Читать книгу Jacob Martens: Een verhaal uit de zestiende eeuw - G. C. Hoogewerff - Страница 7
V.
ОглавлениеHoe was het begonnen? Wie waren de aanstichters geweest? Wie had het bevel gegeven tot de noodlottige daad?
Als een dreigend onweer was het komen opzetten over Vlaanderen en Brabant. De spanning was al grooter geworden; een uitbarsting was onvermijdelijk en de Regeering stond machteloos om het naderend onheil te keeren. De landvoogdes drong bij den Koning aan op een antwoord op hare voorstellen, op toegeven aan de dringende eischen der tegenpartij, om een burgeroorlog te voorkomen, en Philips draalde.... draalde... en draaide en zocht uitvluchten, wel vast besloten om nimmer toe te staan, wat hij vooralsnog niet openlijk durfde weigeren.
Nog den 7den Augustus had Margaretha den Koning geschreven en aangedrongen op een spoedig antwoord op hare voorstellen omtrent de bijeenroeping der Staten. De rust des lands, zoo schreef zij, hing van dat antwoord af, ja, voor dat het kon zijn aangekomen, zou misschien reeds de burgeroorlog zijn ontbrand.
En de landvoogdes had juist gezien. Den 14den Augustus, den dag vóór Maria Hemelvaart, brak het onweer los.
Tusschen de Schelde en de Leye, in de nabijheid van St. Omer, verscheen plotseling een hoop volk, voorzien van bijlen, ladders en touwen, die het werk begonnen. Het eerst moesten de kapellen en kruisbeelden langs de wegen het ontgelden, maar weldra vielen de beeldstormers de kerken en kloosters in en om St. Omer aan. Den 13den hadden 500 Geuzen het klooster en de kerk van den Heiligen Antonius bij Belle aangevallen en alles wat er aan den Roomschen eeredienst herinnerde, vernield. Als een lawine nam de beweging toe, honderden sloten zich bij de beeldstormers aan, zoowel de vurige ijveraars als de boeven en landloopers, die te dien dage het platteland onveilig maakten. Op Maria Hemelvaart werden de kerken en kloosters te Richebourg, Estères, Laventhie, Meenen, Meter, Vrulle, Capelle, Gevinchy, Lorgies en die rondom Yperen bestormd en de beelden en de altaren verbrijzeld, terwijl die van de stad Yperen zelve den volgenden dag aan de beurt waren. In drie dagen tijds waren meer dan vierhonderd kerken en kapellen verwoest.
Den 20sten Augustus begon de beeldstorming te Antwerpen, ’t Was er juist kermis en de stad was vol vreemd volk, terwijl de aanvoerders der beweging tevens een schoone gelegenheid hadden, om hunne aanhangers ongemerkt binnen de stad te brengen. Het eerst was de schoone hoofdkerk aan de beurt: de beelden, de schilderijen, het orgel, alles werd er vernield, terwijl de andere kerken en kapellen hetzelfde lot ondergingen. De magistraat was machteloos tegen de volkswoede en liet, na een vruchtelooze poging om de kathedraal te redden, de beeldstormers begaan. Van vijf uur in den avond tot ’s morgens waren de verwoesters aan het werk en toen waren ongeveer dertig kerken en kapellen vernield.
Van Antwerpen sloeg de beweging over naar Gent.
Nauwelijks waren daar de geruchten van wat er in de groote Scheldestad was voorgevallen bekend geworden, of er ontstond een hevige beweging onder het volk. Men wist wel, wat er in de laatste dagen op het platteland was voorgevallen, maar dat telde niet. Doch nu te Antwerpen! Men had dan gedurfd! De ure der bevrijding was gekomen! De macht der geestelijkheid, waarvoor men zoolang had gesidderd, was nietig gebleken, en de regeering zelve had niets durven ondernemen, toen het Gereformeerde volk optrad en de teekenen der paapsche afgoderij neerwierp en verbrijzelde en de kerken zuiverde. Waarom niet te Gent zoo goed als te Antwerpen?
Zoo had men geredeneerd en gevraagd en het gerucht liep door de stad, dat er des anderen daags—het was de 24ste Augustus—op de Vischmarkt een groote volksbijeenkomst zou plaats hebben, waar men de zuivering der kerken te Gent zou bespreken. Het „Vive le Geus” had den geheelen avond luide door de stad geklonken. Groote troepen volks liepen zingend rond. Soms klonken op de slepende wijzen van Clement Marot, de Datheensche psalmen door de straten, dan waren het weer Geuzenliederen, plotseling ontstaan, vervaardigd door onbekende dichters, maar die in enkele dagen door het heele land werden verspreid en gezongen.
„Alle de Santen sijn gaen duyken,
„Sy en doen geen miraaklen meer!”
Zoo zongen de Gentsche Geuzen en de magistraat, de geestelijkheid en dat gedeelte der burgerij, dat de regeering en de oude religie trouw was gebleven, ze wachtten vol onrust en bekommering op de dingen, die komen zouden.
Jacob Martens was dien avond vroeg naar zijn kamer gegaan. In het anders zoo vroolijke huisvertrek was het de laatste dagen weinig opwekkend. De president correspondeerde druk met de regeering te Brussel, en wanneer hij in den huiselijken kring verscheen, was zijn voorhoofd bewolkt en zijn toon kort en barsch. Het gelaat van Vrouwe Martens stond strenger dan ooit en hare woorden vielen koud als ijs en scherp als staal op haar zoon, den afvallige van zijn Koning en zijn Kerk. Madeleine bejegende hem koel en bits; met een smadelijk glimlachje zag zij neer op den dommen dweper, die zijn overtuiging dorst stellen boven haar, en Klaartje keek hem verschrikt met haar groote blauwe oogen aan, als kon zij het vreeselijk feit maar niet begrijpen, dat haar broeder een Geus, een ketter was geworden.
De gebeurtenissen der laatste dagen hadden Jacob verontrust en ontsteld. Hij kon wat hij zag en hoorde niet overeen brengen met de eischen van Gods Woord en van zijn geweten. De ruwe baldadigheid der beeldstormers stuitte hem tegen de borst. De domme vernielzucht, die alles verwoestte en vertrapte wat schoon en liefelijk was, wat door de vrome vereering van vele eeuwen was gewijd, deed hem pijnlijk aan. Hij had den geloofsmoed der Hervormden bewonderd, hij had de macht hunner overtuiging erkend, hij had de kracht van hun geloof aan zijn eigen ziel ervaren,—maar was het noodig, om de zuivere Kerk van Christus te stichten, dat men zoo rauwelijk brak met het verleden? Eerde men den Christus, als men het kruisbeeld smadelijk vertrapte?
De meesten zijner geloofsgenooten meenden het. Zij juichten de beweging met geestdrift toe en zij verwachtten blijkbaar, dat hij doen zou als zij. Was het dan misschien tòch een Gode welgevallig werk, dat zoo vele ernstige, vrome mannen het verdedigden en prezen? Was het laakbare zwakheid, gehechtheid aan de Paapsche afgoderij, zooals zijne geestverwanten het noemden, dat hij deze dingen niet zien kon zooals zij?
Franciscus Junius alleen scheen er over te denken als hij. In de laatste dagen had hij den Franschen predikant, die zich nog altijd te Gent ophield, herhaaldelijk ontmoet, en hij had het bleeke, verstandige gelaat meer dan eens peinzend en bedrukt gezien. Junius zeide niet veel van de beeldstormerij. Hij was blijkbaar van oordeel, dat bij de algemeene opgewondenheid een afkeurend of waarschuwend woord niet zou worden aangehoord en dat hij, die het te kwader uur sprak, den invloed kon verliezen, dien hij in de moeilijke dagen, die aanstaande waren, maar àl te zeer zou behoeven. En hetzij terecht of ten onrechte, Junius verzette zich niet openlijk tegen den beeldenstorm, althans niet, toen die wellicht nog ware te keeren geweest.
Toch keurde hij de beweging niet goed, Jacob wist het zeker. Hij had met den predikant over het Couter gewandeld, toen de drukke ijveraar, Lieven Ongena, beweeglijk als altijd, op hen was toegeschoten, en hen met luidruchtige betuigingen van blijdschap en instemming had verhaald, wat er te Antwerpen was voorgevallen. „Weldra,” zoo verzekerde de man, „zou het volk te Gent het voorbeeld der Antwerpsche broeders volgen. Zou het dan, naar het oordeel van den Eerwaarden Junius, geraden zijn, zelf mee de hand aan het werk te slaan en als leider dier beweging op te treden?”
Junius had den opgewonden man kalm en met een fijnen glimlach aangezien.
—„Wellieve broeder,” had hij gezegd, „wij moeten alleen datgene doen, waartoe wij van God geroepen zijn. Gij hebt hiertoe geen gewone roeping, want ge zijt geen Magistraat en ge hebt geenerlei wettige bevoegdheid of autoriteit. En ge hebt ook tot dit werk geen buitengewone roeping, want ge vraagt mij om raad, en dat zoudt ge niet doen, als ge wist, dat ge tot dit werk van God geroepen waart.”
Lieven Ongena had op zijn neus gekeken, en had zich hoofdschuddend verwijderd, blijkbaar uit zijn humeur, omdat zijn ijver zoo weinig werd gewaardeerd.
Maar anderen hadden gesproken, zooals hij. De beeldenstorm van Antwerpen had onder het volk luide toejuiching gevonden; er was gisting en woeling in de stad.
Jacob had het venster van zijn kamer geopend, en, op het kozijn geleund, staarde hij naar buiten, in den schoonen zomernacht. Vóór hem lag de donkere stad, maar ’t was er niet, zooals anders op dit uur, rustig en stil. Verwarde geluiden stegen op uit den nacht; gejoel en psalmgezang, geschreeuw en getier, dan weer de galm van een Geuzenlied. Van tijd tot tijd werden de donkere straten even verlicht door een rossen gloed, als er een troep, met harstoorts of pekkrans zwaaiend, daarheen trok.
En plotseling stegen er uit die duisternis vreemde geluiden op, nu schril en schetterend en schel, als het hoongelach van duivelen, dan brommend en loeiend, als een monster in doodsangst. Het galmde en schaterde door de nauwe straten, en de Gentsche burgers, die deuren en luiken eerst angstig gesloten hielden, vertoonden zich nu met ontstelde gezichten aan hunne vensters, om te weten welke helsche macht er over hunne stad was losgelaten.
Ook Jacob boog zich, verwonderd en ontsteld, voorover. Het gebriesch, het gillend gegalm kwam nader en nader, een tierende hoop kwam langs de „dulle Griete” de Vrijdaegsmarkt op, verlicht door hunne pekfakkels,—wrongen van zeildoek of werk, in teer gedoopt en aangestoken. Het rosse licht viel op de mannen en opgeschoten jongens, die voor aan den stoet liepen. Zij waren voorzien van lange, blinkende instrumenten, waarin zij bliezen met de volle kracht hunner longen, onder het geschater der omstanders. Eén oogenblik stond Jacob verbaasd; toen begreep hij wat er gaande was, en hij schaamde zich voor zijn angst. Die instrumenten waren de orgelpijpen der Antwerpsche kerkorgels, door de beeldstormers naar Gent gebracht, en uitgedeeld onder het grauw.
En al gillend en huilend voorspelden ze den ondergang van de heiligenbeelden te Gent.
Den volgenden morgen was Jacob al vroeg op straat. Hij vreesde, dat zijn vader hem zou verbieden, het ouderlijk huis te verlaten en een koortsachtige nieuwsgierigheid dreef hem naar buiten, om te zien wat er zou gebeuren. Want dat de beeldenstorm dien dag naar Gent zou overslaan, stond vast.
Het was druk op straat. De meeste gildebroeders hadden zich uit eigen beweging naar hunne loopplaatsen begeven, en wachtten op de bevelen hunner overlieden. Evenals den vorigen avond trokken er troepen volk door de stad, soms benden opgeschoten knapen, tierend en schreeuwend, blijkbaar in hun element, maar ook wel andere groepen, mannen met stroeve gezichten en saamgeknepen lippen, of anderen, met wilde, dwepende oogen, die in woeste geestvervoering de Datheensche psalmen zongen. Het volk stroomde naar het Raadhuis, waar de overheid, de zes en twintig „mannen oprechte”, en de overlieden der twee en vijftig ambachten en der wevers, waren vergaderd, onder voorzitterschap van den Hoog-baljuw. Jacob volgde den stroom en bevond zich weldra voor het eerwaardige gebouw. Juist kwam hij er aan, toen hij een groep burgers zag, die de trappen van de hooge stoep opklommen. Hij herkende terstond eenige der voornaamste Gereformeerden en aan hun hoofd, met een grooten, gezegelden brief in de hand, bevond zich de roerige Lieven Ongena,—die weinig vermoedde, dat die gang hem binnen weinige maanden het hoofd zou kosten.
Na eenigen tijd kwam de deputatie terug, ditmaal vergezeld door een wacht van hellebaardiers. Het gezicht van Lieven Ongena glom van genoegen, zijne onrustige oogen flikkerden zenuwachtig en met luider stem riep hij het volk toe:
—„De beelden worden weggenomen op last van Mijnheer den Hoog-Baljuw! Naar St. Baef!”
—„Naar St. Baef! Naar de kerk!” jubelde het volk. „Weg met de Santen! Weg met de afgodsbeelden!”
En juichend, onder het zingen van psalmen en Geuzenliederen, trok men naar de hoofdkerk.
Vol verbazing over de zonderlinge toegeeflijkheid van den Hoog-baljuw sprak Jacob Martens een van de leden der deputatie aan, dien hij kende.
—„Zeg mij toch eens, Meester Geleynsz, hoe heeft Lieven Ongena dàt er door gekregen?” vraagde hij nieuwsgierig.
De Gentenaar lachte spottend.
—„Ze zijn daarginds met blindheid geslagen of zot!” zei hij. „Lieven Ongena trad stout voor den Hoog-baljuw en zeide, dat er last was, om de beelden uit de kerken weg te doen. „Van wien is die last?” vraagde men. „Van de hoogste Majesteit!” zei Lieven en hij wees op zijn verzegeld perkament. En zoudt ge ’t gelooven? de ezel liep in den strik en zei, dat hij ’s Konings bevel moest gehoorzamen. Lieven Ongena bedoelde natuurlijk, dat men de beelden moest afwerpen volgens den last des Heeren, in het tweede gebod.”
Zóó was het. Het ongelooflijke was geschied. Al is ’t niet aan te nemen, dat de weifelende Adolf van Bourgondië inderdaad meende, dat er een bevelschrift der hooge Regeering was, om een daad te plegen, die zij moest verfoeien, hij verschool zich achter die bewering, om oproer te voorkomen. „De beelden zouden ordelijk worden weggenomen en geborgen, en niemand zou eenig geweld plegen.”
Maar zoo hij gemeend had, op deze wijze den storm te bezweren, het mislukte hem deerlijk. Wat Lieven Ongena wellicht had beloofd, hij was er de man niet naar, om een volksbeweging te leiden. Nauwelijks waren de kerkdeuren van St. Bavo geopend, of het volk, door eenige Antwerpsche beeldstormers geleid, drong de kerk binnen en begon het werk der verwoesting.
Waar men zoo spoedig de ladders, de touwen en het overige gereedschap vandaan haalde, begreep Jacob niet, maar in een oogenblik stonden de hooge leeren tegen de zuilen der kerk en jonge gasten klommen als katten naar boven. Om het hoofd der heiligenbeelden werd een strop geslagen. „Berg je beneden!” klonk het en een schaar van mannen en vrouwen spanden zich juichend aan het afhangend touw. Nog een oogenblik en het zware beeld stortte van zijn voetstuk en viel op de zerken te pletter.
Van een geregeld wegnemen en opbergen der beelden en schilderijen, zooals de leiders misschien hadden bedoeld, kwam niets. Het volk was niet te houden. Jacob Martens, die niet ver van het altaar het werk der verwoesting aanschouwde, zag met ontzetting de uitbarsting van den wrok van het lang geplaagde volk. Het aantal van hen, die eigenlijk het werk deden, was niet zoo groot, maar de schare stond er bij, en zag het aan, met kennelijk welgevallen, soms met luide toejuiching. Hij zag, hoe eenige jonge knapen zich van een langen sliet hadden meester gemaakt en er onder luid gelach de schoone schilderijen, de meesterwerken der oude Vlaamsche school, die de wanden der kerk versierden, mee stuk stieten. Geschilderde glazen en fraai houtsnijwerk, gouden en zilveren kelken en gedreven koperwerk, alles werd vernield en vertrapt door de fanatieke menigte, die van kunst geen begrip had en in dit alles slechts de symbolen zag van een eeredienst, dien zij verfoeide.
Het altaar was tot nog toe gespaard. Het was, alsof een zekere schroom de beeldstormers had weerhouden zich te vergrijpen aan wat velen hunner in hun jeugd heilig was geweest. Nu vloog echter een schippersknecht de trappen op, stiet de gewijde kaarsen omver en rukte het ciborium open. Hij nam den monstrans en hield dien een oogenblik in de hoogte, terwijl hij spottend den priester nabootste. Toen opende hij de vaas en nam er de gewijde ouwels uit.
—„Melis! Melis! Jan de Witte!”1 juichte het volk.
—„Wie wil een God?” schreeuwde de schipper. „Wie er aan een niet genoeg heeft, kan er twee krijgen.”
—„Ik! Geef hier!” klonk het van alle kanten.
—„Pak aan!” En in een oogenblik waren de ouwels verdeeld onder het tierende volk, dat er met baldadigen spot allerlei ruwe grappen mede uithaalde.
In minder dan een uur was de trotsche hoofdkerk een ontredderde romp en de beeldstormers, die zagen, dat de overheid hen hun gang liet gaan en zelfs geen poging waagde om het oproer te onderdrukken, togen naar de andere kerken en de kapellen der kloosters, om daar het werk der verwoesting voort te zetten.
Jacob raakte met het volk op straat en zag de joelende menigte aftrekken. Juist stond hij besluiteloos, of hij de beeldstormers zou volgen, of naar huis terugkeeren, toen hij een man den hoek der straat zag omslaan, in wien hij tot zijne blijdschap Franciscus Junius herkende. Hij snelde den predikant tegemoet.
—„Wat een dag, Eerwaarde! Hebt gij ’t gezien? Wat zal daarvan worden?”
—„Wat daarvan worden zal, is den Heere God bekend!” zeide hij. „Maar ik vreeze zeer, dat die van onze religie door deze onberaden daad zelf de koorden hebben gedraaid, waarmede men ze ter slachtbank zal sleepen!”
—„Maar de beelden in de kerken...”
—„Zijn stomme afgoden! Hun tijd zou vanzelf wel gekomen zijn! Niet met hen behoorde men te beginnen, waar het geldt, de zuivere Kerke Christi te stichten. Maar het dwaze volk ziet slechts aan wat voor oogen is!”
—„Maar als toch uw vriend Treslong gelijk heeft? Als dit het begin van den opstand was...?”
Een pijnlijke glimlach speelde om de lippen van den Franschman.
—„Wellieve broeder,” zei hij vriendelijk, „ge zijt nog jong en moet de menschen nog leeren kennen. Jan Blois van Treslong heeft een hart van goud en is dapper als een leeuw, maar hij is allerminst een staatsman. In den strijd kunt ge op hem rekenen, maar niet in de ure der beproeving!”
—„Neen,” ging hij voort, terwijl hij peinzend voor zich uit staarde. „Deze beweging komt te vroeg, en zij had ook zóó niet moeten komen. Dit volk heeft geen leiders. Er moeten nog andere tijden komen, eer de mannen zullen opstaan, die het groote werk zullen volbrengen. Op Gods tijd zal Hij den Mozes zenden, die Zijn volk verlossen zal uit het diensthuis van Egypte!”
—„Maar als nu toch de edelen zich eens aan het hoofd zetten der beweging?”
—„De edelen? Reken niet op hen! O, ik heb ze wel doorzien, daarginds te St. Truyen. Wat al lichtzinnigheid, en eerzucht en valsche ijver! Ge zult het zien: de Roomsche edelen zullen zich thans terugtrekken en de Gereformeerde zullen bevreesd zijn voor de gevolgen van hun optreden. Neen, jonker Martens, onder hen schuilt de Mozes niet!”
Al sprekende waren zij op de Vischmarkt aangekomen, waar Junius eenige leiders der Gereformeerden hoopte te ontmoeten. Hun aandacht werd weldra getrokken door een oploop. Een hoop volk, grootendeels bestaande uit vischwijven en straatjongens, had zich verzameld bij den ingang der overdekte halle, op de plaats, waar nog dien morgen het groote kruisbeeld had gestaan. Toornige kreten en nu en dan een daverend gelach stegen uit den hoop op.
Naderbij gekomen, zagen Junius en Jacob Martens, dat een aantal opgeschoten kwajongens een ouden monnik plaagden en sarden. Zij hadden een kring om den ouden man gevormd en wilden hem niet doorlaten, voor hij hun de absolutie had gegeven, die zij met luid misbaar van hem eischten. De monnik van zijn kant verkeerde blijkbaar in een toestand van dolle opgewondenheid. Het oude gezicht was hoogrood gekleurd, hij dreigde de spottende knapen met de gebalde vuist en schold en vervloekte hen, beurtelings in het Vlaamsch en in slecht Latijn.
—„Apage te, Satanas! Voort, kettersch gespuis, uitbroedsel der hel! Maledicat vos Deus omnipotens! Blijf af van den gezalfde des Heeren met je vuile drakenpooten!”
—„Absolutie, pater, geef ons de absolutie!” schreeuwden de bengels, terwijl zij den ouden man aan zijn pij heen en weer trokken. „De absolutie! Dan laten we je gaan!”
—„Dat moet niet voortgaan!” zei Junius verontwaardigd. „Kom, jonker!”
En door Jacob geholpen, stiet hij de grinnekende vischwijven op zijde en bevrijdde den ouden man uit de handen zijner plaaggeesten.
—„Meent gij de zaak des Heeren en die der Kerk te dienen door het mishandelen van een grijsaard?” voegde hij de verblufte knapen in gebroken Vlaamsch toe.
De toon van gezag, waarmede hij hen toesprak, en zijn deftige kleeding boezemden den ruwen klanten ontzag in. Toch zouden ze zich waarschijnlijk niet lang hebben laten terughouden, zoo een paar hunner den predikant niet hadden herkend.
—„Ds. Junius! De Waalsche predikant!” werd er gemompeld, en de aanvallers traden bedremmeld terug.
Maar de oude monnik, wel verre van den man dankbaar te zijn, die hem van zijn kwelgeesten had bevrijd, trad bij het hooren van dien naam met een van woede vertrokken gezicht op den predikant toe.
—„Zijt gij Junius?” krijschte hij. „De sectaris, de aartsketter, de verloopen Hugenoot? Gij zijt de aanstoker van deze plonderfielen, de deken van deze rabauwige tempelschenners! Geef mij het zilveren zegel terug, dat die dieven uit St. Jan hebben gestolen! Ze hebben het u gebracht...”
—„Man, wat raaskalt gij? Wat weet ik van uw zegel?” riep Junius.
—„Gij zijt de dief, ja, de dief!” gilde de oude. „Geef het terug, Judas!”
Met uitgestrekte grijpvingers drong hij op den predikant aan, maar de omstanders hielden hem tegen.
—„Ziet gij wel, Eerwaarde,” riepen zij, „dat de paap bezeten is? Laten wij hem in ’t kanaal gooien, om te zien, of hij drijft.”
—„Laat den man gaan!” zei Junius met gezag en in het Fransch vervolgde hij tot Jacob: „De schrik heeft den oude zinneloos gemaakt!”
Tierend en scheldend verwijderde zich de oude monnik.
Junius wendde zich tot zijn metgezel.
—„Zoo zal het gaan!” zeide hij. „Wij zullen worden beschuldigd, dat wij deze zaak hebben gewild. Wat eenige baldadigen en onbedachte ijveraars hebben bedreven, zal op allen worden verhaald. En dat juist thans! Weinig dingen, die Mevrouw van Parma en haar raadgevers zóó van pas konden komen, tot schade van de goede zaak en de Kerke Christi. Doch, de Heere God regeert!”
1 De spotnamen, die het Gereformeerde volk aan de hostie gaf.↑