperus verzekert—door de Landvoogdes naar Brussel geroepen, om te beraadslagen over mogelijke hervormingen in leer en kerktucht en de herziening der plakkaten. Hij had er geadviseerd tegen den zin der invloedrijke oppositie, tegen het gevoelen der „drie heeren”,—Oranje, Egmond en Hoorne—maar hij had de achting der tegenpartij niet verloren.

Ondertusschen scheen de president, die door de kleine, in lood gevatte ruitjes zijn blik over de drukke Vrijdaegsmarkt liet weiden, zijne vrienden in het oog gekregen te hebben, want met een luiden uitroep trad hij van het venster en naar de deur der sale. Weldra meldde de slag van den zwaren klopper de komst der lang verwachte gasten en Mr. Martens ging zelf naar beneden, om ze in het voorhuis te ontvangen.

Een oogenblik later leidde hij ze binnen: eerst Viglius van Aytta van Zuychim, een klein, schraal man, met lang geelgrauw haar en dito baard en een paar slimme, diepliggende groene oogen boven bolle, roode gerimpelde wangen. Hij was, zeker ter eere van het geestelijk ambt, waartoe hij pas onlangs was benoemd—coadjutor van St. Bavo—in een half wereldlijk, half geestelijk gewaad gekleed, stemmig in ’t zwart zonder eenig versiersel. Hem volgde de raadsheer Joachim Hopperus, zijn vriend en geestverwant, die hem tijdelijk had vervangen als voorzitter van den Geheimen Raad. ’t Was een lang man, met een ernstig gelaat, een hoog, gerimpeld voorhoofd, donkere, droefgeestige oogen en een korten, zwarten puntbaard. Een geleerd, vroom en welmeenend man, maar vreesachtig en beschroomd. Een trouw dienaar van het gezag, evenals Viglius, maar eerlijker en onbaatzuchtiger dan deze; een geloovig katholiek, doch wars van alle geweldige maatregelen en een vijand van geloofsvervolging. Een man, die oneindig hooger stond en zijn land en volk meer liefhad, dan de roerige, luidruchtige adel van zijn tijd, die met groot vertoon van patriottisme een hoog woord voerde, toen het gevaar verre was, en weldra, voor het grootste deel althans, sidderend voor den overweldiger boog,—toch een man, wien het aan moed en geestkracht ontbrak om veel voor zijn volk te zijn, en die bestemd was om slechts de historieschrijver te zijn van den woeligen tijd, dien hij beleefde, en om, na als een plooibaar, vreesachtig karakter het gewillige werktuig te zijn geweest van een gouvernement, welks daden hij moest veroordeelen, zijn leven te eindigen aan het hof te Madrid, als Raad en Zegelbewaarder voor de zaken der Nederlanden,—wiens gevoelen alleen dan werd gevraagd, als de achterdochtige Philips het noodig oordeelde den eerlijken, maar al te plooibaren ambtenaar te gebruiken, om zijn ware bedoelingen te verbergen.

Vrouwe Martens ontving hare gasten met statige hoffelijkheid, getemperd door Vlaamsche gulheid.

Madeleine, Clara en Jacob, die zich bescheiden op den achtergrond hadden gehouden, begroetten vol eerbied de beide staatslieden, waarvan hun vader en voogd steeds met waardeering en hoogachting sprak, en Thierry de St. Foy maakte zijn buiging met al den hoofschen zwier, dien hij van de Spaansche en Waalsche edellieden in de omgeving van de Landvoogdes had afgezien.

Na eenige onbeduidende opmerkingen over het weder en de reis, zette men zich aan tafel. De oudere leden van het gezelschap namen plaats aan het hooger eind op lage met leder bekleede stoelen met hooge ruggen, de jongelieden zetten zich aan het lager einde op met tapijt bekleede banken.

Nadat de „nappe” met frisch water was rondgegaan en allen de vingers aan het fijne „dwale” hadden afgewischt, werd het eerste gerecht, bestaande uit een salade van latuwe, zwijgend genuttigd, daar de dienstboden nog af en aan liepen. Alleen deelde Hopperus op een vraag van de gastvrouw mede, dat zijn bezoek een afscheidsbezoek mocht heeten. Alle aanwezigen wisten, dat de raadsheer binnenkort naar Spanje zou vertrekken, als opvolger van de Tisnacq, om aan het Hof te Madrid den post van Groot-Zegelbewaarder en Raad voor de zaken der Nederlanden te gaan bekleeden.

Het tweede gerecht, bestaande uit een gebraden osserib, met een potagie van bereide varkenspooten, schotels warmoes en grauwe erwten, werd opgedragen. De tinnen kroezen, waarin anders het bier, dubbel Leuvensch of Utrechtsch bruin, werd geschonken, bleven thans ongebruikt op het dressoir staan. Vrouwe Martens schonk haar aanzienlijke gasten edeler drank: uit de beide fraaie „barils” vloeide de wijn, Fransche „claret” of „malveseye” in de zilveren of fijn houten met zilver beslagen bekers.

Zoodra het hoofdgerecht was opgedragen en de dienstboden zich hadden verwijderd, opende president Martens het gesprek over het onderwerp, dat aller harten en hoofden bezighield: het compromis der edelen, hun smeekschrift en de houding der regeering tegen dit stoute optreden van den adel. Het was algemeen bekend, dat de „Moderatie” der plakkaten, door Viglius en Barlaimont ontworpen in afwachting van de koninklijke goedkeuring, aan de Gewestelijke staten waren toegezonden, maar dat men zich met het voorstel weinig ingenomen had getoond.

Het gesprek werd beurtelings in de landstaal en in het Fransch gevoerd.

—„Het is voorwaar voor allen, die het wèl meenen met den lande en onze Heilige Religie, te hopen, dat Madame zich geen vreeze late aanjagen door de Heeren—„gueux” noemen ze zich immers? wel terecht!”—zeide Vrouwe Martens met een strengen trek om den harden mond. „Deze ketterijen—sectes dampnables et réprouvées—zijn de oorzaak van alle troebelen in den lande.”

Hopperus bewoog zich zenuwachtig in zijn ruimen zetel heen en weer. Hij was een geloovig katholiek en een gehoorzaam zoon der kerk, maar ketterjacht en Inquisitie stuitten hem tegen de borst. Hij droomde van een hervorming in den boezem der kerk, van een vernieuwing van haar geestelijk leven, waardoor zij de afvalligen en ongehoorzamen weer in haar schoot zou verzamelen.

Viglius nam op zich de strenge vrouw te beantwoorden.

—„In trouwe, Vrouwe Martens,” zei hij, met de sluwe, doordringende oogjes knippend, „als Madame slechts doen kon, wat zij wilde! Maar voor ’t oogenblik zijn de Heeren haar te machtig en is de gemeente te woelig. Het ware thans niet geraden, met geweld te weerstreven. En zoo het slechts de heeren alleen waren! Zoo er geen ander zich achter hen verschool!”

—„Gij meent, dat de prince van Oranje?”.... vraagde de oude Martens.

Viglius knikte veelbeteekenend.

—„Hij beweert, niets van het Compromis te weten, en het af te keuren,” vervolgde hij. „Alsof zijn broeder, Louis van Nassau, iets zou doen zonder hem! Alsof Brederode, Culemborg en van den Bergh alleen dit spel zouden durven spelen.”

—„Maar het zijn niet de edelen, die te vreezen zijn,” ging hij na eenige oogenblikken voort. „Wat de vijand is, dat is de ongehoorzame en rebelsche geest dezer landen, die geen meester wil erkennen. Ieder is zijn eigen meester! Ieder gewest, elke stad, heeft zijne vrijheden en rechten en denkt slechts aan zijne belangen en niet aan die des konings en van den lande. Als de koning herwaarts komt, dan zal het slechts zijn om zijn erflanden te brengen tot één bestuur, onder eenzelfde wet. Eén koning, één religie, één wet! En daartoe moeten alle trouwe dienaren en onderdanen krachtig medewerken.”

En wat Viglius zeide, meende hij. Hij was de man der monarchie. Hij verdedigde de belangen van zijn meester, den koning van Spanje—al vergat hij daarbij zijn eigen belangen niet!—maar hij meende toch in oprechtheid zóó ook zijn vaderland te dienen. De toestand der Nederlandsche gewesten leek dezen strengen jurist een toestand van anarchie en willekeur en hij wenschte een vast bestuur en eerbied voor de wet. Hij vond een bonte verscheidenheid van zeden en gewoonten, van rechten en belangen, soms van de meest tegenstrijdige, en hij wilde éénheid, eenheid en eendracht. Jammer maar, dat hij zich geen anderen weg kon denken om zijn schoone gedachte te verwezenlijken, dan de weg van het absolutisme, van het van boven opgelegde. Een eenheid, die opgroeien, die zich ontwikkelen zou uit die bonte verscheidenheid, de gedachte was hem te hoog; hij wilde zijn ideaal bereiken, door die woelende, bonte massa—een volk in wording—te wringen in den vorm, zooals hij en zijn meester dien hadden uitgedacht.

Viglius’ uitval had op de aanwezigen een zeer verschillenden indruk gemaakt. Vrouwe Martens knikte goedkeurend, met gefronst voorhoofd en streng toegeknepen lippen. De president bewoog zich onrustig op zijn stoel heen en weer: hoe koningsgezind hij ook heette, hij kon soms niet vergeten, dat hij een vrije Vlaming en een Gentenaar was. Hopperus keek zijn kloekeren vriend vol bewondering aan. Thierry de St. Foy luisterde met een voornaam glimlachje en stiet Madeleine eens aan, terwijl hij met een knipoogje naar Jacob wees, die den spreker met fonkelende oogen en een blos van ergernis op de wangen, zat aan te staren. Zijn eerbied voor zijne ouders en de beide deftige staatslieden weerhield hem nauwelijks, zich in het gesprek te mengen. Clara keek met eenige onrust naar haar broeder, terwijl de fiere Madeleine zich blijkbaar ergerde.

—„Wat zou de adel toch ten slotte bedoelen, met dat ijveren tegen de plakkaten en de Inquisitie en dat tegenwerken der nieuwe bisschoppen?” vraagde president Martens. „Wat willen de Heeren toch bereiken?”

Viglius lachte schamper.

—„Dat zouden de Heeren misschien zelve niet weten te zeggen,” zeide hij. „Er zijn zeer verscheiden stroomingen onder, voorwaar! Daar zijn de oudsten en machtigsten, wien het leed is, dat de Koning zijne raadslieden kiest, en de hooge ambten niet wegschenkt aan de Nederlandsche Heeren, omdat ze een wijd-klinkenden naam dragen. Daar zijn de loshoofden en roekeloozen, die vreezen voor de tucht der geestelijkheid, als er goede en heilige mannen op den bisschoppelijken stoel zitten. Daar zijn de loozen en eerzuchtigen, die in troebel water denken te visschen en dan ten slotte de groote hoop, de jonge Heeren, die allen bezield zijn door een geest van pestilente rebellie en oppositie tegen het gouvernement. Zij spelen met vuur, die dwazen, en zij verleiden het volk, dat op hen steunt en rekent en waarover zij nog een zee van jammer en ellende zullen brengen.”

En weer zag Jacob Martens den spreker aan met een blik van weerzin en ongeloof. Het kon niet waar zijn! Die mannen, die daar te Brussel pal hadden gestaan voor de vrijheden des lands, zouden slechts een bende eerzuchtigen, intriganten en oproermakers zijn! Onmogelijk!

Hij hoorde, hoe de grijze staatsman, terwijl de jongere leden van het gezelschap een eerbiedig stilzwijgen bewaarden, de voornaamste leden van het Verbond der Edelen besprak en daarbij vooral hun „chronique scandaleuse” niet vergat, want de oude Viglius was geen edel tegenstander, aanvallen van persoonlijken aard waren in die dagen aan de orde van den dag en de zeden van den adel gaven maar al te veel stof aan een booze en scherpe tong,—ook al waren die van de partijgenooten van den spreker niet beter, al waren de Croys om hun zedeloosheid berucht en al was Granvelle’s leven lang niet onberispelijk geweest.

—„En de gemeente? Vreest ge geen woelingen onder het volk?” vraagde de oude Martens. „Men zegt, dat het weder te Antwerpen zeer roerig toegaat, en dat het Consistorie van die van de Geneefsche ketterije zich krachtig weert.”

—„De gemeente vermag niets, zonder den adel, waarop zij steunt en die haar beheerscht,” zeide Viglius, een der gezegden bezigend uit zijn befaamde toespraak tot het kapittel der Vliesridders. „En als wij de edelen onderwerpen, volgen de „cleyne luyden” vanzelf.”

En de Geschiedenis heeft den kortzichtigen staatsman in het ongelijk gesteld. Zijne partij heeft den adel onderworpen. Binnen weinige jaren zouden de Heeren, die thans zoo fier en stout zich kantten tegen het gezag, en vrijheid eischten, vrijheid des gewetens bovenal, voor een deel vreesachtig het hoofd hebben gebogen, en voor een ander deel als verraders en afvalligen in Spaanschen dienst diezelfde vrijheid bestrijden, terwijl slechts enkelen trouw bleven aan de goede zaak. Maar de „cleyne luyden”, de burgers en boeren, bogen niet en werden niet afvallig! Thans gloeide en smeulde het vuur onder de asch: als de vlam zou uitslaan, dan zouden absolutisme en Inquisitie in dien gloed verteren!

—„De Martinisten, die van de Augsburgsche confessie,” doceerde Viglius weder, op een vraag van Vrouwe Martens, „zijn minder te vreezen in zaken van politiek. Zij mogen een gereprouveerde secte zijn, sinds zij zich met de Duitsche vorsten verdroegen, zijn zij minder geneigd tot rebellie. Er zijn er zelfs onder ons, die zich met hen zouden willen verdragen, al zal de Koning hierin nimmer toestemmen. Maar die van de Geneefsche ketterije, die men Sacramentarissen of Gereformeerden noemt, en die het Heilig Sacrament der Misse ten eenenmale verwerpen, zijn gevaarlijke sectarissen, die groeien in de perturbatie van den lande. Zij worden steeds stouter en driester, en naar ik heb hooren verluiden, vervorderen zij zich geheime conventikelen te houden, waar hunne predikanten leeren en zelfs doopen. Deze secte neemt, zoo hier als in Brabant en Holland, onrustbarend toe, ondanks de plakkaten en de bemoeiïngen der Eerwaarde Heeren Inquisiteuren.”

—„Zou het niet beter zijn,” waagde Hopperus schuchter, „dat men niet zoozeer onderscheid maakte tusschen Christenen en Christenen, en dat men die van de nieuwe religie van dolinge zocht te overtuigen! En zouden geestelijken en klerken niet beter door een heiligen en godzaligen wandel dan door vier en zwaard de dolenden in den schoot der Kerke terugbrengen?”

—„In trouwe, neen!” barstte Vrouwe Martens heftig uit, terwijl een blos van ergernis hare bleeke wangen kleurde. „Wat zou men zachtheid met de ketters gebruiken, die moedwillig aan hunne dolingen blijven hangen? Zij verwerpen boosaardiglijk de leer der Heilige Kerke en hare geestelijke banden om te kunnen leven in vuige bandeloosheid.

„Der heyligher Kercken goedertieren lasten

„Versmaet Luther met sijnen ondieren gasten!”

zooals het vrome maagdeken, Anna Byns, tot Antwerpen, in haar suverlyck boeksken zegt. En wat de weinigen aangaat, die in onwetendheid dolen, het is voor hunner ziele zaligheid, zoo zij hier smarte lijden en zoo hunne zielen van de helsche straffen bevrijden.”

Een oogenblik van pijnlijke stilte volgde op dezen uitval. Hopperus zweeg verlegen, want Viglius wierp hem een bestraffenden blik toe. Jacob staarde peinzend voor zich uit. Weer zag hij voor zich het bleeke, berustende gelaat der veroordeelde ketterinne, de ernstige strakke gezichten der omstanders, blijkbaar hare geloofsgenooten: dat waren voorzeker geen „ondiere gasten”, die de geestelijke tucht verwierpen om ongestraft te kunnen zondigen. Hij wist ook wel, hoe de „nieuwe leer”, vooral die, welke zijne moeder de Geneefsche ketterije noemde, uit Noord-Frankrijk over de grenzen gedrongen, overal ingang vond; hoe de ketters in de Vlaamsche steden en op het platteland bij duizenden gevonden werden. Wat was dan toch die vreemde macht, welke die eenvoudige menschen noopte een godsdienst te belijden, die hun slechts ellende en dood kon brengen. En of zij dwaalden of niet—waarom mochten de vrije mannen en vrouwen van Vlaanderen niet denken en gelooven, wat zij wilden? En wanneer hij dacht aan de woorden van president Viglius, den trouwen steunpilaar der regeering, dan begreep hij, dat men te Brussel slechts tijd wilde winnen, en dat de Koning aan de wenschen van zijn Nederlandsche onderdanen nimmer zou toegeven.

Maar het „tweede gerecht” was geëindigd; de „nappe” met de „dwale” ging weder rond om de gasten in de gelegenheid te stellen, de vingers te reinigen, de „natuurlijke vorken”, waarmede zij gegeten hadden, en de „naedisch” werd opgedragen, bestaande uit „frituyren ende gebacken”, „een gedopte taert” en eenige schotels met kleiner gebak, „roffiaelen, St. Jacobsschelpen en wafelen”, de triomf van Vrouwe Martens. Vruchten, kaas en suikerconfijt, „om de maag te sluiten”, vormden het slot van het nagerecht, waarbij „Rhijnsche wijn” werd gedronken uit groene glazen fluiten.

Thierry de St. Foy kon, ondanks zijn gewijde medaille, niet nalaten bij deze gelegenheid een zijner booze pagestreken uit te halen. Met een uitgestreken gezicht en hoofschen zwier bood hij den ouden Viglius een schaal met oranjeappelen aan, en merkte schijnbaar niet op, dat de grijsaard, bij zijn stugge weigering, rood werd van ergernis.

President Martens wierp een ontevreden blik op zijn onbescheiden gast: hij en alle aanwezigen begrepen de booze bedoeling zeer wel, want het was algemeen bekend, hoe gespannen de verhouding was tusschen Viglius en den prins van Oranje sedert de stoute redevoering van den laatste in den Raad van State, in het late najaar van 1564. De anders zoo voorzichtige Oranje had bij die gelegenheid stoutelijk uitgesproken, dat hij, „hoewel hij had voorgenomen de katholieke religie aan te hangen, nochtans niet goed kon vinden, dat de Prinsen gebied willen voeren over de gemoederen der menschen en hun de vrijheid des geloofs en der Religie willen benemen.” En Viglius had zich dien stouten aanval tegen het gezag zoo aangetrokken, dat hij na een slapeloozen nacht des anderen daags door een beroerte was overvallen. Geruimen tijd had hij zijn ambt niet kunnen waarnemen en Hopperus had hem moeten vervangen.

Het „noenmaal” was nu afgeloopen, en, op verzoek van den gastheer, had Viglius, in zijn nieuwe geestelijke waardigheid, de „benedijst” uitgesproken.

Terwijl de oudere leden van het gezelschap nog bijeenbleven, om het gesprek over het onderwerp van den dag voort te zetten, gingen de jongelui naar een ander vertrek, om er te spelen met de „plombeelen”, looden schijven, die met een soort kolven over een daartoe ingerichte tafel werden voortgeschoven. Na een poosje scheen het spel de schoone Madeleine te verdrieten; zij wierp haar kolf weg en liep den hof in en Jacob volgde haar, onder voorwendsel, dat zijne weêrpartij hem in den steek liet en dat hij haar moest gaan halen. Ook Thierry zou gaarne het spel hebben gestaakt, maar Klaartje, die de bedoeling van haar broeder uitstekend begreep en hem als een trouwe zuster wilde helpen, liet er hem geen gelegenheid toe, terwijl zij er lachend op aandrong, dat hij de partij met haar zou uitspelen. Uit beleefdheid tegenover de dochter des huizes dorst hij niet weigeren.

Het duurde een poos, voor Jacob in den vrij uitgestrekten hof zijne schoone gevonden had. Eindelijk zag hij het purperen kleed tusschen het groen doorschemeren. Madeleine de Bette stond bij een rozenperk en ontbladerde achteloos een vroege Juniroos. Toen de jonge man haar naderde, wendde zij zich als ongeduldig af.

—„Dat is niet mooi van je, Madeleine, dat je ons zoo in den steek laat,” zeide Jacob schuchter.

—„Als de jonkers het gezelschap van ons meiskes niet op prijs stellen, doen wij beter hen aan hun lot over te laten en zelve troost te zoeken in de eenzaamheid,” zeide de schoone spijtig.

—„Ge hebt u anders over de jonkers niet te beklagen, joffer Madeleine,” antwoordde Jacob, thans op zijn beurt geprikkeld. „Thierry de St. Foy heeft u den ganschen dag het hof gemaakt en het scheen u wèl te bevallen!”

—„Hij heeft althans aan het Hof te Brussel hoofsche manieren geleerd en weet, hoe met de joffers te kouten,” zei Madeleine met een zijdelingschen blik, „’t ware te wenschen, dat onze Vlaamsche jonkers wat bij die van Brabant ter schole gingen.”

—„Ze behoeven er althans geen trouwe te leeren, zooals voor Vlaamsche meiskes wel noodig schijnt,” riep Jacob, nu ernstig boos. „Ik laat u dan maar aan uwe gepeizen over de galante Brabantsche jonkers, joffer Madeleine.”

Het meisje zag hem even lachend na, terwijl hij met groote stappen het tuinpad opliep.

—„Jacques!” riep zij toen.

De jonge man keerde zich om. Er lag een uitdrukking van zachtheid en teerheid op het gelaat der fiere jonkvrouw. Hare donkere oogen lachten hem toe. Hij vloog op haar toe en vatte hare beide handen.

—„Niet boos zijn, Jacques!” vleide zij. „Je moogt niet jaloersch zijn! Maar waarom ben je ook zoo stil en ingetrokken vandaag? Is dat nu al om die gevonniste ketterin?”

—„Dat kun je niet begrijpen, Madeleine!” zei Jacob ernstig. „Ik wou, dat ik ’t je zeggen kon, wat mij beweegt, maar....”

—„Nu, en dat wil ik ook niet begrijpen,” zei het meisje ongeduldig. „Al dat praten over zaken van politiek en religie vind ik vervelend. Dat is goed voor je vader en den ouden president. Maar zeg mij eens, Jacques, hoe lang zul je nog te Leuven studeeren?”

—„Nog twee jaren, vóór ik magister ben,” zei Jacob. „Een eeuwigheid, Madeleine!”

—„En dan vraag je je vader om je een post te bezorgen te Brussel, Jacques! Ik hunker naar Brussel, als Thierry van die feesten vertelt. En men zal je gaarne zien aan het hof van Madame!”

Een wolk trok over het voorhoofd van den jongen man.

—„Een post bij de regeering!” zeide hij. „Vóór dien tijd kan er veel gebeuren, Madeleine, en...”

—„Maar niets tusschen ons toch, Jacques,” fluisterde het meisje, en zag hem diep in de oogen.

Jacob sloeg in vervoering zijn arm om haar slanke leest. Zij weerde hem niet af.

Toen de twee jongelieden na een poos weder aan de „plombeeltafel” verschenen, droeg Jacob een roode, half ontloken Juniroos in zijn wambuis. Hij was het verdere gedeelte van dien dag bijzonder opgewekt, terwijl Thierry nu op zijn beurt verdrietig en gemelijk was.

Jacob Martens: Een verhaal uit de zestiende eeuw

Подняться наверх