Читать книгу Jacob Martens: Een verhaal uit de zestiende eeuw - G. C. Hoogewerff - Страница 5

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Eenige dagen later, op een schoonen Junimorgen, bevond Jacob Martens zich met Pieter de Welle even buiten het Vrije van Gent, op den weg naar Oudenaerde. Thierry de St. Foy was weder naar Brussel vertrokken en had zijn best gedaan, om in de laatste dagen van zijn verblijf te Gent bij het gezin Martens en inzonderheid bij de beide meisjes, een aangenamen indruk achter te laten van zijne hoffelijke persoonlijkheid. Jacob wilde het zich niet bekennen, maar hij was in zijn hart blijde, dat de page van den hertog van Aerschot vertrokken was. Het welgevallen, waarmede de meisjes, en vooral Madeleine, luisterden naar de verhalen en complimenten van den hoofschen jonker, was aan die stemming niet vreemd, maar toch was er ook een edeler oorzaak voor de verkoeling van zijn vriendschap. Thierry was de dienaar van het huis Croy, de page van Aerschot, het hoofd der regeeringspartij. Hij was een ijverig aanhanger der regeering, en daar hij wel wist, dat ook de president en vooral Vrouwe Martens door en door koningsgezind waren, en het streven der edelen, der Geuzen, zooals het toen reeds heette, verfoeiden, verzuimde hij niet, steeds zijn gehechtheid aan koning en kerk duidelijk te doen uitkomen. Hij had er een boosaardig vermaak in gevonden, den armen Jacob, wiens nationale en vrijheidlievende sympathieën voor zijne huisgenooten geen geheim waren, in tegenwoordigheid zijner ouders te prikkelen tot tegenspraak, tot verdediging van hen, die de maatregelen der regeering, vooral de vervolging om des geloofs wil, bestreden, en de toornige uitvallen van den president, de harde en strenge woorden der moeder tegen den zoon, die zijn medegevoel voor de rebellen en ketters niet verborg, het minachtend glimlachje van Madeleine de Bette, wanneer zij sprak over Jacques’ liefde voor ’t vileijn gepeupel, waren naar het hart van den Brabantschen jonker. Zoo ontstond tusschen de vroegere vrienden eene verwijdering, dezelfde verwijdering, die in die droeve dagen bestond tusschen betrekkingen en vrienden, tusschen landgenooten en bloedverwanten, en die weldra zou aangroeien tot een onoverkomelijke klove.

En ondertusschen hadden Jacobs denkbeelden en sympathieën zijn bezorgden vader aanleiding gegeven, om zijn zoon, bij het toenemen van den oproerigen geest in Vlaanderen en Brabant, nog niet naar de universiteit te Leuven te doen vertrekken, maar hem terug te houden te Gent.

En zoo was Jacob Martens thans, in plaats van zich bezig te houden met het Romeinsche recht, met Pieter de Welle, den koddebeier, op het pad naar Gentbrugge, waar president Martens inderdaad bouwlanden en bosschen bezat, om, zooals de Welle hem had beloofd, een „dasvarken” uit te graven.

Jacob had de uitnoodiging van den beier in vollen ernst aangenomen. De jacht op den das was in heel Duitschland en ook in de Nederlanden een geliefkoosd vermaak bij de gezellen van St. Huibert, wanneer de jacht op hazen en hoenders gesloten was,—want verordeningen en plakkaten om het wild te beschermen bestonden er toen als nu. Meester Grimbaert was echter, evenals zijn neef, de vos, buiten de wet gesteld. Hem mocht men te allen tijde vervolgen. Wanneer zijn hol was ontdekt, werd hij met dashonden door de gangen zijner woning naar den „ketel” gedreven, het ruime, ronde hol, dat zijn eigenlijk verblijf was. Dààr hield hij stand, om zich met zijn geduchte klauwen tegen zijn keffende belagers te verdedigen. Hoorde de jager, aan het aanslaan der honden, diep onder den grond, dat de das tot staan was gebracht, dan werd het hol met spaden opgegraven en het arme dier met de dasvork, een lansijzer in den vorm van een kurketrekker aan een langen stok, gespiest en uit zijn hol getrokken.

—„Waar is het hol, Pieter?” vraagde Jacob.

—„In het Oudegeester bosch, achter Gentbrugge,” antwoordde de Welle, geheimzinnig lachend. „Je zult vandaag een jacht hebben, jonker, zooals je nog nooit hebt gehad. Maar we gaan eerst naar mijn huis. Mieke zal wel een bol brood met kaas en een nap wei voor ons hebben.”

—„Durf je je mooie dochtertje zoo maar alleen thuis laten, Pieter?” vraagde Jacob. „Je bent zoo dag en macht op het pad. En zeker zijn er wel vrijers, die op het mooie meiske loeren.”

—„Mieke is een goed en vroom kind,” zeide de koddebeier. „Sinds hare moeder—God hebbe haar ziel—van mij werd weggenomen, heeft zij mij geen uur van zorg gegeven. En zoo daar al rauwe kornuiten mochten zijn, die het haar lastig zouden willen maken, dan weten zij wel, dat Pieter de Welle een stevige kodde voert.”

Een poosje gingen beiden zwijgend verder. Jacob had opgemerkt, dat de Welle, toen hij zijn gestorven vrouw herdacht, geen kruis had geslagen. Zijn oog viel verder op het eikelkapje in de kaproen van zijn metgezel en hij dacht aan diens houding bij de terechtstelling der ketterinne buiten de poort en de bewering van Thierry de St. Foy, dat de koddebeier het herkenningsteeken der Geuzen droeg. Hij had er den man gaarne naar gevraagd, maar hij durfde niet. Hoe kon men iemand vragen, of hij behoorde tot die van de „nye leere”, in die dagen, toen ketterij een halsmisdaad was?

Met eenige verwondering merkte Jacob Martens op, dat het op de landwegen niet zoo stil en eenzaam was als hij gedacht had. Er waren veel voetgangers en ongewoon veel huifkarren. En door de stille morgenlucht kon men in de verte, op de breede kleiwegen, het geroep der voerlieden en het kletsen en knallen der zweepen vernemen.

—„’t Is druk van morgen,” merkte hij op, „is er ergens in de buurt een kermis of doelfeest?”

Pieter de Welle schudde geheimzinnig het hoofd. Zijn gerimpeld gezicht stond strakker dan ooit.

Men bereikte de woning van den koddebeier; een kleine boerderij, ter zijde van den weg. Op het oogenblik, dat zij het erf betraden, kwam er een jonge man uit het huisje, in de gewone kleeding van een Vlaamschen boer, maar met een zwaren kruisboog onder den arm. Zoodra hij de Welle en diens metgezel zag, bleef hij een oogenblik als verlegen staan. De boschwachter van zijn kant uitte een half gesmoorde verwensching, en zijn kodde steviger vattende, trad hij dreigend op den jongeling toe.

—„Wat moet jij hier?” vraagde hij barsch.

De jonge boer had de dreigende beweging van den boschwachter gezien en juist dat gebaar scheen hem moed te geven. Flink keek hij den toornige aan met een paar levendige blauwe oogen, die flikkerden van stoutmoedigen levenslust.

—„Maak je maar niet boos, de Welle,” zei hij luchtig. „Ik heb Mieke maar om een dronk water gevraagd. Dat zul je toch een vermoeiden wandelaar, die heel van Poperingen komt loopen, niet weigeren.”

—„Ik wacht geen stroopers als gasten in mijn huis!” was het norsche antwoord.

—„Is het dat?” En de jonge man keek lachend naar zijn armborst. „Om een paar hazen en hoenders, die aan niemand toebehooren, zou je een flinken borst je huis ontzeggen! Maar wees content, man! Ik kom niet om je hoenders. Als ik heden schieten moet, wat God verhoede, dan zal het zijn op ander wild!”

—„Jij, Daniël, je zoudt hier zijn om...?”

—„Om dezelfde reden als jij, de Welle. Ik weet, hoe het met je gesteld is, man!”

Hij wees op het eikelkapje in de muts van den boschwachter. Toen haalde hij van onder zijn kiel een houten napje te voorschijn, dat hij aan een koord om den hals droeg.

—„Zie hier!” zei hij; „dat heb ik van een nobelen heer tot Poperingen gekregen. Vive le Geus is nu de leus, de Welle, en je moet een vriend er niet zuur om aanzien, al heeft hij je vroeger wel eens bij den neus gehad en soms een haas geschoten op het goed van den president.”

De koddebeier wierp een schuwen blik op Jacob Martens, die zwijgend en aandachtig luisterde naar het gesprek.

—„Jij een Geus, Daniël? Jij van de nieuwe religie?” zei hij eindelijk ongeloovig.

—„Van de nieuwe religie?” zei de ander luchtig, „wel, Pieter, ik vreeze, dat het met mijn religie nog een schrale bestelling is. Maar toch zeg ik,” ging hij ernstiger voort, „al ben ik maar een losse en ruwe kwant, die geuzenpredikanten hebben meer te zeggen dan onze pastoor en de dikke monniken van de abdij te zamen, en als ik nog eens als een goed Christen mocht sterven, dan zal het in hunne leer en religie zijn.”

—„’k Mag het lijden,” zeide de Welle droog, „maar Daniël Tistz., houd het je voor gezegd: zoolang je niet als een goed Christen wilt leven, duld ik je niet op mijn erf en bij mijn dochter, Geus of geen Geus!”

En hij maakte een veelbeteekenend gebaar.

—„Nu, ik ga al,” zei de strooper schouderophalend. „Straks zullen we elkander wel zien! En pas maar op, de Welle. Je zoudt nog wel eens om Daniël kunnen roepen, als de bloedhonden van den deken Titelman het in den neus kregen, dat jij noch Mieke de misse meer bezoekt!”

En zijn armborst met lossen zwier over den schouder werpende, verwijderde hij zich, na een lichten, doch niet onbeleefden groet, terwijl hij uit volle borst een verboden liedje aanhief:

De Monniken in ’t Monniken Convent

Die waren tot sterken drank gewent,

Sy hadden drie groote kannen,

Die hadden namen als mannen.

De eene hiete Huigemond,

De tweede hiete Maekeblij,

De derde hiete Drinkom!

De koddebeier zag hem hoofdschuddend na.

—„Een losse kwant, jonker,” zei hij. „Hij is meer in de taveerne en bij het verkeerbord dan op het land en aan zijn werk. Jammer van den jongen, want hij is een wakkere gast, en, dat moet men hem laten, een goed schutter. Hij heeft al driemaal op ’t Doelfeest van het gilde te Poperingen de duif van den paal geschoten.”

—„En hij heeft een goed oog op je Mieke?” vroeg Jacob.

—„Daar kan niets van komen,” zei de Welle beslist. „Een strooper, een drinker en een tuischer! En een eerlijk mans kind! Die passen niet bij elkander.”

Ze traden de woning binnen, waar zij door Mieke, een mooi, blozend Vlaamsch boerinnetje, werden ontvangen. Het meisje groette Jacob met zekere gemeenzaamheid: ze kenden elkander van hun vroegste jeugd en hadden als kinderen samen gespeeld. Met een schuchteren blik en een hooge kleur zag ze echter op tot haar vader: blijkbaar vreesde ze, dat deze boos zou zijn om het bezoek van den jongen Daniël.

—„Wat deed die kwant weer hier, Mieke?” vroeg de Welle, inderdaad barsch genoeg.

—„Hij was in de keuken, voor ik er op verdacht was, vader,” antwoordde het meisje met neergeslagen oogen. „Hij was moe en warm, en vroeg om een dronk water.”

—„En die kon je hem niet weigeren? ’t Is wel! Alevel, denk er om, dochter, dat er niets mag zijn tusschen u en dien loshoofd en dat ik zulke rauwe kornuiten niet op mijn erf wil zien.”

Het meisje boog het hoofd en deed moeite om haar tranen te verbergen. Blijkbaar dacht zij gunstiger over den koenen boogschutter dan haar strenge vader.

De Welle keek zijn dochter een oogenblik ontevreden aan, maar hij wilde in de tegenwoordigheid van den zoon van zijn meester niet verder op de zaak ingaan.

—„Kom, Mieke,” zei hij, niet onvriendelijk, „wij zijn óók warm en moe. Geef den jonker een nap melk, of wei, zoo ’t hem lust en breng ons brood en zuivel, want ’t kan heden lang duren, voor wij weer iets over de lippen krijgen. En maak je dan klaar, om mede te gaan, kind. Je weet, waarheen.”

—„Ja, jonker,” ging de koddebeier voort, toen Jacob hem met een verwonderden blik aanzag, „’k zal ’t je maar zeggen. Met dat dasvarken is het niets. ’t Was louter een list, om je mee te krijgen. Maar nu zul je toch weten, wat hier staat te gebeuren en dan kun je zelf toezien, of je wilt gaan of blijven. Want zie, ik zou niet gaarne willen, dat je door mijn toedoen in moeilijkheid kwaamt en ’t is ook niet goed iets tegen het geweten te doen. In hoeverre je hierin je ouders moet gehoorzamen, jonker Jacob, moet je met God den Heere en je geweten uitmaken.”

—„Toen ik je zag, laatst bij de haven, toen die arme Doopersche werd verdronken en toen ik je hoorde spreken tegen dien Brusselschen jonker,” vervolgde de Welle, „dacht ik bij mijzelf: Onze jonker heeft ook al lang genoeg van de papistische bijgeloovigheden, en als hij maar de Evangelische waarheid mocht vernemen, zou zijn hart er dra voor geopend zijn. En nu, jonker Jacob, kort en goed: we gaan hier straks ter preeke! Een dienaar des Woords zal hier de verstrooide leden der ware kerke Gods komen stichten. Indien je wilt, kun je komen en hooren.”

—„Ik ga mede!” riep Jacob driftig. „Reeds lang wilde ik gaarne hooren, wat die van de nieuwe religie leeren.”

—„Nu dan, maak haast met je maal, want het wordt tijd,” zei de Welle. „En de Heere God opene je ooren, om de waarheid te verstaan.”

Mieke trad binnen, gereed om te vertrekken. Trots het zachte weder en hoewel er geen regen dreigde, had het meiske haar huik omgehangen. Jacob begreep den voorzichtigheidsmaatregel. Het lange, vormlooze regenkleed kon, als ’t noodig was, voor vermomming dienen. Hij huiverde even, toen hij dacht aan den stervensblik der Doopersche; wat waagden deze eenvoudigen voor hun godsdienst!

Ze traden naar buiten en sloegen den weg naar Gentbrugge in. De levendigheid en de drukte op de wegen was nog toegenomen, ’t Was inderdaad, of er in het dorp een kermis of een doelfeest zou worden gehouden, zoo groot was de toeloop uit de naburige steden en dorpen. Maar de drukte was van een geheel anderen aard. Geen gelach, gezang of gejoel werd gehoord. Zwijgend en ernstig gingen ze voort, die Vlaamsche boeren en burgers, die, spijt plakkaten en Inquisitie, daar heen trokken, om Gods Woord te gaan hooren, en die om dat Woord te hooren wellicht vrijheid en leven gingen wagen.

Een dof gerucht, een verward gegons van stemmen, toonde aan, dat men de vergaderplaats naderde, en bij een bocht van den weg zag Jacob Martens die plotseling voor zich. ’t Was een groote weide, door den eigenaar zeker voor dit doel afgestaan. Van voren was zij door een vrij breede sloot van den weg gescheiden, terwijl ze aan drie zijden omringd was door bosschen van hoog opgaand eikenhakhout.

Een bonte menigte bedekte het weiland en krioelde er dooreen. Men beweerde later, dat er zeven duizend menschen bijeen waren geweest, en al is dit getal waarschijnlijk overdreven, het bewijst toch, hoe groot de belangstelling was in deze eerste openbare prediking in Vlaanderen. Landlieden en de kleine burgerij uit de Vlaamsche steden vormden het grootste deel van het gehoor; mannen en vrouwen uit aanzienlijken stand zag men er slechts weinigen. De burgers toonden zich over het algemeen vreesachtiger dan de Vlaamsche boeren. De laatsten liepen overal rond, zonder eenige vrees te toonen, terwijl de stedelingen, de mannen in hunne mantels gehuld en den hoed diep in de oogen getrokken, de vrouwen, weggedoken in hare wijde huiken, in groepen bijeen stonden en iedereen met argwaan aanzagen, die in hunne nabijheid kwam. Er was wellicht eenige reden voor, want zij waren meer in het bereik hunner plaatselijke overheden, dan de meer verspreid wonende plattelandsbevolking.

Bij het hek, dat toegang gaf tot het weiland, stonden eenige mannen, met stevige stokken gewapend, die de aankomenden zorgvuldig opnamen en soms dezen en genen aanhielden en eerst na een kort onderhoud doorlieten. Bij zulk een groote volksverzameling mocht het wel onmogelijk heeten, alle spionnen en verklikkers te weren, maar men kon er althans voor zorgen, dat de erkende handlangers der Inquisitie de samenkomst niet bezochten.

Even binnen het hek stonden een paar kraampjes, waar eenige boekverkoopers goede zaken maakten, naar het scheen, want een groot aantal menschen verdrong er zich, om de „verboden boeken”, hier zoo stoutmoedig in ’t openbaar aangeboden, te zien en te koopen, en menigeen droeg de in bruin leder of wit perkament gebonden schatten mede, hetzij in triomf ze toonend, hetzij zorgvuldig verborgen onder mantel of huik. Men vond er den „Bijbel van Liesveld” in twee deelen, het Nieuwe Testament, naar Luthers vertaling verduitscht en in 1523 te Antwerpen verschenen, maar ook reeds den „Embdenschen Gereformeerden Bijbel”, die door eenige Nederlanders bewerkt was naar de uitgave van Zwingli en, in 1560 door Nicolaas Biestkens verbeterd uitgegeven, door de Gereformeerden vooral gretig was ontvangen.

Ook werd er een kleiner boekje druk verkocht. Het was iets nieuws, want het was eerst in Mei van dat jaar verschenen. Het was een Nederduitsche berijming der Psalmen, naar de Fransche dichtmaat en zangwijze van Clement Marot en Beza vervaardigd door Petrus Dathenus: de strijdliederen der Nederlandsche Hervorming!

Jacob Martens keek vol nieuwsgierigheid het gewoel om zich heen aan, terwijl hij de Welle volgde, die voortdrong naar een der zijden van het weiland, waar, vlak tegen het hakhout aan, een boerenwagen was geplaatst: de geïmproviseerde kansel bij deze godsdienstoefening in de open lucht.

„De groene preek!” Geen wonder, dat de duizenden belijders der „nieuwe religie” in Vlaanderen van alle kanten waren toegestroomd, nu hun voor ’t eerst de gelegenheid werd geboden in ’t openbaar de verkondiging des Woords te hooren. Voor ’t eerst! Wel had reeds in 1528 de bittere Anna Bijns van de Lutheranen gezongen:

Selden oft nemmermeer gaen zij te sermoene,

Maer preect er ergens een ketter in ’t groene,

Dan loopen zij om elc d’ eerste te sijne!

Maar dit waren, bij de strenge toepassing der plakkaten, slechts kleine conventikelen geweest. Thans, aangemoedigd door het stoute optreden der edelen en de kennelijke verlegenheid der regeering, waagden de Gereformeerden het openlijk de plakkaten te trotseeren in „de openbare preek”.

Pieter de Welle drong met zijne breede schouders door de dichte menigte heen tot dicht bij den boerenwagen en Jacob en Mieke volgden lijdzaam hun stevigen gids, die hier blijkbaar een goede bekende was, voor wien men gewillig plaats maakte. Al voortgaande, ving Jacob een en ander op van de gesprekken, die om hem heen werden gevoerd. Men sprak over den predikant, die weldra zou optreden, en ’t was merkwaardig, dat de titel der Roomsche geestelijken steeds bij dien naam werd gevoegd. „Pater Herman”, „pastoor de Strijker”,—zoo klonk het onder het volk.

—„Wie zal er seffens preeken?” vroeg hij de Welle.

—„De predikant van die van de Gereformeerde religie te Oudenaerde,” antwoordde deze. „Hij was vroeger monnik bij de Preekheeren. Herman de Strijker heet hij; hij wordt ook wel Modet genoemd.”

Er was plotseling een hevige beweging onder het volk rondom den wagen. Allen drongen naar den geïmproviseerden kansel heen, en een oogenblik later verscheen een man op de kar, die met een breed en gebiedend gebaar de menigte wenkte te zwijgen.

Jacob zag een man van betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd, een flinke gestalte, met onregelmatige, maar niet onaangename trekken. Zijn donkere oogen hadden een gebiedenden blik, de koene rechte neus, de vastgesloten mond en de vierkante, massieve kin spraken van kloekheid en vastberadenheid. Het was het gelaat van een dweper en drijver, een man met één idee, die voor de verwezenlijking van dat ééne denkbeeld alles zou over hebben en zich door niets zou laten weerhouden,—niet door de vreeze, maar evenmin door de liefde.

Zóó was Herman Modet, een man van zijn tijd en geschikt voor zijn tijd, die sinds deze eerste openbare predikatie op de weide bij Gentbrugge nog een belangrijke rol zou spelen in de geschiedenis van zijn land en zijn Kerk.

Het duurde eenigen tijd, eer de opdringende menschenmassa rustig genoeg was, om met de godsdienstoefening aan te vangen. Toen klonk de zware stem van den priester-predikant: men zou een psalm zingen, een psalm Davids!

Het boekje van Dathenus, zoo juist van pas verschenen om der strijdende en lijdende gemeente haar lied te schenken, deed aanstonds goede diensten. Waren ook de woorden voor de meesten nog nieuw, de melodieën waren het niet! De psalmen van Marot, door de Fransche Hugenoten gezongen, waren aan hunne broederen in de aan Frankrijk grenzende gewesten niet vreemd. Eerst weifelend, maar weldra luid en krachtig, klonk het uit duizenden kelen:

Wilt Godt lof en eer geven,

Groot is sijn vriendlickheyt,

En sijn goetheyt verheven

Blijft in der eeuwigheyt:

Sy die vry zijn gekocht,

Sullen sijn Naem verclaeren,

En die Godt heeft gekocht

Uyt angst en groot beswaren.

So sy bidden den Heere

In al haer lyden swaer,

Haer cruys om sijns Naems eere

Weert Hy hen haest daarnaar.

Als Hy spreect een woort goet,

Gesondheyt sij verwerven;

Daerdoor sijn sy behoet

Van den doodt en ’t verderven.

Het psalmgezang zweeg en Herman Modet hief zijn stem op in het gebed. Een lang, vurig gebed was het, uitgestort uit een onstuimige ziel, die de schreiende nooden van een onstuimigen tijd, de kreet van een worstelende gemeente opvoerde tot voor den troon Gods.

Zoo de vorm, de drukke, overladen stijl, de vaak platte beeldspraak van den prediker in andere tijden en voor ooren, aan gekuischten smaak gewoon, hinderlijk mocht geweest zijn, de toehoorders stootten zich daaraan niet, want het waren de vormen, die zij kenden en vereerden, en bovenal, door alles heen, sprak het vurig geloof, het vaste Godsvertrouwen van den bidder.

Jacob Martens staarde getroffen en verbaasd naar den prediker en naar de hoorders. Hoe anders trad hem hier de godsdienst tegen dan in de gewelven van de St. Jacobskerk, waar in het schemerlicht, dat door de geschilderde glazen nog binnendrong, de priester aan het altaar de mis bediende in het blauwe waas der wierookwolkjes, terwijl het gezang van het koor zoet en week boven zijn hoofd psalmodieerde en de gele vlammetjes der waskaarsen trilden voor de heiligenbeelden. Hoe dikwijls had hij daar neergezeten, half gedachteloos, half in een droomerige godsdienstige stemming, hoorende, zonder te verstaan, knielende zonder veneratie, prevelende zonder te bidden, omdat dàt nu eenmaal, naar hij meende, godsdienst was. Hoe anders was het hier! Hoe ernstig, hoe op den man af! Hier in het volle zonlicht, onder Gods blauwen hemel!

Maar het gebed was afgeloopen, de aangezichten waren in gespannen verwachting naar den prediker gekeerd, en deze had zijn bijbel geopend en las zijn tekst. Het was 1 Timotheüs 4 : 7: „Maer wechwerpet die godtloose ende oudwijfsche fabelen; ende oefen uselven tot godtsaligheyt.”

Het was geen woord van opbeuring en vertroosting, dat de strijdende en lijdende gemeente van Vlaanderen van dezen forschen voorvechter der Reformatie ontving. In Modet—een onzer groote auteurs heeft het terecht gezegd—was vooral het revolutionaire karakter van de Hervorming dier dagen belichaamd. Zijne predikatie was in de eerste plaats een geweldige aanval op wat hij de „paepsche afgoderije” en de „verdoemelijke oudwijfsche fabelen van het pausdom” schold. Het klonk Jacob vreemd in de ooren, toen hij daar alle ceremoniën en kerkelijke gebruiken, die hij van zijn vroegste jeugd af had leeren eerbiedigen, als onafscheidelijk verbonden met godsdienst en vroomheid, met ruwe welsprekendheid hoorde verguizen en bespotten, toen hij het Sacrament der Mis, het middelpunt van den Roomschen eeredienst, met felheid hoorde aanvallen en ontwijden. Hij voelde zich angstig en beklemd, en als hij om zich heen zag, las hij op de gezichten der ademloos luisterende toeschouwers hun volle instemming met die vreeselijke woorden, zag hij de harde trekken op die verweerde gezichten en de vlammende oogen, die gloeiden van fellen haat en verterenden ijver.

Maar de geweldige prediker, de stoute bestrijder van Rome, had toch meer te geven, was toch dienaar des Evangelies! Toen hij sprak over de „oefeningen der godtsaligheyt”, werd zijn toon anders. Wat waarachtige godzaligheid was, hoe men die zou oefenen in deze zware tijden, hoe men ze zou ontvangen, door de genade van Christus alleen,—het werd de ademloos luisterende toehoorders in forsche taal uiteengezet. Het werd Jacob wonderlijk te moede. Hij werd medegesleept door den geweldigen ernst, de machtige overtuiging van den spreker; hier was een man, die wist en innig gevoelde, dat hij stond tegenover zijn God, dat er niemand was tusschen zijn God en hem en die zijne hoorders ook van die overtuiging zocht te doordringen. Geen middelaar tusschen den zondaar en zijn God, dan de eenige Middelaar, Christus Jezus!

Zonder dat hij het wist, had Jacob Martens in die gewichtige stonde zijns levens de groote leidende gedachte der Reformatie gevoeld en verstaan.

Maar waarom haperde Herman Modet? Waarom zweeg hij, na nog eenige volzinnen te hebben uitgesproken? Wat beteekende dat rumoer bij het hek, dat toornig gemompel onder de luisterende menigte en het angstig opdringen der vrouwen?

Jacob zag om en ontdekte weldra de oorzaak der opschudding. Een ruiter trachtte, met den blooten degen in de vuist, door het volk heen te dringen, terwijl hij zijn paard liet trappelen en steigeren, om ruim baan te maken. Achter hem zag men de speren flikkeren van eenige gewapenden.

Het was Cornelis Croese, de schout van Gentbrugge, een ijverig aanhanger der regeering en een brutaal, ondernemend man. Zoodra hij vernomen had, dat de Sacramentarissen zich onderstonden, om binnen zijn rechtsgebied, met volslagen verachting der plakkaten, een openbare preek te houden, had hij, zijne beide dienaars en een paar pachters der kerk opgeroepen en gewapend en was moedig naar de plaats getogen, waar, naar men hem had bericht, de predikatie zou plaats hebben, om de vergadering uiteen te drijven en zoo mogelijk den geuzenprediker te vatten. De menigte was veel talrijker, dan hij zich had voorgesteld, maar aan moed ontbrak het den Schout niet. Hij spoorde zijn paard aan, terwijl hij zijne dienaars beval hem te volgen, en met een: „Staat ons bij, luijden, zoo gij den Koning trouw zijt!” trachtte hij heen te dringen naar den wagen, die Modet tot kansel diende.

Er volgde een oogenblik van onbeschrijfelijke verwarring. De schare stond een oogenblik als besluiteloos. De vrouwen gilden en kreten, de mannen mompelden dreigementen en verwenschingen, maar bleven werkeloos, terwijl zij onrustig rondzagen,—naar een uitweg of een leider. Modet was van den wagen afgeklommen en de groep getrouwen, die er om heen stonden geschaard, namen den prediker in hun midden en drongen langzaam naar het bosch eikenhakhout, waaraan het weiland grensde.

Schout Croese zag het en hij begreep, dat zijn prooi hem ging ontsnappen. Hij dreef zijn paard aan en sloeg met de platte kling naar de opeengedrongen menschenmassa, die hem den weg versperde.

Zijn drift werd zijn ongeluk. Het wapen trof een jonge vrouw aan het hoofd en bracht haar een bloedende wonde toe: de vrouw zonk neer, meer door schrik dan door den slag.

En nu won de toorn en de verontwaardiging het van de vreeze!

—„Slaat dood den beul! Slaat dood den papenknecht!” klonk het van alle kanten.

Het volk was ongewapend, maar de puinweg werd een arsenaal: een steen gonsde door de lucht en rukte den Schout den hoed van het hoofd. Het voorbeeld vond navolging. Een hagelbui van groote en kleine steenen troffen paard en ruiter, terwijl de schoutendienaars, opgedrongen door eene woedende menigte, geen gebruik konden maken van hunne wapenen, ook al hadden zij gedurfd.

—„Slaat dood!” de oude aanvalskreet der strijdbare Vlamingen, klonk aan alle kanten. Schout Croese zag, dat het bloedige ernst werd en dat hij te veel had gerekend op het ontzag voor de justitie. Bebloed en gekneusd door de steenworpen, wierp hij zijn rapier weg en wendde den teugel.

Een luide juichkreet, een stormachtig: Slaat dood! Men had zijne beweging, gezien en begrepen! De Schout gaf het op! De Schout vluchtte!

Een aantal jonge boeren drongen op, het mes in de vuist, om hem tegen te houden.

Maar oudere, bezadigde mannen kwamen tusschenbeide. Met geweld en doodslag, met den moord van een grafelijk ambtenaar, werd de zaak der jeugdige Kerk niet gediend. Half met geweld, half door overreding, maakten zij ruim baan voor den Schout, en Cornelis Croese reed spoorslags weg, onder het uitjouwend gejubel der menigte.

Van een hervatten der godsdienstoefening was geen sprake meer. De schare verspreidde zich, sommigen opgewonden en vol hoop, anderen vreesachtig en terneergeslagen. Ook Jacob Martens ging met de Welle naar diens woning, om tegen het vallen van den avond naar Gent terug te keeren.

Allerlei aandoeningen vervulden hem en voerden strijd in zijne ziel. Hij gevoelde, hoe de kloof, die hem van de zijnen scheidde, steeds breeder en dieper werd. Modet’s prediking had hem machtig aangegrepen en de strijd van zijn volk tegen vreemde dwingelandij en geloofsdwang, dien hij reeds sinds lang met belangstelling en sympathie had aanschouwd, scheen hem meer en meer een heilige strijd, en mede te kampen een heilige plicht. Maar—hij moest zich losscheuren van zooveel, waarmee hij was opgegroeid: meeningen, gewoonten, sympathieën, ook een zeker onbestemd geloof in dingen, die hem, naar hij dacht, altijd onverschillig waren geweest en waarvan hij zich nu toch zoo moeilijk kon losmaken, nu het er op aan kwam, om er afscheid van te nemen, voorgoed.

En zijne ouders! En Madeleine!

Met een bedrukt hart betrad Jacob Martens in den avond van dien dag het ouderlijk huis.

Jacob Martens: Een verhaal uit de zestiende eeuw

Подняться наверх