Читать книгу De nijlbruid - Георг Эберс - Страница 9

VIJFDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Nadat den Arabier toegang verleend was tot den Mukaukas, spreidden zijne dienaars een stuk tapijt voor den kranke uit. De reusachtige Masdakiet was bij dit werk de hoofdpersoon. Maar zoodra de Mukaukas den kolossalen man zag, met zijne verwilderde haren, die hem als manen langs het hoofd hingen, met dien dolk en dien slachtbijl in zijn gordel, riep hij angstig uit: »Voort, voort met dezen kerel, weg met die wapens.... Ik wil het tapijt niet zien voor deze uit de voeten is!”

De handen van den lijder beefden, en de koopman beval terstond zijn trouwen Rustem, de onschuldigste ziel van de wereld, heen te gaan. De stadhouder, wiens prikkelbaar zenuwgestel, na een moordaanslag door een uit Egypte verbannen Griek tegen hem gepleegd, nu en dan onderhevig was aan dergelijke aanvallen van angst, kwam echter spoedig weer tot bedaren, en keek met bewondering naar het tapijt, waarom ook de zijnen zich schaarden. Ieder stemde toe zoo iets nog nooit gezien te hebben, en de levendige weduwe Susanna wilde hare dochter Katharina laten roepen met de kinderen die bij haar op bezoek waren, doch omdat het zoo laat en haar huis zoo ver van het stadhouderlijk verblijf gelegen was, zag zij er van af.

Vader en zoon hadden reeds van dit kunstwerk gehoord, hetwelk door het overwinnend leger der Arabieren bij de verovering van het Perzische rijk in het »witte slot”, het koninklijk paleis der Sassaniden in de residentie Madain buit was gemaakt. Zij wisten dat het oorspronkelijk 300 ellen lang en 60 breed was geweest en hadden met schrik vernomen, dat de Kalief Omar, die altijd nog als een eenvoudig aanvoerder eener karavaan leefde, zich kleedde en voedde, en op zulk een prachtstuk met minachting neerzag, dit onschatbaar kunstwerk in stukken gesneden en onder de strijdgenooten van den profeet verdeeld had.

De koopman verklaarde nu, dat dit stuk tapijt het aandeel in den buit geweest was van Ali, den schoonzoon van den profeet. Hij had het kunstwerk in zijn geheel in Madain, waar het in de prachtige troonzaal aan den wand hing, en later andermaal in Medina vóor de verdeeling gezien.

Alle aanwezigen verzochten nu dringend, dat hij eene beschrijving zou geven van het ontbrekende gedeelte. Maar hij scheen niet op zijn gemak te zijn; herhaaldelijk keek hij naar zijne naakte voeten, die op den vochtigen mozaïekbodem nabij de fontein stonden; want overeenkomstig de zeden zijns volks had hij zijne sandalen in het voorvertrek gelaten. De stadhouder had de bewegingen van den ouden heer gevolgd, die zijne hand vaak aan zijne lippen bracht, en een zijner slaven iets in het oor gefluisterd, terwijl zijne vrouw, Orion en de weduwe, Haschim met vragen bestormden. De slaaf was terstond daarop teruggekeerd en had op bevel zijns meesters eene langwerpige strook tapijt voor de bruine, welgevormde maar teedere naakte voeten van den Arabier uitgespreid.

Terwijl dit geschiedde had er in de houding van den koopman eene eigenaardige verandering plaats. Met eene waardigheid, door niemand der aanwezigen verwacht van den man, die het vertrek zoo deemoedig was binnengetreden en zijne kostbare koopwaar met welsprekende woorden aangeprezen had, richtte hij zich op; zijn kalm, zachtmoedig gelaat nam een uitdrukking aan van tevredenheid, om zijn mond speelde een beminnelijk lachje, en zijne goedige oogen fonkelden als die van een kind, dat men bijzonder pleizier aandoet. Daarna boog hij voor den Mukaukas, terwijl hij met de vingertoppen zijner rechterhand het voorhoofd, den mond en de borst aanraakte, om daarmee te kennen te geven: »wat ik denk, spreek en gevoel is u gewijd,” en zeide: »Heb dank, zoon van Menas! Dit was eene daad een muzelman waardig!”

»Een christen,” verbeterde Orion haastig; doch zijn vader schudde daarop even het hoofd en zeide met nadruk en langzaam: »Slechts een mensch!”

»Een mensch,” herhaalde de koopman, waarop hij nadenkend liet volgen: »Een mensch! ja, dat is waarlijk het hoogste, zoolang we zijn wat we zijn moeten: evenbeelden van den eeuwigen God. Wie is barmhartiger dan Hij, en ieder barmhartige uit eene vrouw geboren is Hem gelijk.”

»Wederom een christelijk woord,” zeide Orion, hem in de rede vallende. »Gij zijt een vreemde muzelman!”

»En toch,” hernam Haschim met kalme waardigheid, »komt dit woord voor woord overeen met de leer van den besten der menschen, onzen profeet. Ik behoor tot hen, die hem hier op aarde gekend hebben. De geringste smart van den broeder vervulde zijn teergevoelig hart met innig medelijden. Zijn voorschrift verlangt barmhartigheid ook voor het boompje aan den weg, en noemt het doodzonde dit te schenden. Ieder muzelman heeft dit voorschrift te volgen. Barmhartigheid te betoonen heet in het boek van den profeet....”

Hier werd de koopman plotseling en ruw gestuit, want Paula, die tot hiertoe, tegen een der zuilen van den wand geleund, het tapijt bewonderd en het gesprek zwijgend gevolgd had, liep met een paar driftige schreden op den Arabier toe, wees, terwijl een hooge blos hare wangen kleurde en hare oogen vlammen schoten, op hem en riep met trillende stem, zonder zich te storen aan de verbazing en de ontevredenheid der aanwezigen, noch om het hondje, dat vinnig tegen den Arabier begon te keffen: »Gij, gij, de aanhanger van den leugenprofeet, gij de gezel van den bloedhond Chalid, gij zoudt barmhartig zijn! Ik ken u, ik weet wat gij in Syrië hebt uitgericht! Ik heb u en uwe bloedlekkende vrouwen met deze oogen gezien en het schuim van woede op uwe lippen! Hier sta ik als getuige tegen ulieden en roep u in het aangezicht toe: Gij hebt in Damascus verdragen verbroken en de slachtoffers van uw bedrog—mannen niet alleen maar ook weerlooze vrouwen en teedere kinderen—met het zwaard vermoord en met de handen geworgd. Gij, gij, een apostel der barmhartigheid! Hebt gij dan niets van Abyla gehoord? Gij vriend van uw profeet, wat hadden u, die zegt dat gij zelfs geen boom aan den weg zult deren, wat hadden u die onschuldige lieden in Abyla gedaan, dat gij ze worgdet als wolven die een schaapsstal binnendringen? En gij zoudt barmhartig zijn!”

Het hartstochtelijke meisje, wien niemand barmhartigheid bewees, wien dit woord als een smaad in de ziele had gegrepen, dat uren lang gemarteld door een pijnigend gevoel van spijt, met moeite ingehouden, thans zich verlicht gevoelde, nu het den vrijen loop kon laten aan het wee dat hare ziel kwelde—het meisje barstte uit in een bitteren lach en zwaaide met de hand, als wilde zij een bijenzwerm verdrijven.

Welk eene vrouw! Orion hield de oogen met huivering en toch vol geestdrift op haar gericht. Ja, zijne moeder had haar wel doorgrond. Zoo lacht geen goed en teergevoelig meisje; maar zij was toch groot, heerlijk, bewonderenswaardig in haar toorn. Zij deed hem denken aan het beeld van de godin der wraak van Apelles’ hand, dat hij in Konstantinopel had gezien. Zijne moeder zag schouderophalend de weduwe aan met een blik die zeide, dat zij elkander begrepen. Doch ook zijn vader werd onrustig nu hij van dit tooneel getuige was. Hij wist wat haar aandreef, doch hij begreep dat hij haar niet mocht laten begaan en bracht het opgewonden meisje tot bezinning, door haar op half verwijtenden half meewarigen toon eerst zacht, daarna luider en strenger bij den naam te roepen.

Toen verschrikte zij als eene slaapwandelaarster, die plotseling uit hare halve sluimering ontwaakt, streek met de hand over hare oogen en zeide, terwijl zij zich voor den stadhouder boog: »Vergeef mij, oom! Het doet mij leed dat ik mij zoo liet medesleepen, maar ik kon mij niet inhouden. Gij weet wat achter mij ligt, en als men mij daaraan herinnert, als ik den lof moet hooren verkondigen van die afschuwelijken, die mijn vader en mijn broeder....”

Een luid snikken belette haar eensklaps verder te gaan, en de kleine Maria drukte zich weenend tegen haar aan. Orion moest zich bedwingen om niet naar haar toe te snellen en haar te omarmen. Hoe goed stond haar, die zoo groot scheen, deze vrouwelijke zwakheid, hoe trok zij thans hem aan! Maar Paula bleef niet lang in dien toestand, want reeds terwijl de stadhouder haar met vriendelijke woorden geruststelde, werd zij hare innerlijke ontroering meester, en zeide zacht, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden: »Laat mij, bid ik u, naar mijne kamer gaan.”

»Goeden nacht dan, kind!” zeide de Mukaukas hartelijk, en daarop richtte zij na een zwijgenden groet aan de anderen, hare schreden naar de deur. De muzelman hield haar echter terug, zeggende: »Ik weet wie gij zijt, edele dochter van Thomas, en ik heb vernomen dat uw broeder de bruidegom was, die naar Abyla was gekomen, om daar bruiloft te vieren met de dochter van den prefect van Tripolis. Ach, dat ik, terwijl ik op reis voor mijne zaken daar ter jaarmarkt ging, het zelf moest beleven, zelf moest aanzien hoe eene waanzinnige bende van mijne geloofsgenooten de vreedzame stad overviel. Arm, arm kind! Uw vader was de grootste en wakkerste onder al onze vijanden. Hetzij hij nog op aarde leeft of in den hemel, hij eert gewis ons zwaard, gelijk wij het zijne. Maar uw broeder, die als bruidegom werd vermoord, hij heeft stervende ons vervloekt, en gij zijt de erfgename van zijn toorn en wanneer uwe verontwaardiging zich over mij, den muzelman, uitstort, dan kan ik niet anders doen dan mij buigen en boeten voor de schuld dergenen, die van mijn bloed zijn en wier geloof ik belijd. Ik weet niets aan te voeren, edele jonkvrouw, neen niets, wat de daad van Abyla verontschuldigen kan, en dáar, dáar was het mijne grijze haren beschoren—geloof mij, meisje, het heeft mij pijn gedaan—mij over de mijnen te schamen. De krijg, de herinnering aan menigen gesneuvelden vriend, aan roof en plundering had de hartstochten ontbonden, en waar deze de vleugels uitslaan, hetzij in den strijd om het mijn en dijn, hetzij om andere goederen, heeft sedert Kaïn en Abel altijd en overal hetzelfde plaats.”

Paula, die den ouden man tot dusverre roerloos had aangehoord, schudde het hoofd en zeide bits: »Dat alles geeft mij mijn vader en mijn broeder niet weder. Gij zelf ziet er uit als een zachtaardig man, maar als gij even rechtvaardig zijt als goed, zoo overtuig u in het vervolg eerst met wien gij spreekt, voor gij de barmhartigheid van uwe geloofsgenooten roemt.”

Zij herhaalde daarop haar groet en verliet het vertrek. Orion ging haar achterna; wat er ook van komen mocht, hij moest haar volgen. Doch weinige oogenblikken later keerde hij terug, terwijl hij na een diepen zucht de tanden vast op elkaar klemde. Hij had hare hand gegrepen, haar alles te verstaan gegeven, wat een beminnend hart zeggen kan, maar hoe scherp, hoe ijskoud was hij afgewezen, en met welk een onverdragelijk verachtelijk gebaar had zij hem den rug toegekeerd! En nu hij zich weder onder de zijnen bevond, hoorde hij nauwelijks hoe zijn vader aan den ouden heer zijn leedwezen te kennen gaf, dat zulk eene pijnlijke bejegening hem onder zijn dak was ten deel gevallen, en hoe de Arabier verklaarde zeer goed te begrijpen, dat de weeze van Thomas zich niet had kunnen inhouden. Het gebeurde te Abyla was door niets te verontschuldigen.

»Maar komt niet in elken strijd iets dergelijks voor?” zoo ging de oude heer voort. »Ook de christen is niet altijd zichzelven meester. Ook gijzelf hebt, zooals ik weet, twee bloeiende zonen verloren, en wie waren de moordenaars? Het zijn christenen geweest, uwe eigene geloofsgenooten....”

»De bitterste vijanden van mijn eigen geloof,” antwoordde de stadhouder langzaam, en iedere syllabe weerlegde koel en uit de hoogte de meening van den muzelman, alsof het geloof dergenen, die zijne kinderen vermoord hadden, ook het zijne was, en daarbij openden zich zijne oogen wijd en kregen het aanzien der harde, dof glanzende steenen, welke zijne voorvaderen den zuilenbeelden als sterren om te zien in het aangezicht zetten. Opeens sloten zij zich plotseling weder en vervolgde hij op onverschilligen toon: »Hoe hoog schat gij uw tapijt? Want ik heb lust het te koopen. Geef mij den naasten prijs op, want afdingen stuit mij tegen de borst.”

»Ik wilde er vijfmaal-honderdduizend drachmen voor vragen,” hernam de koopman. »Met vierhonderdduizend zal ik tevreden zijn.”

De vrouw van den stadhouder sloeg bij deze som hare handen in elkaar, waarschuwde haar gemaal door gebaren en schudde nog eens ontevreden het hoofd, toen Orion, die bijzonder zijn best deed om te toonen, dat ook hij zijn aandeel nam aan dezen buitengewonen koop, zeide: »Driemaal-honderdduizend is het wel waard.”

»Viermaal-honderdduizend;” herhaalde de koopman kalm. »Uw vader heeft verlangd den uitersten prijs te weten, en ik vraag niet meer dan billijk is. De robijnen en granaten, die dezen druiventros vormen, die paarlen hier in de mirten, die turkooizen in de bloeiende vergeet-mij-nietjes, die diamanten daar boven, die als dauwdroppels aan de grashalmen hangen, en de smaragden die den glans van het groen der bladeren verhoogen—en vooral die eene reusachtige groote—hebben, als men ze er af nam, eene zeer hooge waarde.”

»Waarom hebt gij ze dan niet uit het weefsel gesneden?” vroeg vrouw Neforis.

»Omdat ik het niet over mij verkrijgen kon,” antwoordde de muzelman, »dit edele werk te schenden. Ik verkoop het zooals het is, of in het geheel niet.”

Bij deze woorden gaf de stadhouder zijn zoon een wenk, zonder acht te geven op de afkeuring die zijne vrouw niet ophield te doen blijken, liet zich een tafeltje geven, dat bij het schaakbord lag, schreef eenige woorden daarop en zeide, terwijl hij het den koopman overhandigde: »De koop is door ons gesloten. Morgen vroeg zal de rentmeester Nilus op dit bewijs het bedrag voldoen.”

Orion geraakte opnieuw in geestdrift, en onder het uitroepen van »heerlijk! heerlijk!” vloog hij naar zijn vader toe en kuste hij hem onstuimig de hand. Daarna wendde hij zich tot zijne moeder, wier oogen baadden in tranen van verdriet, beurde haar hoofd op, kuste haar voorhoofd en zeide trotsch en gelukkig: »Zoo handelen wij en de keizer.”

Hierop ging hij naar den muzelman, zeggende: »Als de vader de grootmoedigste aller menschen is, dan zinkt de zoon er licht bij weg. Hij is er niet minder om, waardige heer! Wat uw tapijt aangaat, het mag kostbaarder zijn dan alle schatten van Kroisos, maar iets moet gij ons nog op den koop toegeven, voor gij uwe kameelen met ons goud belaadt: hoe heeft dit kunstwerk er uitgezien, vóor het verdeeld werd?”

De muzelman, die het kostbare tafeltje kalm in zijn gordel had geschoven, voldeed onverwijld aan deze uitnoodiging. »Gij kent,” zoo begon hij, »zijne oorspronkelijke verbazende lengte en breedte. De zaal, welker wand met dit pronkstuk bedekt was, kon duizenden gasten bevatten, terwijl aan beide zijden van den troon plaats was voor honderden lijfwachten. Zooveel wevers, borduurders en juweliers als er dagen in het jaar zijn, moeten een heel menschenleven aan dit tapijt gewerkt hebben. Het ongeschonden weefsel stelde het paradijs voor, zooals de Perzen zich dat denken, geheel vervuld met groene, bloeiende en vruchtdragende boomen. Hier ziet gij nog een stuk van de koele bron, die bezaaid met diamanten, saffieren en smaragden, als men het behangsel van verre bekeek, er uitzag als glinsterend, frisch water. Die paarlen hier zijn het witte schuim eener golf. Die doorgesneden bladeren daarginds maakten deel uit van een rozestruik, die aan Edens bron bloeide, voor de drup van den eersten regen de wereld bevochtigde. Oorspronkelijk droeg hij enkel witte bloemen, doch toen de ledematen der eerste vrouwen grooter blankheid vertoonden dan zij, bloosden de witte bloemen van schaamte en sedert zijn er ook roode rozen. Zoo vertellen de Perzen.”

»En wat was dit, ons stuk?” vroeg Orion verder.

»Het heeft,” antwoordde de koopman, terwijl hij den jongeling met welgevallen aanzag, »behoord tot het middendeel van het tapijt. Aan de linkerzijde zag men het Oordeel bij de brug Tschinvat. Men had de verdoemden niet afgebeeld maar wel de gevleugelde Fravaschi, de genieën, die volgens het geloof der Perzen iederen sterveling in zijne eigene gestalte, met hem vereenigd maar toch niet onafscheidelijk verbonden, als schutsgeesten door het leven geleiden. Men zag hen voor zich, zooals zij in wilde vaart de verdoemde misdadigers, de werktuigen van den zwarten Angramainjus, die men zich als eene vluchtende schare voorstellen moest, vervolgden. Zegepralend trokken de zalige, reine, waarachtige vrienden van den lichtgod Ahouramasda zingend het bloeiende paradijs binnen, en aan hunne voeten zag men hen, die niet geheel verdoemd maar ook niet ten volle zalig verklaard konden worden, met gebogen hoofd, deemoedig en stil in een donker woud verdwijnen. In behagelijke rust genoten de reinen de gaven van het paradijs. Een priester der vuuraanbidders heeft mij dit alles verklaard. Hier ziet gij een reusachtige druiventros, waarnaar een gezaligde grijpt. Zijne hand bleef onbeschadigd, zooals gij ziet, maar de arm is, helaas! doormidden gesneden. Van de bloemen- en vruchtenkrans, die het geheel omlijst, bleef hier aan de bovenzijde een prachtig stuk bewaard. De smaragd, die daar den bloemknop vormt, hoe hoog schat gij dien steen wel?”

»Een prachtig edelgesteente!” zeide Orion, »Zelfs Heliodora bezit een dergelijke niet. Nu vader, wat mag die wel waard zijn?”

»Veel, zeer veel,” antwoordde deze, »en toch zou het geheele, ongeschonden kunstwerk nog te gering zijn voor hem, wien ik het heb toegedacht.”

»Den veldheer Amr?” vraagde Orion.

»Neen, mijn kind,” antwoordde de stadhouder op stelligen toon. »Den hoogen, ondeelbaar goddelijken persoon van Jezus Christus en zijne kerk.”

Bij deze woorden sloeg Orion teleurgesteld de oogen neder. De gedachte stuitte hem tegen de borst, dat hij dezen heerlijken steen op een reliquiënkistje in eene donkere kast zou zien verdwijnen. Hij zou er veel vriendelijker bestemming aan hebben weten te geven.

Doch zijn vader zoomin als zijne moeder bemerkten hoezeer hij ontstemd was; want vrouw Neforis was naar het rustbed van haar gemaal gevlogen, daarvóor op de knieën gezonken en fluisterde, terwijl zij de koude fijne hand van den kranke met kussen overlaadde, zoo welgemoed, als had dit besluit hare ziel van een zwaren last bevrijd: »Onze zielen, onze zielen, Georg! Wacht maar—terwille van zulk een geschenk—zal u alles vergeven worden en zult gij uwe zielsrust terug erlangen.”

De stadhouder haalde zwijgend de schouders op, liet het tapijt oprollen en door Orion in het tablinum1 wegsluiten. Ten laatste beval hij den huismeester, dat hij den Arabier en zijne lieden voor dezen nacht een kwartier zou aanwijzen.

1 Het vertrek waar de papyrusrollen en kostbaarheden werden bewaard.

De nijlbruid

Подняться наверх