Читать книгу De nijlbruid - Георг Эберс - Страница 6

TWEEDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

De herberg, waarin de koopman Haschim met de karavaan zijn intrek nam, lag op eene hooge plek aan den weg, van alle zijden omgeven door palmen. Vóor de verwoesting van de heidensche oudheden in het Nijldal was dit een tempel van Imhotep, den Egyptischen Aesculapius, den vriendelijken god der geneeskunde, die ook in de doodenstad eene afzonderlijke plaats voor zijne vereering had gehad. Deze lag half verwoest, half in het woestijnzand begraven, toen een ondernemende herbergier den bevalligen tempel met het daarbij behoorende heilige bosch voor eene billijke som aankocht. Sedert was het gebouw van de eene hand in de andere overgegaan, tegen de stevig gebouwde tempelzaal had men een groot houten huis opgetrokken, bestemd voor het opnemen van reizigers, en in het palmbosch, dat tot aan den slecht onderhouden oeverdam reikte, verhieven zich stallen en zag men omheinde plaatsen, bestemd voor kudden, die hierheen werden gedreven. Het geheel had aldus het aanzien van een veemarkt, en werkelijk kwamen de slachters en paardenkoopers der stad gaarne hierheen om te vinden wat zij zochten. Daarentegen trok het palmbosch, een der weinigen dat in de nabijheid der stad bewaard was gebleven, de burgers van Memphis aan, om een luchtje te scheppen en zich in zijne schaduw te verkwikken. De waard had vlak bij den stroom tafels en banken doen opstellen, en in de kleine haven op zijn erf kon men booten huren. Iedereen die van de stad een pleiziertochtje te water maakte, legde hier gaarne aan en liet zich onder de palmen van Nesptah een verfrisschenden dronk geven.

De twee rijen huizen welke deze plaats van bijeenkomst zoo voor redelijke wezens als voor het redeloos vee vroeger van de groote straat gescheiden hadden, en zich uitstrekten in de richting van den Nijl, waren sedert lang ingestort en de waard had alles met den grond gelijk gemaakt. Op dit oogenblik kon men zien hoe onder de leiding van Arabische opzieners ettelijke arbeiders bezig waren, om eene kolossale ruïne uit den tijd der Ptolomeën, die nauwelijks tweehonderd schreden van het palmbosch verwijderd lag, af te breken en de groote, zorgvuldig gehouwene kalksteen- en marmerblokken, evenals de talrijke hooge zuilen die het dak van den Zeus-tempel te Memphis gedragen hadden, in weerwil van de brandende middaghitte, op ossenkarren te laden, om ze naar den dam en van daar op platte booten naar den oostelijken Nijl-oever te brengen.

Dáar bouwde Amr, de veldheer en plaatsvervanger van den Kalief zijne nieuwe residentie. De tempels der oude goden werden daartoe als steengroeven gebruikt, en men vond daarin niet alleen keurig afgewerkte ornamenten van den hardsten steen, maar ook Grieksche zuilen van verschillende bouworden in menigte, die allen aan gene zijde van den stroom weder opgericht werden. De Arabieren versmaadden geen enkel bouwmateriaal; zij gebruikten bij het optrekken hunner moskeeën alle steenblokken en zuilen, onverschillig of ze van heidensche of christelijke tempels afkomstig waren.

In den herbergtempel van Imhotep waren de wanden en zolderingen oorspronkelijk overal met godenbeelden en hiëroglyphische opschriften bedekt geweest, maar de rook van het haardvuur had ze sedert lang zwart gemaakt. Bovendien hadden de handen van geloofsijveraars ze onophoudelijk geschonden, en over velen had men kalk gestreken, om die plekken met christelijke symbolen en zeer wereldlijk gekrabbel in Grieksche teekenen of in het volksschrift der Egyptenaars, te bedekken.

In de groote tempelzaal van weleer gebruikte de Arabier met de zijnen den maaltijd. Allen onthielden zich daarbij van wijn, met uitzondering van den aanvoerder der karavaan, die eigenlijk geen muzelman was, maar tot de Perzische secte der Masdakieten behoorde.

Nadat de oude heer zich verzadigd had aan een afzonderlijk tafeltje, riep hij dezen tot zich en beval hem de baal met het tapijt, vast te binden op den draagstoel tusschen de beide groote lastkameelen, maar zóo, dat hij gemakkelijk losgemaakt kon worden.

»Dat is reeds geschied,” antwoordde de Pers, een prachtige kerel, groot en breed als een eik, met een kop door blonde haren als met leeuwenmanen omlijst, terwijl hij zijn zwaren snorbaard afveegde.

»Des te beter,” antwoordde Haschim. »Kom met mij naar buiten!”

Dit zeggende ging hij den Masdakiet voor in het palmbosch.

De zon was inmiddels achter de pyramiden, de doodenstad en de Libysche bergketen ter ruste gegaan, en haar schijnsel kleurde nog slechts den oostelijken horizont en het naakte kalksteengebergte van Babylon aan gene zijde van den stroom, met afwisselende verwen van onbeschrijfelijke schoonheid. Het was als hadden alle soorten van rozen, die de kunstigste hovenier in Arsinoë of Naukratis teelde, van de goudgelen tot de purperen, en die schitteren met donkerrooden naar het violet zweemenden glans, de kleuren geleverd, om de vlakke zijden, de uitstekende punten en kloven van het gebergte, sneller als zich laat denken, met tooverachtige tinten te overgieten.

Den ouden heer zwol de borst bij dit gezicht en terwijl hij diep adem haalde, legde hij zijne zachte hand op den reuzenarm van den Pers en zeide: »Uw meester Masdak leert: het is Gods wil dat de eene mensch niet meer of minder zijn eigendom mag noemen dan de andere, en dat er geen rijken noch armen mogen zijn, want dat alle bezittingen gemeengoed zijn. Zie nu eens met mij naar dezen kant. Wie dit nog nimmer aanschouwde heeft nog niets gezien. Er is hier beneden niets dat dit schouwspel in schoonheid overtreft. En wien behoort het? Dien armen eenvoudigen Salech daar, dien wij uit genade halfnaakt de kameelen laten nadraven, beschouwt dit evengoed als zijn eigendom als gij en ik en de Kalief. God heeft ons ten opzichte van zijne groote werken allen op éen lijn geplaatst, zooals uw meester begeert. Hoeveel schoons is er toch, dat ons geslacht gemeenschappelijk bezit! Laten wij daarom dankbaar zijn, Rustem, want waarlijk, het is niet weinig.—Met het eigendom, dat de mensch zich verwerven of dat hij verliezen kan, is het echter geheel anders gelegen. Wij staan allen in dezelfde loopbaan, en wat gij begeert zou vereischen, dat men hun die hard loopen kunnen lood aan de voeten bond, opdat de een den ander niet vooruit zou snellen; dat zou zooveel zijn als.... Maar geven we thans onze oogen den kost en laten wij ons liever wijden aan het prachtige schouwspel daarginds! Kijk eens, wat er zooeven uitzag als deze purperkleurige bloemkelk, dat worden nu robijnen; wat schitterde als een viooltje is donker amethyst geworden. Alles wordt heerlijk omlijst door dien gulden rand van lichte wolken. En dat alles is het mijne, is het uwe, is het onze, zoolang oog en hart zich daaraan te goed doen en verkwikken.”

De Masdakiet barstte uit in een gullen, welluidenden lach en zeide: »Ja meester, als ieder maar uwe oogen had! Waarlijk het ziet er daar kleurig genoeg uit aan den hemel en tegen de bergen, en zulke roode tinten neemt men bij ons zelden waar; maar wat hebben wij aan dat betooverend gezicht? Gij ziet robijnen en amethysten daarginds, maar ik?—De juweelen in uw tapijt zijn wat meer waard dan al dat gefonkel aan den horizont! Gij moogt er over denken zoo ge wilt, maar voor dien baal dáar gaf ik alle zonsondergangen op aarde present, en waarlijk het zou mij niet berouwen!”—Wederom begon hij hartelijk te lachen, waarna hij vervolgde: »Maar vadertje, gij zult er wel voor passen om den koop te sluiten!—Wat ons Masdakieten aangaat, de goede tijd is nog niet voor ons gekomen.”

»En als die nu eens aangebroken was en gij bezitter werdt van dat tapijt?”

»Dan verkocht ik het; ik voegde de opbrengst bij mijne spaarpenningen, ik ging naar huis om daar land te koopen, ik nam een aardig wijfje en begon kameelen en paarden te fokken.”

»Jawel, en dan zouden overmorgen de armen komen, die niets bespaarden en slechte zaken maakten met dat avondrood; ieder zou een stuk van uw land, een kameel en een veulen verlangen; gij zoudt nooit meer een heerlijken zonsondergang te zien krijgen, en uwe lieve vrouw moest met u door de wereld trekken, om u te helpen met anderen te deelen. Beste Rustem, laat de dingen blijven zooals ze zijn. De Allerhoogste moge uw braaf hart bewaren, dwaze dweeper, die ge zijt!”

Terwijl de reus zich over den arm van zijn meester boog om hem dankbaar te kussen, keerde de gids met een lang gezicht terug, want hij had te veel beloofd. De Mukaukas Georg was,—een ongehoord geval—juist toen hij voor den Arabier gehoor wilde vragen, in een gondel gedragen, om met zijn zoon en de vrouwen van zijn huis een watertochtje te maken. De terugkeer van Orion, zeide de huismeester, had den ouden heer geheel verjongd. Haschim moest dus tot morgen wachten, en hij, de gids zou hem raden in de stad te overnachten in de herberg van Moschion, waar het hen aan niets zou ontbreken.

Doch de koopman verkoos hier te blijven. Het oponthoud hinderde hem niet, daar hij toch een Egyptischen arts wilde raadplegen over eene oude kwaal. Een beter en geleerder als de beroemde Philippus, zoo verzekerde de hermeneut, was er in het geheele land niet te vinden. Het was hier buiten zoo schoon, en op de banken aan den oever kon men de komeet waarnemen, die sedert eenige dagen zich aan den hemel vertoonde en zeker slechte tijden profeteerde. De geheele stad was als stom van verslagenheid, dat bemerkte men zeer goed hier in de herberg van Nesptah, want anders, als de avondkoelte kwam, zat het er op de banken en rondom de tafeltjes vol van bezoekers, die in bootjes kwamen; maar wie durfde in deze dagen van angst aan uitspanning denken?

De gids sprong weer op zijn ezel om den arts te halen, terwijl de oude Haschim zich aan den arm van den Masdakiet naar de banken onder de palmen begaf. Daar zat hij peinzend naar den sterrenhemel te staren, terwijl zijn jongere metgezel droomde van zijn vaderland, waar hij zonder het kostbare tapijt, en alleen van zijne spaarpenningen een stuk weiland kocht en een huisje bouwde waarin hij zijn aardig vrouwtje zag op en neer dribbelen. Zou ze er blond uitzien, of donkerbruin? Het liefst had hij eene blonde.—Maar opeens ging zijn luchtkasteel in rook op, want er naderde iets op den Nijl dat zijne aandacht trok, en hem noopte er ook zijn meester opmerkzaam op te maken.

Voor hen lag de stroom als een breede band van donker zilverbrocaat. De wassende maan spiegelde zich in zijne nauw merkbaar bewogen oppervlakte, en waar zijne wateren zich rimpelden, daar omzoomde hij de toppen der kleine golven met een helderen glans. Uit de richting van de doodenstad schoten vledermuizen door de nachtlucht en streken over den Nijl heen als lichte, door den wind bewogen schaduwen. Slechts enkele driehoekige zeilen zweefden als blanke reusachtige vogels over het donkere water, doch uit het noorden, van de zijde der stad, naderde op den stroom een groot gevaarte het palmbosch, met twee glanzende, van verre flikkerende lichten.

»Een statige boot, waarschijnlijk die van den Mukaukas Georg,” zeide de koopman, terwijl hij het vaartuig langzaam uit het midden der rivier naar het boschje zag drijven. Onderwijl deed zich ook op den landweg achter de herberg paardengetrappel hooren. Haschim keek om, en zag fakkeldragers, die vóor een wagen liepen.

»De kranke,” vervolgde de oude, »zal zeker tot hier varen en dan met een wagen naar huis rijden, om de nachtlucht op het water te vermijden. Zonderling, daar ontmoet ik nu heden voor de tweede maal zijn zoon, waarvan ieder den mond vol heeft.”

Spoedig naderde de staatsiegondel van den stadhouder het palmbosch. Het was een groot, schoon vaartuig van cederhout, rijk met goud versierd en met het beeld van Johannes, den beschermheilige der familie, op de plecht. Aan den stralenkrans, die het hoofd van dit beeld omgaf, hingen lampen, en groote lantaarnen verhieven zich daarnaast en aan de achterzijde van de boot. Daar zat onder een baldakijn de Mukaukas Georg en naast hem zijne gemalin Neforis. Tegenover hen zat hun zoon en eene volwassene jonkvrouw, aan wier voeten een kind van tien jaar lag neergehurkt, dat het vriendelijke kopje tegen haar liet rusten. Eene meer bejaarde Griekin, de opvoedster van de kleine, was naast een zeer groot man, den arts Philippus, gezeten op eene rustbank, die niet meer door het baldakijn overhuifd werd. De heldere tonen van de luit begeleidden de boot, en hij die met kunstvaardige hand de snaren tokkelde was de onlangs teruggekeerde Orion.

Het geheel bood een vriendelijken aanblik; gaf het schoonste beeld te aanschouwen van eene aanzienlijke familie, wier leden door den band der liefde waren verbonden. Doch wie was die statige jonkvrouw aan de zijde van den jongen Orion? Blijkbaar wijdde hij aan haar al zijne aandacht, en telkens wanneer zijne hand krachtig in de snaren greep, zocht hij hare oogen; bijwijlen scheen het als speelde hij voor haar alleen. Zulk eene onderscheiding scheen zij wel te verdienen, want toen het vaartuig de kleine haven invoer en Haschim hare trekken kon onderscheiden, stond hij verbaasd over hare edele, zuiver Grieksche schoonheid.

Thans stegen eenige rijkgekleede slaven, die met den wagen langs den weg moesten gekomen zijn, in de boot, om den ziekelijken heer naar het rijtuig te brengen, waarbij bleek dat de zetel waarin de lijdende zat, van handvatsels voorzien was, die hen in staat stelden dezen op te heffen en te dragen. Een groote, zwarte kerel greep den stoel aan de achterzijde, en toen een ander zich gereedmaakte dezen van voren aan te grijpen, drong Orion hem opzij, trad in zijne plaats, hief den zetel met zijn vader op, en droeg dien over de landingsbrug, die het vaartuig met den oever verbond, voorbij Haschim naar den wagen. De jonge man verrichtte het werk van een drager met welgevallen, zonder dat het hem inspanning kostte. Telkens keek hij vriendelijk naar zijn vader om, en riep de andere vrouwen toe—alleen zijne moeder, die den lijder zorgvuldig in doeken had gewikkeld, en de arts volgden den kranke—dat zij uit zouden stappen en hem hier wachten; waarop hij bij het licht der fakkels, die voor hem uitgedragen werden, verder ging.

»Arme man!” dacht de koopman, terwijl hij den zieken Mukaukas nakeek. »Maar het treurigste en zwaarste lot verwaait als een morgennevel voor den wind, wanneer men een zoon heeft, die iemand zoo vriendelijk wegdraagt.”

Het werd hem nu verklaarbaar, waarom Orion hedenmiddag de bloemen had weggeworpen! ja, toen die jonkvrouw aan wal kwam, terwijl het meisje haar zoo teeder aan den arm hing, moest hij bekennen, dat de kleine dochter van de rijke weduwe Susanna bezwaarlijk den toets der vergelijking kon doorstaan met deze hooge, koninklijke verschijning. Welk eene gestalte had dit meisje, welk eene vorstelijke houding, en wat klonk haar stem welluidend en lieflijk, toen zij het kind de namen noemde van eenige sterrenbeelden, en op de komeet wees, die juist opging. Haschim zat in ’t donker, en kon ongezien waarnemen wat er op de bank aan den oever, die door een der lantaarnen van het schip beschenen werd, verder voorviel, en hij schepte behagen in deze onverwachte afleiding, want alles wat den zoon van den Mukaukas betrof wekte zijne deelneming en nieuwsgierigheid. Hij voelde zich getrokken tot dien buitengewonen jongen man, over wien hij zich een oordeel wilde vormen, en de aanblik van het mooie meisje daar op de bank deed zijn oud hart goed. Dat kind was zeker Maria, de kleindochter van den stadhouder.

De wagen zette zich thans weer in beweging, hij rolde over den weg voort en een oogenblik later keerde Orion tot de wachtenden terug.

Arm, rijk dochtertje van de weduwe Susanna! Hoe geheel anders verkeerde hij met deze schoone jonkvrouw dan met die kleine! zijne oogen hingen als betooverd aan hare trekken; terwijl hij met haar sprak hield hij nu en dan midden in zijn verhaal op; en wat hij zeide moest nu eens ernstig en boeiend en dan weer geestig zijn; want niet alleen zij, maar ook de opvoedster van de kleine luisterde met inspanning, en als de jonkvrouw hartelijk lachte, klonk het welluidend en helder. Er lag in haar wezen iets zoo voornaams, dat dergelijke uitingen van gulle vroolijkheid verrasten en den indruk maakten als de geur van een prachtige bloem, waarvan men tot dusver geloofde, dat zij alleen geschapen was om het oog te behagen en niet ook de andere zintuigen te streelen. En zij, tot wie alles gericht werd wat Orion zeide, luisterde niet alleen aandachtig naar hem, maar de wijze waarop zij het deed overtuigde den koopman, dat de verhaler zelf haar nog beter beviel dan hetgeen hij zoo levendig wist mee te deelen. Wanneer dit meisje het eens was met den zoon van den stadhouder, ja, dan zou het een kostelijk paar zijn.

Daar verscheen de waardin Taous, eene kloeke, lijvige Egyptische van middelbaren leeftijd. Zij droeg zelve hare beroemde spritskoeken, die zij juist eigenhandig gebakken had, benevens melk, druiven en ander ooft op, en hare oogen glinsterden daarbij van vreugde en gestreelde eerzucht; want de zoon van den grooten Mukaukas, de trots der stad, die vroeger zoo vaak op watertochten met lustige gezellen, meest Grieksche officieren, die helaas allen gevallen of uit het land verdreven waren, niet enkel om de koeken aan een bezoek bij haar de voorkeur had gegeven, deed haar nu de eer aan om zoo spoedig na zijne terugkomst weer bij haar te komen. Haar radde tong stond niet stil, terwijl zij vertelde, dat ook zij en haar man hem waren te gemoet gegaan tot de eereboog bij de Menespoort, terwijl Emau met haar jonkske hen hadden vergezeld. Emau was namelijk sedert getrouwd, en zij had dezen eersten kleine »Orion” genoemd.

Toen de jonge man daarop vroeg of Emau nog altijd zulk een aanvallig schepseltje was en zoo op hare moeder geleek als vroeger, stak vrouw Taous dreigend den vinger tegen hem op, vragende, terwijl zij op de jonkvrouw wees, of de vroolijke vogel, wien zoo menigeen bij zijn vertrek eene weemoedige zucht had nagezonden, eindelijk in een kooitje zou gaan, en of misschien die schoone jonkvrouw daar...

Maar Orion stuitte haar woordenvloed door te zeggen, dat hij nog zijn eigen meester was, hoewel hij den strik reeds om zijn hals voelde. Het schoone meisje kleurde daarop nog sterker dan bij de eerste vraag der waardin, maar hij overwon spoedig zijne eigene verlegenheid en verzekerde op luchtigen toon, dat het dochtertje van de brave Taous eens het aardigste kind van Memphis was, en dat zij niet minder werd gezocht dan de spritskoeken van hare voortreffelijke moeder. Vrouw Taous mocht het jonge moedertje van hem groeten.

De waardin ging daarop heen, geroerd en gestreeld door deze woorden. Orion greep het snarenspeeltuig weer op, en terwijl de vrouwen zich verkwikten, voldeed hij aan de uitnoodiging van de jonkvrouw en zong op haar verlangen het lied van Alkaios met eene welluidende doch zachte stem, onder meesterlijke begeleiding van de luit. Het meisje hing met de oogen aan zijn mond, en het scheen dat alleen om harentwil zijne hand in de snaren greep. Toen de tijd kwam om op te breken en de vrouwen in het vaartuig stegen, ging hij in de herberg om het gelag te betalen. Spoedig kwam hij alleen terug, en de koopman zag hoe hij een doekje, dat de jonkvrouw op tafel had laten liggen, opnam en haastig aan zijne lippen bracht, terwijl hij naar de boot ging. Met de prachtige roode bloemen was het heden morgen minder vriendelijk afgeloopen. Aan het meisje, dat daar op het water wegvoer, behoorde het hart van den jongen man. Zijne zuster kon zij niet zijn; maar in welke betrekking stond zij tot hem?

De koopman zou er weldra achter komen, want de gids kwam terug en lichtte hem in.—Zij was Paula, de dochter van Thomas, den wijdberoemden Griekschen veldheer, die de stad Damascus zoo hardnekkig en dapper tegen de krijgsmacht van den Islam verdedigd had. Zij was de nicht van den Mukaukas Georg, maar niet zeer bemiddeld, eene arme verwante des huizes, die men na het verdwijnen van haar vader—want men had zelfs zijn lijk niet gevonden—in het stadhouderlijk verblijf uit genade en barmhartigheid had opgenomen; dus eene Melchietische. De hermeneut was haar reeds daarom weinig genegen, en hoewel hij tegen hare schoonheid niets had in te brengen, zoo verzekerde hij toch te weten, dat zij trotsch en vol inbeelding was, en de kunst niet verstond om iemands liefde voor zich te winnen. Alleen dat kind, die kleine Maria, was aan haar gehecht. Het was een publiek geheim, dat zelfs de gemalin van haar oom, de brave Neforis, de trotsche nicht niet lijden mocht en haar slechts duldde ter wille van den kranken man. Wat kwam die Melchietische ook te Memphis doen, in een oprecht Jacobietisch gezin? Elk woord van den gids ademde den wrevel, die menschen van minder afkomst en zielenadel zoo licht doen blijken jegens hen, die de bescherming genieten van hunne eigene weldoeners.

Maar de schoone aristocratische dochter van een groot man had het oude hart van den koopman gewonnen, en het oordeel van den Memphiet wijzigde het zijne in geenen deele. Weldra zou hij ook steun vinden voor zijne opvatting. De arts Philippus, dien de gids had geroepen, was een dagelijksch bezoeker van het stadhouderlijk verblijf. Zijn ernstig voorkomen boezemde den Arabier het grootste vertrouwen in, en deze nu noemde Paula een dier heerlijke schepsels, welke de hemel ter goeder ure heeft geschapen. Doch die daar boven troont scheen zijn eigen meesterwerk vergeten te hebben, want sedert jaren leidde zij een droevig leven.

De arts kon den ouden heer het uitzicht geven op vermindering zijner smarten. Beide mannen begrepen elkaar zoo goed, dat het reeds laat in den nacht was, toen zij als goede vrienden scheidden.

De nijlbruid

Подняться наверх