Читать книгу De nijlbruid - Георг Эберс - Страница 8
VIERDE HOOFDSTUK.
ОглавлениеDen volgenden avond reed de koopman Haschim met een klein deel zijner karavaan het stadhouderlijk verblijf binnen. Een vreemdeling zou het eer voor de woning van een rijk grondbezitter dan voor de residentie van een aanzienlijk staatsambtenaar gehouden hebben, want binnen het uitgestrekte terrein, dat door de bijgebouwen aan drie zijden werd ingesloten, dreef men thans na het ondergaan der zon groote kudden runderen en schapen binnen, een vijftigtal paarden van edel ras kwam samengekoppeld uit de zwemplaats en bruine en zwarte slaven droegen naar een door horden omsloten zandige plek het avondvoeder voor een kudde kameelen.
Het woonhuis van den bezitter, buitengewoon groot in omvang, geleek een sierlijk paleis uit den ouden tijd en was dus wel geschikt om een stadhouder des keizers tot residentie te dienen. De Mukaukas Georg, wien dit alles toebehoorde, had inderdaad dit ambt langen tijd bekleed. Na de verovering des lands hadden de veroveraars hem daarin bevestigd, en tegenwoordig leidde hij de aangelegenheden zijner Egyptische landgenooten niet meer in naam van den keizer te Konstantinopel, maar op gezag van den Kalief te Medina en zijn veldheer Amr. De muzelmansche veroveraars hadden in hem een goedwillig en verstandig vertegenwoordiger gevonden, en zijne geloofsgenooten en stamverwanten gehoorzaamden hem als den voornaamsten en rijksten heer hunner natie, als den zoon van een geslacht, wiens voorouderen reeds bij de pharaonen in hooge eer stonden.
Alleen het woonhuis van den Mukaukas was Grieksch of liever Alexandrijnsch; de hoven en bijgebouwen, die zich daarbij aansloten, hadden daarentegen geheel het aanzien als behoorden ze aan het machtig opperhoofd van een grooten oosterschen stam, aan een Erpaha of gouwvorst, zooals de voorouders van den Mukaukas in den heidenschen tijd genoemd en als hoedanig zij aan het hof en onder het volk geëerd werden.
De gids had den koopman niet te veel verteld van het grondbezit van dezen man. Zijne uitgestrekte landerijen waren in Opper- en Neder-Egypte gelegen en werden bebouwd door eenige duizenden slaven onder een aantal opzichters. Hier in Memphis was het middenpunt van het bestuur van zijn bijzonder eigendom, en bij zijn eigen rentmeesterskantoor sloten zich de schrijfvertrekken aan, die hij als staatsbeambte noodig had. Goed onderhouden dammen en de breede Nijlstraat, die op de haven uitliep, scheidden zijn uitgebreid terrein te Memphis van den stroom, en langs den muur, die aan de noordzijde de afsluiting vormde, liep een straatje. Hierop kwam de groote poort uit die bij den dag wijd open stond om aan allen toegang te verleenen, hetzij dienaars hetzij zaakgelastigden, die op het grondgebied van den Mukaukas iets hadden uit te richten. De met Korinthische marmeren zuilen versierde, altijd gesloten schoone hoofdpoort aan de Nijlstraat, waardoor ook zij waren binnengekomen, die gisteren het tochtje op de rivier hadden gedaan, werd alleen geopend voor de familie en de hooggeplaatste bezoekers van den stadhouder. Bij de dienstpoort in het straatje stond het wachthuis, dat door eene kleine afdeeling Egyptische soldaten bewoond was, die hadden te waken voor de persoonlijke veiligheid van den Mukaukas.
Zoodra zich na de hitte van den dag eene verfrisschende koelte verhief uit de richting van den stroom, kwam er leven op het terrein achter deze dienstpoort. Uit alle woningen van het dienstpersoneel kwamen mannen, vrouwen en meisjes te voorschijn, om de frissche avondlucht in te ademen. Sommige dienstmaagden en slaven schepten water uit verbazend groote steenen bakken en droegen het in sierlijk gevormde kannen weg, terwijl de overige beambten des huizes in groepen stonden te praten, te spelen en te zingen, om zich te ontspannen van vermoeiende bezigheden. Uit het slavenkwartier, dat een tweeden hof omsloot, klonk het gezang van geestelijke liederen, het tot den dans opwekkende schrille en doffe geluid van dubbele fluiten en handtrommels, getwist en gelach, het gillen van een meisje dat tot dansen werd gedwongen en het geschreeuw van een door den opzichter gegeeselden slaaf, alles verward dooreen.
De poort voor het dienstpersoneel, die ter eere van den onlangs teruggekeerden Orion nog rijk met bloemen en groene guirlandes versierd was, stond ook thans wijd open, ten einde de schrijvers en boekhouders gelegenheid te geven om uit te gaan, en de stedelingen, die hunne vrienden in het stadhouderlijk paleis des avonds gaarne bezochten, om binnen te komen. Want men vond daar steeds eenige hooger geplaatste beambten van den Mukaukas bijeen, die van de jongste gebeurtenissen in staat en kerk meer wisten dan andere lieden. Onder de houten galerij vóor het huis van den hofmeester vereenigden zich dan ook weldra een groot aantal mannen, die in druk gesprek geraakten. Ook zonder het bier, dat de gastheer hun nog altijd op rekening van het welkomstfeest voor den zoon zijns meesters liet aanbieden, beschouwden zij dit als een bijzonder genot; want voor een Egyptenaar ging er niets boven een twistgesprek, waarbij hij de pijlen van zijn geestigen spot op aanzienlijke personen, die anders ongenaakbaar voor hem waren, alsmede op andersdenkenden en vijanden des lands kon richten. Heden was er ook zeker menig snedig woord, menige aardige scherts te hooren, want het vroolijk gelach en de luide bijvalsbetuigingen in de voorgalerij van den hofmeester schenen geen einde te nemen, en de bevelhebber der wacht bij de poort sloeg nu en dan een afgunstigen en wreveligen blik op het luidruchtig gezelschap, waaraan hij gaarne had deelgenomen, als hij zijn post had durven verlaten. Maar daar stonden nog de gezadelde paarden der boden, die op antwoord wachtten; daar kwamen af en toe zaakgelastigden en lieden met verzoeken die wenschten toegelaten te worden, en in het ruime voorvertrek van het stadhouderlijk paleis waren nog vele personen bijeen, die den Mukaukas moesten spreken; want geheel Memphis wist, dat de kranke stadhouder in de heetste maanden alleen des avonds audiëntie verleende. De Egyptenaars stelden nog weinig vertrouwen in de Arabische beambten, en iedereen trachtte te voorkomen, dat hij naar de plaatsvervangers van den Mukaukas verwezen werd; zoo verstandig en rechtvaardig als de oude heer was geen zijner ambtenaren. Hoe de lijdende man kracht en tijd vond om ook dezen op te vingers te zien, wist niemand te verklaren, maar het stond vast, dat ieder besluit door hem werd nagezien.
De audiëntietijd was voorbij, en de bezorgdheid, die het uitblijven van de overstrooming en de komeet wekten, had de wachtkamer heden met meer personen die wat te vragen hadden gevuld, dan gewoonlijk. De vertegenwoordigers der steden en de dorpshoofden waren bij groepen toegelaten; zij die over hunne eigene belangen te spreken hadden kwamen een voor een, en de meesten waren bevredigd of althans met goeden raad heengegaan. Alleen een landman, wiens rechtvaardige zaak reeds lang op afdoening wachtte, was achtergebleven en hoopte, omdat hij van zijne armoede eenige drachmen ten offer had gebracht voor den persoon die hem moest aandienen, nog heden de vrucht te oogsten van zijn geduldig wachten, toen de huismeester hem beval morgen terug te komen en de hooge deuren, die tot de vertrekken van den Mukaukas leidden, onderdanig opende voor den koopman Haschim, dank zij de goudstukken, die hij van zijn neef den gids ontvangen had. Doch de Arabier had den landman opgemerkt, en drong er op aan, dat deze hem voor zou gaan. Zoo gebeurde het dan ook, en na eenige oogenblikken keerde de boer tevreden terug en kuste Haschim dankbaar de hand. De huismeester liet daarna den ouden heer met zijne lieden, die hem eene zware baal achterna hadden gedragen, in een prachtig voorvertrek wachten, en zijn geduld werd zeer op de proef gesteld, eer de uitnoodiging tot hem kwam, om den stadhouder zijn koopwaar te toonen.
De Mukaukas had, nadat hij met een stillen wenk had goedgevonden den braven koopman, die hem bijzonder was aanbevolen, later te ontvangen, zijn rusttijd genomen, en zonder zich over den wachtende te bekommeren verpoosde hij zich met het schaakspel. Hij lag op een divan, waarover de gladde huid eener leeuwin was gespreid, terwijl zijne jeugdige speelgenoote op een lagen zetel tegenover hem zat. De deuren aan de Nijlzijde van het vertrek, waarin hij ook in liggende houding de personen had ontvangen die ter audiëntie waren gekomen, stonden nu half open, om de koelere maar altijd nog lauwe avondlucht binnen te laten. Het groene velarium1, dat overdag de zonnestralen belette om door het in het midden geopende dak naar binnen te dringen, was nu op zij geschoven, en maan en sterren schenen in het vertrek, dat geheel beantwoordde aan zijne bestemming om in heete zomerdagen een dragelijk toevluchtsoord te zijn. Want de wanden waren met koele, bonte tegels bekleed, de bodem bestond uit een veelkleurig mozaïk van allerlei figuren op een grond van verguld glas, en op het ronde middenstuk van dezen kunstigen vloer verhief zich het voorwerp, dat eigenlijk de frischheid aanbracht, een twee manslengten wijde schaal van bruin met wit doorspikkeld porfier, waaruit een waterstraal opspoot, die de geheele omgeving met fijne waterstof besproeide. Enkele zetels, stoelen en kleine tafeltjes, allen van metaal, vormden het overige ameublement van dit hoog, door vele lampen verlicht vertrek. Eene zachte koelte drong door het open dak en de thans ontsloten deuren binnen, bewoog even de vlammen der lampen en speelde met de bruine lokken van Paula, die zich met geheel hare opmerkzaamheid aan het schaakspel scheen te wijden.
Orion, die achter haar stond, had reeds meermalen te vergeefs moeite gedaan om hare aandacht te trekken. Thans bood hij zich dienstvaardig aan om een doek voor haar te halen, opdat zij geen tocht mocht vatten. Maar zij sloeg het kortweg en bepaald af, ofschoon eene vochtige lucht van de rivierzijde binnendrong en zij reeds meermalen haar peplos dichter om de borst had samengetrokken. Bij deze afwijzing beet de jonge man zich op de lippen; hij toch wist niet dat zijne moeder haar had medegedeeld, wat hij haar gisteren had ingewilligd, en vond geene verklaring voor Paula’s veranderde gezindheid. Sedert den vroegen morgen had zij hem ijskoud bejegend en zijne vragen ternauwernood met een koel »ja” of »neen” beantwoord, en deze verhouding werd hem, den verwenden lieveling der vrouwen, al meer en meer ondragelijk. Moeder had dus wel juist over haar geoordeeld. Zij liet zich gansch en al beheerschen door hare luimen, en thans deed zij ook hem haar trots gevoelen, waarvan hij vroeger niets bespeurd had. Ja, deze koude behandeling grensde aan lompheid, en hij was niet genegen zich dit langer te laten welgevallen. Bitter verdrietig volgde hij elke beweging harer hand, elke buiging van haar hoofd en de afwisselende uitdrukking van haar gelaat, maar hoe meer hij zich in de beschouwing van deze trotsche jonkvrouw verdiepte, des te schooner scheen zij hem toe, des te dieper indruk maakten die volmaakte vormen op zijn gemoed en des te hooger steeg zijn vurig verlangen, om haar weer zoo lachende, zoo echt vrouwelijk teeder te zien als gisteren. Thans geleek zij slechts op een voortreffelijk marmeren beeld, doch hij wist maar al te goed dat dit beeld ook eene ziel had. Welk een heerlijke taak zou het zijn om dit schepseltje, dat zoo geheel door hare dwaze luimen beheerscht werd, te leeren zichzelve te beheerschen, en haar, al moest het met hardheid geschieden, te wijzen op hetgeen eene vrouw, eene jonkvrouw bovenal betaamt.
Onder deze afwisselende gewaarwordingen wijdde hij zijne aandacht meer en meer uitsluitend aan Paula. Zijne moeder, die met vrouw Susanna op tamelijken afstand van de spelenden op een rustbank zat, bespeurde dit met toenemende ergernis; zij zocht hem door vragen en door hem nu en dan eene kleinigheid te verzoeken, van haar af te trekken en aan zijne kwalijk verholen gedachten eene andere richting te geven.
Wie had gisteren morgen kunnen denken, dat haar lieveling haar weldra zulk een verdriet, zooveel zorgen zou geven! Hij was teruggekeerd als een zelfstandig man, die het leven in de groote wereld heeft leeren kennen, juist zooals zijn vader en zij het gewenscht hadden. Wel-is-waar had hij in de hoofdstad alles genoten, wat het hart van een jongeling uit hoogen stand aantrekt, maar desniettemin—en hierover vooral verblijdde zich zijn vader—was hij frisch gebleven en ontvankelijk ook voor het kleinste. Van die oververzadiging, die onverschilligheid voor de gewone genietingen des levens, waartoe zoovele jongelieden van zijn stand vervielen, vertoonde zich bij hem geen spoor. Hij kon met de kleine Maria nog altijd even dartel spelen, zich over eene zeldzame bloem of een nieuw fraai paard nog even hartelijk verheugen als voor zijn vertrek. Daarbij had hij echter zulk een diepen blik geslagen in de staatkundige verhoudingen van zijn tijd, in den toestand van het keizerrijk en het hof, in het staatsbestuur en de verschijnselen op godsdienstig gebied, dat het zijn vader een genot was hem te hooren spreken, en deze aan zijne gade de verzekering kon geven, dat hij van den jongen man veel leerde, en dat Orion op weg was een degelijk staatsman te worden, die thans reeds kennis genoeg bezat om zijne plaats geheel te kunnen innemen.
Toen de moeder haar echtgenoot de groote som had genoemd van de schulden, die Orion in Konstantinopel had achtergelaten, greep de oude heer met zekeren trots in zijn buidel. Hij verheugde er zich over, dat de eenige hem overgebleven erfgenaam de kunst verstond om de groote rijkdommen, die hem zelven meer tot last dan tot genot waren, evengoed als hijzelf in zijne jeugd, te gebruiken, en zich te omgeven met een glans, waarvan het schijnsel op hemzelven en zijn naam terugviel. »Bij hem weet men,” zeide de kranke, »waarvoor men zijne geldstukken laat rollen. Zijne paarden kosten veel, maar hij weet er mee te overwinnen; zijn optreden in de wereld verslindt aanzienlijke sommen, maar daarvoor verschaft hij zich achting, waar hij zich ook vertoont. Hij brengt mij een brief mede van den senator Justinus, en de waardige man erkent, dat hij eene groote rol onder de voorname jongelieden van aanzienlijk vermogen in de hoofdstad gespeeld heeft. Zulk een roem verwerft men geenzins om niet, en ten slotte valt de rekening nog mee. Wat vraag ik naar een honderd talenten meer of minder? En er ligt iets van beteekenis in, dat hij den moed heeft gehad het ook niet te doen.”
Hij die zoo sprak was geen levenslustige grijsaard, maar een man wiens gezondheid was geknakt, en die zich verheugde dat zijn zoon alles, waarvan het genot hem sedert lang was ontzegd, nu blijde en volop genieten kon.
De vurige, pas de kinderschoenen ontwassen, hoogbegaafde jonkman, dien hij met eenige bezorgdheid naar de keizerstad had gezonden, moest dan toch in de hoofdstad een veel ingetogener leven hebben geleid, dan men van hem verwacht had; daarvoor stonden hem borg de roode blos op zijne een weinig gebruinde wangen, de kracht zijner spieren en de dichtheid van zijne gladde doch met kunstvaardige hand gekroesde haren, die in kort gesneden lokken, naar de mode van dien tijd, op zijn hoog voorhoofd neerhingen, en hem ietwat deden gelijken op de beelden van Antinous, den schoonen jongeling uit de dagen van keizer Hadrianus.
De moeder moest zelve bekennen, dat de wedergekeerde er uitzag als een toonbeeld van gezondheid. Niemand van de keizerlijke familie kon rijker, zorgvuldiger en meer naar de mode gekleed zijn dan haar lieveling; maar ook in het eenvoudigst gewaad zou hij een schoon, een krachtig jonkman, de trots eener moeder zijn geweest. Toen hij zijne vaderstad met de residentie verwisselde, was hij niet vrij geweest van zeker iets, dat den knaap uit de provincie verried, maar thans was hij vrij van alle onbeholpenheid en waar hij zich vertoonde, ook aan het hof, kon hij zeker zijn onder de eersten met bijval te worden begroet.
En wat had hij niet in die hoofdstad doorleefd! In de dertig maanden van zijn verblijf aldaar waren de gebeurtenissen elkander zoo verbazend snel opgevolgd, als had hij er een eeuw doorgebracht. Hoe grooter prikkel, des te meer genot, dat was het wachtwoord van den tijd, en ofschoon hij aan den Bosphorus in weelderige vermaken voor niemand had ondergedaan, zoo waren al die gastmalen, die liefdesavonturen, die wedstrijden met zijne eigene overwinnende vierspannen, van welke genietingen hij zich niets had ontzegd, toch kinderspel geweest in vergelijking met de zenuwachtige spanning, waarin hij gebracht werd door de schrikkelijke gebeurtenissen, die zijne oogen hadden aanschouwd. Wat een armzalig genot was dat wagenmennen in Alexandrië! Wat deed het er toe of de paarden van Timon, van Ptolemeüs of zijne eigene wonnen? Ook in den circus te Byzantium was het schoon den krans te verwerven, maar daar waren nog andere dingen dan paarden en wagens, die de gemoederen in beweging brachten! Daar was het om kronen te doen, daar gold het het bloed en leven van duizenden! Wat nam men voor indrukken mee uit de tempels in het Nijldal? Maar had men den drempel van den Sophia-dom in Byzantium overschreden, dan kwam men soms met bloedende wonden, ja, als een doode naar huis. Driemalen had hij den scepter in andere handen zien overgaan; een keizer en eene keizerin waren voor zijne oogen van het purper ontdaan en vermoord geworden. Dáar kon men in die dagen eerst waarlijk genieten te midden van tooneelen aangrijpend tot in merg en been. Wat het overige betreft, ja ook aan het kleine had hij zijn hart opgehaald. Men had hem niet ontvangen als andere Egyptenaars: half beschaafde philosophen, die zich wijzen noemden en met geheimzinnige en aanmatigende deftigheid optraden, astrologen, rhetoren, armzalige, maar vinnige en geestige spotters, geneesheeren die met de wetenschap hunner vaderen pronkten, fanatieke godgeleerden, die steeds gereed waren om bij elken bitteren geloofsstrijd zich van andere wapenen dan van bewijzen en dogmen te bedienen, droefgeestige, geestelijk zoowel als lichamelijk verwaarloosde heremieten en kluizenaars, korenhandelaars en woekeraars, met wie het gevaarlijk was zonder getuigen zaken te doen. Met al dit volk had Orion niets uit te staan. Men had hem ontvangen als den welopgevoeden, levenslustigen en geestigen zoon van den rijken en voornamen stadhouder, den beroemden Mukaukas Georg, ja, als een soort van gezant, en wat de rijkste jongelieden van de keizersstad zich veroorloofden, dat mocht ook hij doen. Zijne beurs was niet minder goed gespekt dan de hunne, zijne gezondheid en zijne veerkracht waren wel twintigmaal sterker, en zijne paarden, die hijzelf bestuurde en niet door betaalde agitatoren mennen liet, hadden driemaal de hunnen geslagen. De »rijke Egyptenaar”, de »nieuwe Antinous”, de »schoone Orion”, zooals zij hem noemden, mocht bij geen feestmaal, bij geene partij ontbreken. De eerste huizen der stad telden hem gaarne onder hunne gasten, en in het paleis en de villa van den senator Justinus, een vriend zijns vaders uit jonger jaren, verkeerde hij als een zoon des huizes. Bij hem en zijne vriendelijke gade Martina leerde hij ook de schoone Heliodora kennen, de weduwe van een neef des senators, en de geheele stad had gewaagd van de teedere verhouding tusschen Orion en het aanvallige jonge vrouwtje, wier strenge ingetogenheid niet minder bewonderd werd dan heur blond haar en de groote edelgesteenten, waarmede zij hare wel eenvoudige maar toch kostbare kleederen gaarne opsierde. Reeds had menige schoone jonkvrouw uit Byzantium getracht de gunst van den jongen Egyptenaar te verwerven, toen Heliodora ze allen uit het veld had geslagen. Nochtans was het haar niet gelukt Orion vast en op den duur aan zich te kluisteren, en toen hij zijne moeder gisteren avond verzekerde, dat zij zijn hart niet bezat, had hij de waarheid gesproken.
Zijn gedrag in de residentie was wel niet onberispelijk geweest, maar hij had zichzelven toch nimmer vergeten en de achting genoten niet alleen van de metgezellen zijner feestgelagen, maar ook van waardige en ernstige mannen, die hij in het huis van Justinus had leeren kennen, en die zijn verstand en zijne weetgierigheid roemden. Hij die als knaap een vlijtig scholier was geweest, liet ook hier geene gelegenheid voorbijgaan om te leeren. Vooral had hij zich in de keizersstad toegelegd op de verdere ontwikkeling van zijn aanleg voor de muziek, en het daar tot eene buitengewone hoogte gebracht in gezang en snarenspel. Gaarne zou hij langer in de hoofdstad gebleven zijn, maar ten slotte werd hem de bodem te heet onder de voeten, en wel om zijns vaders wil. Want de overtuiging dat deze er veel toe had bijgedragen, om Egypte van het Byzantijnsche rijk los te maken en het in handen te spelen van de gehaatte maar onweerstaanbare macht der Arabieren, had in de aanzienlijkste kringen geloof gevonden, sedert Cyrus, de afgezette en inmiddels reeds gestorven Melchietische patriarch van Alexandrië, zich persoonlijk naar Konstantinopel had begeven. Reeds was tot zijne gevangenneming besloten, toen de senator Justinus en andere vrienden hem waarschuwingen hadden doen toekomen, waaraan hij bijtijds gehoor had gegeven.
De houding zijns vaders had Orion wel in ernstig gevaar gebracht, maar hij was er niet verstoord over; integendeel, hij moest haar in zijne ziel billijken. Immers was hij duizendmaal getuige geweest van de verachting, waarmede de Grieken over de Egyptenaren, van den haat en den afkeer waarmede de orthodoxen over het monophysitisch geloof van zijn volk spraken. Het kostte hem moeite zijn toorn in te houden, wanneer hij den spot en de smaadredenen moest aanhooren, die aanzienlijke mannen en jongelieden, leeken en geestelijken over zijn land en zijne stamgenooten uitstortten, zonder zich te storen aan zijne tegenwoordigheid. Want zij hielden hem voor een der hunnen, voor een Griek, wien al wat ‘barbaarsch’ was even stuitend en verachtelijk moest voorkomen als hunzelven. Toch vloeide het bloed zijns volks door de aderen van den ‘nieuwen Antinous’, die de Grieksche liederen zoo schoon en met zulk een zuivere uitspraak wist voor te dragen. Elk smadelijk woord dat tegen de zijnen was gericht wondde hem diep in het hart, elk minachtend oordeel over zijn geloof riep den dag hem in het geheugen terug, waarop de Melchieten zijne beide broeders hadden vermoord.
Deze bloedige daden en ontelbare geweldenarijen, waarmede de Grieken de andersdenkende Egyptenaars gekweld, beleedigd, doodgemarteld hadden, waren nu gewroken, gewroken door zijn vader. Dat deed hem de borst zwellen, dat maakte hem trotsch, en hij vergunde den ouden man diep in zijne ziel te lezen, en wat deze daar vond verraste en verblijdde hem tegelijk. Immers hij had gevreesd dat Orion zich in Konstantinopel niet zou hebben kunnen onttrekken aan den onweerstaanbaren invloed van den Griekschen geest, ja, hij had er zich soms bezorgd over gemaakt hoe zijn eigen zoon het zou misbillijken, dat hij, hoewel gedwongen, de hem toevertrouwde provincie aan de Arabische veroveraars overgegeven en met hen vrede gesloten had.
De Mukaukas gevoelde dat Orion eenstemmig met hem dacht, en nu en dan wierp hij hem, van het schaakbord opziende, een teederen blik toe. Vrouw Neforis deed inmiddels haar best om de moeder van de toekomstige bruid haars zoons zoo goed mogelijk bezig te houden en haar af te leiden, zoodat zij de vreemde houding van Orion niet opmerkte. Dit scheen haar ook te gelukken, want vrouw Susanna luisterde naar alles wat zij zeide. Dat zij echter daarbij een oog in het zeil hield bleek uit de onverwachte vraag: »Zou de voorname nicht van uw gemaal zich wel verwaardigen ons een woord toe te spreken?”
»O neen,” antwoordde Neforis op bitteren toon. »Ik hoop maar dat zij spoedig andere lieden vindt, met wie zij zich liever genadig zal inlaten. Ik zal haar den weg daartoe wel banen, daar kunt ge zeker van zijn!”
Zij bracht vervolgens het gesprek op Katharina en de weduwe vertelde, dat haar zwager Chrusippos met zijne beide dochtertjes in Memphis was. Morgen zouden ze weer vertrekken en haar kind had zich dus aan die meisjes moeten wijden. »Zoo zit daar nu het arme schaap,” dus besloot zij op medelijdenden toon, »en moet die twee kleine babbelaarsters bezig houden, terwijl zij smacht om hier te zijn.”
Orion had de laatste woorden gehoord; hij vraagde daarop naar de kleine en zeide daarna op luchtigen toon: »zij heeft mij gisteren vroeg een halsbandje beloofd voor dat witte beestje, dat ik als aandenken uit Konstantinopel meebracht.—Foei, Maria! Gij moogt het arme diertje niet kwellen.”
»Ja, laat den hond los!” voegde de weduwe er bij, terwijl zij zich tot het kleindochtertje van den Mukaukas wendde, die het dier dwingen wilde tegen zijn zin hare pop te kussen. »Maar weet ge wel, Orion, dat die kleine keffer eigenlijk veel te sierlijk is voor zoo’n groot heer als gij zijt? Geef het beestje present aan een aardig meisje, daar is het beter op zijn plaats. Katharina is echter reeds bezig aan den halsband. Ik mag het eigenlijk niet verklappen, maar op den blauwen grond komen gouden sterren.”
»Omdat Orion een ster is,” riep de kleine Maria, »stikt zij enkel Orions.”
»Gelukkig is er maar één gesternte dat mijn naam draagt,” merkte Orion op. »Zeg dat, bid ik u, aan uwe dochter, vrouw Susa.”
De kleine klapte in de handen en riep lachende: »Hij wil geen ster naast zich hebben!”
Maar de weduwe haastte zich te zeggen: »Die kleine wijsneus! Ik ken lieden die het zelfs niet lijden kunnen, wanneer men bij hen eenige overeenkomst met anderen waarneemt. Gij moet u dit echter laten welgevallen Orion!—Ja, gij had zooeven wel gelijk, Neforis, voorhoofd en mond zijn als uit het gezicht zijns vaders gesneden!”
Deze opmerking was zeer juist, toch kon men zich moeielijk twee uiteenloopender menschen denken dan deze jongeling in de frischheid der jeugd en die zwakke, oudachtige man op den divan, wien zelfs elk der kleine bewegingen, die het spel medebracht, inspanning kostte. De Mukaukas mocht eens op zijn zoon geleken hebben, maar dat was heel lang geleden. Enkele grauwe vlokken haar bedekten thans slechts ten halve zijn naakten schedel, en van zijne oogen, die voor dertig jaren zoo helder schitteren mochten als die van Orion, was gewoonlijk weinig en menigmaal niets te zien, want de zware oogleden vielen, als hadden ze alle veerkracht verloren, voortdurend er overheen en gaven het welgevormde doodsbleeke gelaat iets dat aan een uil deed denken. Toch was hij niet gemelijk, maar veeleer vereenigden zich in zijn gelaat smartelijke en vriendelijk welwillende trekken, die het eene weemoedige uitdrukking verleenden. De mond en de slap neerhangende wangen waren bewegingloos en als gestorven; de verlammende handen van kommer, angst en zorg schenen daarover heen gegaan te zijn en hun spoor daarop achtergelaten te hebben. Hij zag er uit als een doodvermoeid man, die alleen nog leefde, omdat het noodlot hem de gunst ontzegde van te sterven. Ja hij was door de zijnen reeds dikwijls voor een lijk gehouden, als hij al te dikwijls in het doosje van bloedjaspis had getast en te veel gebruikt had van de witte opiumpilletjes, van welke hij er ook onder het schaakspel met lange tusschenpoozen telkens een op de kleurlooze lippen legde. Langzaam en als sliep hij bijna verplaatste hij met half geslotene oogen stuk voor stuk, en toch kon zijne tegenpartij het niet tegen zulk een bedreven speler uithouden, en was zij reeds ten derden male door hem geslagen, ofschoon de Mukaukas zelf haar een goede speelster noemde. Men kon het haar hoog gewelfd voorhoofd en hare donkerblauwe klare oogen aanzien, dat zij verstandig kon denken en diep gevoelen. Maar zij scheen wel wat eigenzinnig te zijn en geneigd tot tegenspraak, althans heden, want als Orion hare aandacht vestigde op dezen of genen zet, volgde zij zelden zijn raad en verschoof zij de kleine figuur met op elkaar geklemde lippen naar haar eigen en zelden beter inzicht. Men bespeurde duidelijk dat het haar hinderde door dezen raadsman te worden terecht gewezen.
De wrevelige houding van het meisje zoowel als Orions ijverige pogingen om haar in vriendelijker stemming te brengen, moesten door alle aanwezigen worden opgemerkt, en daarom verheugde zich vrouw Neforis, toen hij, die de bezoekers aandiende, nadat de Mukaukas de derde partij had gewonnen en de op het bord overgebleven stukken met den rug van zijn hand door elkaar wierp, zijn meester kwam herinneren aan den Arabier, die buiten met toenemend ongeduld wachtte. In plaats van te antwoorden gaf de Mukaukas een wenk, trok dan den langen kaftan van den fijnsten wol wat vaster om het lijf, en wees naar het dak en de deuren van het vertrek. Zijne familie had reeds lang die vochtige nachtlucht, die het vertrek van de rivierzijde binnendrong, gehinderd, maar daar zij wisten dat vader niets onaangenamer was dan de zomerhitte, hadden zij allen gewillig den tocht verdragen. Orion riep nu de slaven en vóor de vreemdelingen binnentraden, waren deuren en dakopening gesloten.
Paula stond op, de Mukaukas bleef daartegen roerloos zitten en hield de oogen voortdurend met zijne oogleden bedekt, doch hij moest toch door eene onmerkbare opening kunnen waarnemen wat hem omgaf, want hij wendde zich eerst tot haar en dan ook tot de andere vrouwen met te zeggen: »Is het niet vreemd, anders zoeken ouden en kinderen de zon, en de laatsten spelen, de eersten rusten gaarne in de hitte. Maar ik.... Daar is mij jaren geleden iets overkomen, dat weet ge, en toen is mij het bloed in de aderen gestold. Nu wil het niet meer warm worden, en ik gevoel de tegenstelling tusschen de koude hier binnen en de hitte daarbuiten zeer sterk, bijna smartelijk. Hoe meer de jaren klimmen, des te liever laat men aan de jeugd over, wat ons zelven eens goed deed. Het eenige wat wij oudjes ons niet gaarne laten ontnemen is een aangenaam lichamelijk gevoel, en ik dank u dat gij zoo geduldig draagt wat u hindert, en dat gij het mij zoo aangenaam maakt. Een verschrikkelijke zomer! Gij, Paula, weet van den Libanon wat ijs is. Vaak wensch ik mij een bed van sneeuw. Mijn hoogste wensch zou zijn met de frissche koude éen te worden. De koele avondlucht, die gij vreest, doet mij goed. De warmte der jeugd verzet zich tegen alles wat kil is.”
Dit was de eerste maal sedert den aanvang van het spel, dat de Mukaukas lang achtereen had gesproken. Orion liet hem eerbiedig uitspreken, maar toen nam hij de vrijheid er lachende bij te voegen: »Er zijn intusschen ook jeugdige menschenkinderen, die er een welbehagen in vinden koel en koud te zijn. God weet om welke reden!”
Hij zag daarbij haar, tegen wie deze woorden gericht waren, flink in de oogen. Maar zwijgend en trotsch wendde zij zich van hem af, en het was als trok er een donkere schaduw over hare schoone trekken.
1 Het zeil waarmee het open dak overspannen kon worden.