Читать книгу Jacob Martens: Een verhaal uit de zestiende eeuw - G. C. Hoogewerff - Страница 6

IV.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ongeveer vier weken na de onstuimige „groene preek” te Gentbrugge zat Jacob Martens op een schoonen Julimorgen in den „hof” van het ouderlijk huis, bijna aan de voeten van Madeleine de Bette, die hem haar sierlijk eikenhouten spinnewiel in de schaduw van een bloeiende linde had doen dragen en hem met behaagzieke speelschheid een laag bankje had aangewezen, waarop hij zijne schoone gebiedster mocht voorlezen uit de Historie van Amadis van Gaulen, of van Palmeryn van Olyven, de Hollandsche vertalingen van Spaansche ridderromans, waarmee joffer Madeleine dweepte.

Jacob was niet naar Leuven teruggekeerd. De politieke toestand in den lande werd steeds moeilijker, de oppositie tegen de invoering van de Inquisitie steeds heviger en de partij der Gereformeerden trad overal, maar vooral in Vlaanderen en Brabant, steeds stouter op. President Martens, die zeer wel bemerkte, dat de sympathieën van zijn zoon meer en meer uitgingen naar den kant der „sectarissen ende rebellen”, zooals hij ze noemde, had het voorzichtiger geacht, den jongen enthusiast onder zijn persoonlijk toezicht te houden. Hij wist door den Hoog-baljuw, dat Jacob in de laatste weken herhaaldelijk was gezien in gezelschap van verdachte personen, van dezulken, die onder zware suspicie stonden van te zijn besmet met de kettersche gevoelens der Sacramentarissen en tegen wie men wel gaarne krachtig zou zijn opgetreden,—als men maar gedurfd had!

Ook Vrouwe Martens, de strenge moeder, die onder haar hard uiterlijk toch een schat van liefde verborg voor hare kinderen, had met blijdschap vernomen, dat haar zoon niet naar de universiteit zou terugkeeren, voor de algemeene opgewondenheid in den lande was bedaard. Met klimmende onrust had zij gezien, hoe Jacob meer en meer overhelde tot de kettersche gevoelens, hoe hij—naar de overtuiging der geloovige, ijverende Roomsche—zijn eeuwig heil dreigde te verbeuren door te luisteren naar die gevaarlijke geuzenpredikers, die wervers voor het rijk van den Satan! Nog ging hij met haar ter Misse, als zij hem verzocht haar te begeleiden, maar zij zag het maar al te wel, zijn hart was niet bij de heilige plechtigheid, hij was verstrooid en onrustig.

Scherpe en harde woorden had zij reeds gesproken; zij zelve leed er onder, maar zij was geen teedere moeder, die het vertrouwen harer kinderen wist te winnen. En toch voelde zij thans dubbel die leemte en de fiere vrouw ging gebukt onder het leed, dat zij niemand toonde.

O, die Geuzen! die verwaten edelen vooral, rebellen tegen hun Kerk en hun Landsheer! Waren zij niet weder samengekomen te St. Truyen, in ’t Luiksche, om ongehinderd te kunnen samenspannen tegen het wettig gezag? Gingen er geen geruchten over de ongehoorde eischen, die zij de regeering zouden stellen? Men zou voorwaar het volk geen enkele religie voorschrijven, maar een iegelijk vrij laten in zijne keuze! Een snood bestaan, om den ketterschen leeraars vrijheid te geven, het onwetende volk ter helle te voeren! Er waren er, naar men zeide, die tegen den Koning wilden opstaan, om met geweld te verkrijgen, wat men in het Smeekschrift had gevraagd. En haar eenige zoon zou de zaak dier ketters en rebellen voorstaan!

IJveriger en trouwer dan ooit nam de arme Vrouwe Martens hare godsdienstplichten waar, en zoo was zij ook dezen morgen naar de St. Jacobskerk gegaan, om er den schutsheilige van haar zoon aan te roepen, om er te bidden voor het zieleheil van haar kind.

En Madeleine, blijde, dat het strenge oog der ijverige huismoeder haar niet gadesloeg, had zich gehaast, om het huiswerk, dat op haar rustte, over te dragen aan de goedhartige Klaartje en had Jacob naar den hof geroepen, om er zich te vermaken met de avonturen der dolende ridders en met het kwellen van haar trouwen bewonderaar, dien haar behaagzieke plaagzucht geen oogenblik met rust liet.

Het scheen, dat de merkwaardige lotgevallen van den dapperen Palmeryn Jacob ditmaal niet konden boeien. Hij was verstrooid en afgetrokken. Hij haperde nu en dan en versprak zich. De schoone Madeleine bemerkte het.

—„Als je soms genoeg van mijn gezelschap hebt,” zei ze spijtig, „laat ik je dan toch vooral niet ophouden!”

Jacob keek verschrikt op.

—„Ja, zeker!” vervolgde de vertoornde schoone schamper. „Als je soms verlangt naar het gezelschap van je geuzenpredikanten, ik weerhoud je niet, hoor!”

—„Madeleine!” zei Jacob, en hij wilde haar hand vatten, maar zij stiet hem terug.

—„Je meent er niets van!” pruilde zij. „Je zit hier voor mij te lezen, maar je hart is er niet bij. Wie weet, waar? Misschien bij een of andere ketterinne! Je bent er tòch zoo vol van!”

Jacob deed het eenige, wat hij in deze omstandigheden kon doen: hij wierp zijn boek weg, vatte het weerstrevende handje en sloeg zijn arm om de leest der spijtige joffer. Het draadje brak...

De verzoening was spoedig genoeg tot stand gekomen, maar Jacob begreep, dat hij zich toch moest verdedigen.

—„Ik kan het niet helpen, Madeleine, dat ik thans geen vermaak heb in deze Walsche poëterijen, die u zooveel vreugde en jolijt geven,” zei hij ernstig. „Mijn hart is vol van andere dingen!”

—„Zie je nu wel!” pruilde het meisje.

—„Van u, allerliefste! Ge hebt er de eerste plaats in!” verzekerde Jacob haastig. „Maar zeg, begrijp je er niets van, dat men bezig kan zijn met ernstiger gedachten in deze dagen, nu het gaat om de vrijheid des lands en om wat dienen kan tot onzer zielen zaligheid!”

Een minachtende trek plooide het mondje van Madeleine.

—„Ga je mij een sermoen houden, Jacques?” klonk het spottend. „Voor onzer zielen zaligheid zorgt de Kerk met hare genademiddelen, zegt mijn biechtvader, en zoo bekreune ik mij daar niet om. En ’s lands vrijheden? De Koning is onze Heer en hij doet, wat den lande oirbaar is,—zoo zegt je vader en ik houd dit met hem. ’t Is een schoone weg, om een ambt te verkrijgen van de regeering, als je eenmaal magister zult zijn, wanneer je nu gaat heulen met hen, die snoode rebellie drijven tegen hun wettigen Overheer en de Heilige Kerke! En onze schoone plannen, Jacques? Gelden die je niets?”

Jacob zag de driftige spreekster aan met teer verwijt.

—„Zonder jou is de toekomst, is het heele leven mij niets, Madeleine,” fluisterde hij, „maar wat, als ik eens niet kon doen, wat je wenschte? Als ik geen post van deze regeering mocht aannemen?”

—„Geen ambt van de regeering? Maar ik wil in Brussel wonen, heb ik je altijd gezegd!” pruilde het bedorven kind.

—„Als we elkander liefhebben, Madeleine...”

—„Och, wat liefhebben! Je hebt mij niet lief, anders zou je niet zoo naar zijn! Alles opgeven ter wille van dat minne volk, van de Geuzen en de ketters! Een fraaie zaak!”

—„De Pallandts, en de Nassau’s, en Brederode zijn toch geen min Geuzenvolk, Madeleine!”

—„Oproerkraaiers zijn het, die spelen met vuur! Ik heb het den president hooren zeggen! Ze verleiden het domme volk, dat wordt aangehitst door de kettersche predikanten, en ze storten het volk en zichzelf in ’t verderf! Als de Koning komt...”

—„De Koning is onze rechte Heer, dien God behoede, maar onze rechten en vrijheden moet hij ons laten! En—die van St. Truyen hebben gelijk—ieder diene God naar de inspraak zijns harten, zonder geweld of molest.”

—„Je hadt geuzenpredikant moeten worden, Jacques!”

Jacob wendde zich driftig om en liep zenuwachtig het tuinpad op en af. Toen wendde hij zich weder tot het meisje.

—„Je oordeelt over wat je niet kent, Madeleine!” zeide hij met kwalijk bedwongen aandoening. „Ik wilde zoo gaarne, dat je met mij waart in deze zake! Ga na den noen met mij mede.”

—„Waarheen? ter preeke?” vraagde zij spottend.

—„Wist je dat dan?” vraagde Jacob verrast.

Madeleine barstte uit in een schaterend gelach.

—„Zoo heb ik dan waarlijk goed geraden? Domme jongen, dacht je, dat ik naar de „groene preek” zou gaan? Wat zou ik mijn biechtvader zeggen? En wat aan je moeder?”

—„Je zegt, dat ik je heb meegetroond, en dat zal de waarheid zijn. Al heeten we niet verloofd, we behooren elkander toch toe en zou ik mijn bruid niet mogen heenleiden, waar zij de waarheid kan leeren verstaan, zonder een priester te vragen?” riep Jacob heftig.

—„Je bruid? Zoover is het lang niet. Ik heb het jawoord niet gegeven, dat ik wete! En als je je zoo aanstelt als een rustre en een vileijn, zal ’t er nimmer van komen ook!”

’t Was koel en bits gezegd en Madeleine nam haar spinrokken weer ter hand en begon met veel ijver haar draadje te hechten.

—„Madeleine!” riep Jacob.

—„Och, ga toch heen! Ga heusch maar naar je kettersche preek! ’t Spijt me, dat ik je vroeg in den hof te komen!”

Jacob stond een oogenblik besluiteloos. Toen boog hij stijf en verwijderde zich langzaam.

Madeleine keek hem met een spottend glimlachje na.

—„Hij ziet er goed uit, als hij boos wordt!” prevelde zij. „Hij is knapper dan Thierry! Als hij die grillen uit het hoofd wilde zetten, dan... Of het waar zou zijn, wat Thierry beweert, dat hij goede vooruitzichten heeft op faveur en avancement in den dienst van den hertog van Aerschot...?”

Het spinnewiel snorde niet meer. De jonkvrouw keek peinzend voor zich uit, en zij glimlachte, want zij zag zich op de feesten aan het hof te Brussel—de gevierde koninginne van den dag!

’t Was in minder vroolijke stemming, dat Jacob Martens zich naar zijne kamer begaf. Hij had van dat onderhoud zoo veel gehoopt! Hij zou Madeleine overtuigen, dat de zaak der vrijheid een heilige zaak was, dat de godsdienst iets meer, veel meer was, dan zij tot nu toe had gemeend; niet een gedachtelooze sleur van vormendienst, maar een aangrijpende werkelijkheid, waarvan hij de macht in zijn eigen hart en leven begon te ervaren. En ze zou naar hem luisteren, want zij had hem immers lief! En nu,—hij had niet eenmaal durven aandringen: haar spottende glimlach, haar koele toon hadden hem de woorden van de lippen genomen. Hij had gevoeld, dat alles, wat hij zou kunnen zeggen, vergeefsch zou zijn.

Was Madeleine dan voor hem verloren?

Want dat hij niet kon terugkeeren op den weg, dien hij zich gekozen had, stond bij hem vast. Hij overschatte de beweging der edelen, als duizenden met hem deden. Hij zag in hen de voorvechters der vrijheid, van het recht der vrije Nederlanden tegenover de aanmatigingen van het gezag. En in zijn geestdrift voor het edele doel zag hij niet de lichtzinnigheid en wereldzin, de onedele bijbedoelingen van velen onder hen, die zich hadden geschaard aan de zijde van de bestrijders der regeering. Maar hijzelf meende het eerlijk. Met al den gloed zijner jeugd, met den ingeboren vrijheidszin van den Vlaming had hij het schoone ideaal der vrijheid omhelsd; en hij wilde er voor strijden en lijden, als het zijn moest.

Daarbij, was het eerst slechts zijn weerzin geweest tegen Inquisitie en geloofsdwang, die hem had heengedreven naar de zijde der Hervormden, de geloofsmoed der martelaren, de gloed der onstuimige prediking, hadden hem verder gebracht dan hijzelf had vermoed. De indruk, dien hij te Gentbrugge had ontvangen, dat deze menschen iets hadden, dat hij miste, dat zij een overtuiging bezaten, die hun het hoogste was, was hem bijgebleven. Hij had hun godsdienst vergeleken bij zijn eigen kalm indifferentisme, en hij had zich geschaamd. Als wat de Kerk leerde waarheid was, als Jezus Christus was gestorven voor de zonden der wereld, als de zonde zulk een verschrikkelijke macht was, dat de Zone Gods, om haar te overwinnen, in den dood had moeten gaan,—dan hadden de ketters gelijk, die den zondaar rechtstreeks leidden aan den voet van het kruis, hem stelden tegenover een barmhartigen, machtigen Verlosser, dan had de Kerk ongelijk, die de Moedermaagd en de heiligen en den schutspatroon en ten slotte nog den priester had geschoven tusschen den zondaar en den Christus.

Zóó had Jacob gepeinsd en gevraagd en gezucht. Het was hem niet moeilijk gevallen in deze dagen, nu de regeering bevreesd was voor uiterste maatregelen, en hare tegenpartij steeds stouter optrad, zich een Liesveldschen bijbel te verschaffen. Hij had dien veilig geborgen op zijn kamer en hij las er vlijtig in, des morgens vroeg en des avonds, als hij zeker was, niet gestoord te zullen worden. En meer en meer begon hij de „nye leere” te verstaan, meer en meer werd het licht in zijn ziel, en al stond hij nog van verre, hij begon de waarde te beseffen van het heil, dat in Christus is.

Kon hij ook de zijnen, die hem lief waren, leiden op den weg, dien hij had gevonden? De president, op het punt van den godsdienst tamelijk onverschillig, beschouwde toch elke afwijking van de leer der Kerk als eene aanranding van het gezag, dat hij diende; zijne moeder was een strenge Roomsche, en de goedaardige Klaartje zou bij het eerste woord, dat haar aan „ketterije” deed denken, van schrik en ontsteltenis zijn verstijfd. Maar Madeleine? Hij zag het wufte kind in den schoonen glans, waarin zijne jonge liefde haar hulde. Haar vurige geest, haar kloek verstand zouden het schoone van het ideaal der vrijheid, de waarachtigheid van een godsdienst, die zijn macht bewees in het leven en sterven zijner belijders, moeten begrijpen en waardeeren, meende hij. Hij zou trachten haar belang in te boezemen voor de dingen, die hem zoo na aan het hart lagen en zij zou luisteren en volgen, eerst uit liefde voor hem, dan uit heilige overtuiging!

Hoe jammerlijk was zijn eerste poging mislukt!

Maar hij zou het er niet bij laten. ’t Was natuurlijk, dat een jonkvrouw in al de vroolijke rust van haar onbezorgde jeugd, niet aanstonds wilde luisteren naar ernstige woorden, naar de groote vragen des tijds, die zoo dringend een antwoord eischten. Hij zou wachten, hij zou bidden... ja bidden voor Madeleine, want ook dat had hij geleerd, sinds weinige weken.

Maar als zijn gebed niet werd verhoord? Als Madeleine hem niet wilde volgen; als zij zich hardnekkig afkeerde van de waarheid. Wat dan?

Jacob had het Liesveldsche Nieuwe Testament uit zijn verborgen schuilhoek te voorschijn gehaald; eerst bladerde hij er gedachteloos in, want zijn hart was vol van bittere teleurstelling. Maar weldra boeiden hem de heilige verhalen van het leven des Heeren, dubbel aantrekkelijk, omdat ze zoo nieuw voor hem waren. Hij las de aangrijpende geschiedenis in het tiende hoofdstuk van Markus, van één, die veel goederen had, maar wien het hoogste goed ontbrak. Hij begreep den ontzettenden eisch, alles op te geven, om dat hoogste goed te gewinnen,—voorwaar, een eisch, die in zijne dagen tot menigeen kwam in al zijn vreeselijken ernst. En met diepe ontroering las hij: „Voorwaer segge ik ulieden: Daer en is niemant, die verlaten heeft huys, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of wijf, of kinderen, of ackers, om mijnent wille ende des Evangeliums, of hij ontfangt honderdvoud nu in desen tijd huyzen ende broeders ende susters ende moeders, ende kinders ende ackers, met de vervolgingen, ende in de toekomende eeuwe het eeuwige leven.”

Dat waren wèl de woorden, die hij thans noodig had! Met een diepen zucht, maar toch met een biddenden blik naar boven en een vastberaden trek om den jeugdigen mond stond hij op, legde het boek op zijn plaats, en staarde door het kleine venster naar buiten.

—„God helpe mij!” fluisterde hij.

Er zijn soms oogenblikken in het leven, zoo gewichtig, „inhaltschwer”, als de dichter zegt, dat het een geluk voor ons is, dat wij er het volle gewicht niet van beseffen, wanneer wij ze doorleven. Jacob Martens wist het niet, maar hij nam in deze ure afscheid van zijn onbezorgde jeugd, hij stond af zijn liefde, zijn familie, zijn toekomst, en hij koos de ballingschap en den schier hopeloozen strijd.

Hij greep zijn baret en maakte zich gereed het huis te verlaten. Het was niet voor niet, dat hij juist dezen dag had gekozen om met Madeleine te spreken. In den nanoen zou er iets gewichtigs gebeuren. De Gereformeerden te Gent waren stoutmoedig geworden, nu de regeering weifelde en scheen te willen toegeven aan de eischen der verbonden edelen. Predikten de Gereformeerde predikanten buiten Antwerpen niet openlijk voor vergaderingen van vijftien en zestien duizend man, zonder dat de overheid er iets tegen vermocht? Welnu, te Gent zou men dit voorbeeld volgen! Weldra zou men de kerken opeischen voor de ware religie, maar ondertusschen zou men onder de muren der stad een „groene preek” houden en men tartte den Hoog-baljuw om het hun te beletten. In den nanoen van dezen drie-en-twintigsten Juli zou men op een groot terrein buiten de Brugsche poort vergaderen en Modet zou van Oudenaerde komen, om er te prediken.

Toen Jacob het ouderlijk huis had verlaten en den weg naar de Brugsche poort had ingeslagen, bleek het hem weldra, dat de groote gebeurtenissen van den dag zich in de bijzondere belangstelling van de Gentenaren mocht verheugen. Het was bijzonder druk en levendig op straat. Groote troepen nieuwsgierigen trokken in de richting van de Brugsche poort en vele eerzame burgers en winkeliers, bevreesd voor oproer of openlijke rebellie, hadden voorzichtig hunne luiken gesloten. De dienaren van den Hoog-baljuw hielden zich schuil of traden zoo bescheiden mogelijk op, blijkbaar niet op hun gemak. Van tijd tot tijd trokken kleine troepjes burgers, met ernstig en vastberaden gelaat, gewapend met pieken en „goedendags”, ja sommigen zelfs met vuurroeren, door de woelende menigte heen en het volk maakte ruim baan en men wees ze elkander aan en fluisterde, dat dàt nu de ketters, de Sacramentarissen waren. Van een poging der overheid, om de preek te beletten, bleek niets. Alles ging rustig zijn gang.

Toch bespeurde Jacob, toen hij het terrein naderde, voor de godsdienstoefening bestemd, dat de leiders van de beweging hunne voorzorgen goed hadden genomen, en dat men, als het noodig mocht zijn, geweld met geweld zou keeren. Van de talrijke wagens en karren had men op de wijze der ouden een wagenburg gemaakt en bij de toegangen tot de zoo omheinde ruimte stonden gewapende wachten. Een groot aantal der mannen, die de afgezette ruimte vulden, waren mede gewapend: speren, bijlen en vuurroeren flikkerden overal in de stralen der Julizon en overal zag men ernstige, vastberaden gezichten. Indien de Hoog-baljuw het mocht wagen, de vergadering te storen, waren de gevolgen niet te voorzien.

Maar Adolf van Bourgondië, Heer van Wokkene en Hoog-baljuw van Gent, was allerminst de man, om op eigen verantwoording tot zoo forsche maatregelen over te gaan. Hij wist te wel, hoe gespannen de toestand was: een enkele onvoorzichtigheid en geheel West-Vlaanderen kwam in opstand! En zoo liet men de Gereformeerden rustig hun gang gaan.

Toen Jacob Martens het afgesloten terrein betrad, wisselde hij een groet met Daniël, den boogschutter van Poperingen, die, op zijn armborst geleund, mede de wacht hield bij den ingang. De forsche, jonge Vlaming wierp hem, grinnekend van pleizier, een blik van verstandhouding toe; een vergadering als deze, met de wapens in de vuist, waarbij men het gezag openlijk tartte en nog kans had op een gevecht bovendien, was juist een kolfje naar zijn hand.

Voor het overige geleek het tooneel, dat de jonge man thans aanschouwde, veel op dat van Gentbrugge. Ook hier waren kramers en boekverkoopers, thans in grooten getale uit Antwerpen overgekomen, druk bezig met het venten van bijbels en andere verboden boeken, die gretig werden gekocht en openlijk meegedragen. Er was meer moed en zelfvertrouwen onder het volk. Men voelde zich sterk genoeg, om de plakkaten des konings openlijk te trotseeren. De Reformatie was in Vlaanderen een geduchte macht geworden, waarmee de regeering zou hebben te rekenen.

Terwijl hij zich langzaam een weg baande naar de houten stellage,—ook ditmaal weder een boerenwagen, met eenige planken gedekt,—die tot kansel zou dienen, bemerkte Jacob Pieter de Welle, die in ernstig gesprek was gewikkeld met twee mannen, die blijkbaar tot de hoogere standen behoorden. De een droeg het gewaad van een edelman, in de stemmige kleuren, die nog altijd de Geuzen-edelen van de voorstanders der regeering onderscheidden; de baret, met een veder getooid, en de lange degen bewezen echter zijn rang. Om den hals droeg hij aan een rooden sluier een vreemdsoortig sieraad, dat Jacob niet kende: ’t was een zilveren medaille, waaraan drie kleine napjes bengelden, van ’tzelfde metaal.

De ander was een nog jong man, met een bleek, fijn besneden gelaat en donkere oogen, eenvoudig in ’t zwart gekleed.

De Welle had blijkbaar zijne beide metgezellen op den jongen Martens opmerkzaam gemaakt, want de drie mannen traden op hem toe.

—„De jonker van Treslong en de Eerwaarde Junius wenschen kennis met u te maken, jonker Jacob,” zei de koddebeier op dien eigenaardigen toon van eerbiedige gemeenzaamheid, waarmede hij tot den zoon van zijn meester sprak.

Jacob zag op met blijde verrassing, want het waren twee beroemde namen, die hij hoorde: twee namen van goeden klank onder allen, die God wilden dienen naar de inspraak huns harten en die het wèl meenden met de vrijheid des lands.

Jan Blois van Treslong, de broeder van den lateren admiraal van Zeeland, met de beide Marnixen misschien de eenige „ridders zonder vrees of blaam” in die woelige dagen, waarin zooveel zelfzucht, zooveel eerzucht, zooveel lichtzinnigheid en wereldzin schuilden onder den mantel van vrijheidszin en patriottisme. De edele kampioen der ontwakende vrijheid, die welhaast de martelaar zou worden voor zijn schoone zaak. En Franciscus Junius, de jonge Fransche edelman, uit Genève naar de bedrukte Fransche gemeente te Antwerpen als predikant gezonden, die weldra zulk een groot aandeel zou nemen in den heiligen strijd tegen geloofsdwang en Inquisitie, de mede-arbeider der edelen en de getuige van hun verbond, maar die ook de eenvoudigen dorst stichten door Christelijke vertroosting en gebed, terwijl door de vensters van de geheime vergaderplaats de vlammen van den mutsaard flikkerden, waarop daar beneden op het plein de bloedgetuigen den marteldood stierven voor dezelfde goede belijdenis, die hij daar verkondigde. De getrouwe herder, die, overal vervolgd en belaagd, toch van de kudde niet wijken wilde, en daarbij de ontwikkelde man, met den ruimen blik, die verder zag dan de welmeenende, maar vaak bekrompen ijveraars, naast wie hij streed, en die zoo vaak door hun onberaden ijver zooveel bedierven, maar die zich toch niet afwendde van den heiligen strijd, trots verdachtmaking en verkeerd begrijpen; de theoloog, die voor de eenvoudige Limburgsche boeren predikte, en de aan hare zaligheid wanhopende krankzinnige wist te brengen tot Christus, en die eenmaal een sieraad zou zijn der Leidsche hoogeschool.

Jacob Martens wist natuurlijk niets van de beide mannen, dan dat hij ze in den laatsten tijd, dikwijls had hooren noemen, door de eene partij als steunpilaren der „gesuyverde Gereformeerde religie”, door de andere als twee sectehoofden der kettersche Sacramentarissen en rebellen tegen ’s konings gezag. Hij wist echter, dat het mannen van beteekenis waren en beantwoordde beleefd hun hoffelijken groet. De Welle verwijderde zich op een wenk van Treslong en voegde zich bij de gewapende bewakers van het terrein.

—„Het verheugt mij te zien, jonker Martens,” zeide Treslong, „dat uw goede stad Gent voor Antwerpen niet onder wil doen. Wij dachten niet, dat de onzen het wagen zouden, ter preek te gaan onder de wallen der stad. Vreest gij, dat de overheid wat tegen ons in ’t schild voert en dat zij trachten zal de vergadering te verstoren?”

—„Mij dunkt van niet,” zeide Jacob, „de Hoog-baljuw is geen man van geweld. Hij zal niets doen, dan op bevel der hooge Regeering. Trouwens, hier te Gent was de vervolging in zaken van religie nooit hevig.”

Het gesprek werd in het Fransch gevoerd ter wille van Junius, die de landstaal nog niet volkomen machtig was.

—„Een goede tijding, dat laatste, voor onzen broeder Junius,” zeide Treslong. „Hij denkt een poos te Gent te vertoeven, om de broeders te bemoedigen, vooral hen, die uit Frankrijk zijn overgekomen, en om er te werken voor de zaak van ons verbond.”

—„Ik ben hier in Gent niet meer in gevaar dan elders,” zeide Junius met een fijnen glimlach. „Ge weet, ze hebben ons predikanten uitgesloten van wat ze de „moderatie” noemen, maar men vaart toch flauwelijk voort met de vervolging, en ik meen, dat wij eenige rust zullen hebben, tot de Heeren Bergen en Montigny, die eerlang met een zending naar den Koning zullen vertrekken, teruggekeerd zullen zijn van hunne reize. Toch past het den Christen, te waken voor zijne veiligheid en God niet te verzoeken en ik zal mij verblijden, als ik hier eenigen tijd in rust en veiligheid kan doorbrengen. Ik heb reeds met verscheidene broeders kennis gemaakt. Zijn er ook onder de edele geslachten van Gent aanhangers der Reformatie, jonker Martens?”

—„Onder de gezeten burgers en onder het volk zijn vele Gereformeerden,” antwoordde Jacob, „maar onder den ouden Gentschen adel zijn er slechts weinig. De Imbyze’s misschien. Jonker Jan van Imbyze...”

—„Een vurig ijveraar!” riep Treslong.

Op het bleeke gelaat van Junius speelde een glimlach.

—„Er zijn veel zulke ijveraars onder onze edelen!” zei hij droog.

—„En gelukkig!” riep Treslong met een vroolijken lach. „Ja, Junius, schud het hoofd maar! Als de Koning aan onze beden geen gehoor wil geven, als het zwaard moet spreken, dan zult ge zien, wat onze jonge adel vermag!”

—„Ik hoop het!” zei Junius, maar zijn gezicht betrok.

—„En ook in u groeten wij blij een nieuwen bondgenoot, jonker Martens,” ging de geestdriftige jonge edelman voort. „Maar zeg mij, waarom draagt ge ons bondsteeken niet. Laat mij u er mee mogen versieren.”

Hij nam den rooden sluier met den zilveren penning van den hals en hing hem Jacob om. Deze dankte hoffelijk voor het geschenk en bekeek den penning nieuwsgierig. Aan de eene zijde vertoonde die het borstbeeld van den koning, aan de andere een gesloten pelgrims- of bedelaarstasch. Ook de zilveren bekertjes hadden den vorm der zoogenaamde bedelaarsnapjes.

—„Fidèles au roi jusq’à la besace!” lachte Treslong, terwijl hij naar het randschrift wees. „Wij zijn de bedelaars, de Geuzen! Ge weet, zoo noemde ons Barlaimont, de oude vrek. We zijn nòg bedelaars! We smeeken bij den Koning om ons goed recht, om vrijheid van geloofsdwang, om handhaving van de vrijdommen van den adel en de steden. Wij smeeken nog, maar als wij vorderen gaan...”

—„Komt,” zeide Junius, „onze wellieve broeder Modet zal zoo aanstonds optreden. Laat ons dichterbij gaan, anders kunnen wij niets verstaan.”

Inderdaad verscheen weldra de forsche gestalte van Modet op den kansel en zijn zware stem klonk over de opeengepakte volksmenigte. De schare der toehoorders was hier veel grooter dan te Gentbrugge. Het terrein lag zoo dicht bij de stad, en de overtuiging, dat de overheid toch niets tegen de wèlgewapende ketters zou durven ondernemen, had vele nieuwsgierigen naar de „groene preek” gelokt, terwijl bovendien op alle wegen en paden in den omtrek posten waren geplaatst, die de voetgangers uitnoodigden om aan de godsdienstoefening deel te komen nemen.

Voor het overige werd die gehouden op dezelfde wijze als te Gentbrugge. Het scheen echter, dat de algemeene opgewondenheid zich van den prediker had meester gemaakt. Hij had tot tekst gekozen Exodus 20: 4 en 5 en heftig viel hij in zijne uiteenzetting van het tweede gebod den beeldendienst der Roomsche Kerk aan, „de verdoemelijke afgoderij der Papisten ende Baälsdienaren”, zooals hij dien noemde. En toen hij, medegesleept door zijn eigen woorden, met wilden ijver betoogde, dat men ze „zoowel uit het oogh, als uit het hert behoorde te werpen,” zag Jacob Martens hoe Treslong met fonkelende oogen als aan de lippen van den spreker hing, terwijl Junius verdrietig het hoofd schudde.

Het doopen van een kind, volgens de wijze der Gereformeerden,—’t was de eerste maal, dat dit in het openbaar geschiedde—waarmede de godsdienstoefening werd besloten, wekte algemeene belangstelling, niet het minst onder de aanwezige Roomschen, waaronder er velen waren, die meenden, dat de „Sacramentarissen” evenals de Wederdoopers den kinderdoop verwierpen.

Daarop werd de wagenburg afgebroken en onder het zingen van de thans reeds populair geworden psalmen van Dathenus trokken de Gereformeerden in kleine groepjes huiswaarts.

—„Ge waart niet voldaan, Eerwaarde Heer?” vraagde Jacob aan Junius, die peinzend de zingende groepen nakeek.

—„Ik vreeze zeer, dat onze wellieve broeder Modet, door zijn ijver voor de zuivere leer vervoerd, de aandacht der schare al te zeer vestigt op die uiterlijke vormen, die, zoo ze verkeerd zijn, toch het wezen der religie niet raken,” zei de Fransche predikant. „’t Is gevaarlijk, in deze dagen de hartstochten van het volk te prikkelen!”

—„Ei wat!” zei Treslong luchthartig. „Een klein oproer zou niet ondienstig zijn voor onze plannen! ’t Zou Madame doen inzien, dat wij het meenen en dat er niet met ons valt te gekken!”

Een lang man, in het zwart gewaad van den gegoeden burgerstand, trad haastig op hen toe.

—„Wat zegt ge er van, Eerwaarde?” vraagde hij in gebrekkig Fransch, terwijl zijn onrustig flikkerende grijze oogen zich beurtelings op Junius en diens metgezellen vestigden. „Een man Gods, nietwaar? Een tweede Elia! Daar moet het heen! Of wij al klagen en bidden, het helpt niet. Wij moeten de handen aan het werk slaan en den gruwel der afgoderij uit ons midden wegdoen! Is het geen schande, dat de ware Kerk moet vergaderen onder den blooten hemel, terwijl onze kerken tot Baälstempels zijn gemaakt. Wat zegt ge, Eerwaarde? Er zijn genoeg rappe gasten onder de gilden, die op een woord van u...”

—„Ik heb van niemand den last of de roeping ontvangen om dat woord te spreken, Lieven Ongena,” antwoordde Junius rustig. „Zie toe, dat de vijanden der gezuiverde religie geen oorzake vinden om ons van oproer en van verstoring van ’s Konings vrede te betichten.”

—„Maar de afgoderij der Paapschen....” begon Lieven Ongena.

—„Ons is het niet gegeven, in zoodanige zaken iets te doen, hetzij dan dat wij een wettige roeping hebben, broeder,” zeide Junius. „Het is de wil des Heeren, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Wij spreken hierover nader.”

Met een verlegen groet droop de drukke man af, blijkbaar ontevreden, maar toch zonder verdere tegenspraak.

—„Zoo ziet ge, dat de woorden van onzen broeder Modet in vruchtbare aarde vallen,” zeide Junius, die hem hoofdschuddend nazag. „Ik vrees, jonker Martens, dat ons bange en droeve tijden te wachten staan.”

Hij nam afscheid van Jacob, terwijl hij diens aanbod om hem te begeleiden heuschelijk afwees, hetzij omdat hij den jongen man te weinig kende, hetzij omdat hij den zoon van den president van Vlaanderen in geen moeilijke positie wilde brengen, door hem in kennis te stellen van de woning, waar hij zich schuil hield.

Treslong, die het gesprek van zijn vriend met Lieven Ongena met blijkbaar ongeduld had aangehoord, fluisterde Jacob bij het scheiden in:

—„Mocht het aan den dans gaan, jonker, en mocht ge lust hebben een slag te wagen voor de gezuiverde leer en tegen de Inquisitie, kom dan te Antwerpen en vraag er in de taveerne „de Fonteyne” naar hopman van der Aa. Die zal u meer zeggen!”

Toen Jacob dien avond thuis kwam, ontvluchtte hij de donkere blikken van zijn vader en moeder en het minachtend glimlachje van Madeleine op zijn kamer. Hij haalde den Geuzenpenning te voorschijn, het heilig verbondsteeken, gekozen door hen, die de verre strekking van hun daad niet begrepen, een scherts, die eerlang zulk een vreeselijk angstige beteekenis zou krijgen. Voor Jacob was het aanvaarden van den bondspenning heilige ernst. Hij was thans voorgoed aan de heilige zaak der vrijheid verbonden,—en hij had afstand gedaan van wat hij zich gedroomd had als het hoogste geluk, het offer aan zijn hoog Ideaal.

Jacob Martens: Een verhaal uit de zestiende eeuw

Подняться наверх