Читать книгу Klea en Irene: roman - Георг Эберс - Страница 4
EERSTE HOOFDSTUK.
ОглавлениеAan den grooten eerwaardigen, uit gehouwen steen opgetrokken Griekschen Serapis-tempel, en de daaraan grenzende kleinere heiligdommen van Asklepius Anubis en van Astarte, in het woestijngebied van Memphis’ doodenstad, sluit zich eene rij van breede lage, uit ongebakken tegels gebouwde huisjes aan, niet ongelijk aan een troepje bedelaarskinderen, die door een sierlijk uitgedoschten koning bij de hand worden geleid.
Naarmate de gladde en gele zandsteenwanden van den tempel, door de morgenzon verlicht, met helderder glans te voorschijn komen, des te onaanzienlijker en ruiger zien die grauwe bijgebouwen er uit. Als de wind om hunne muren blaast, terwijl deze door de zonnestralen beschenen worden, zijn zij in een stofwolk gehuld, gelijk droge wegen, wanneer een luchtstroom daarover strijkt. De vertrekken, die deze gebouwen bevatten, zijn zelfs niet met kalk bestreken, en daar de Nijltegels, waaruit de binnenwanden zijn opgemetseld, vermengd zijn met gesneden stroo, dat overal met kleine harde stoppels uit de muren te voorschijn komt, zoo is het even onaangenaam voor de hand ze aan te raken, als voor het oog ze te zien.
Toen zij, eeuwen geleden, gebouwd werden tusschen den eigenlijken tempel en den ringmuur, die dezen omgeeft en aan de oostzijde het acaciënbosch van Serapis in twee helften verdeelt, bleven zij voor de blikken der bezoekers van het heiligdom verborgen door den achterwand van een zuilengang, die aan de oostzijde van den voorhof oprees. Thans is een gedeelte van de kolonade ingestort, zoodat men door deze opening enkele dezer steenen huisjes kan zien, aan de tempelzijde voorzien van deuren en vensters, of liever eene rij zonder eenige kunst aangebrachte gaten, die tot ingang en uitkijk moeten dienen. Waar eene deur is, ziet men geen venster, en waar venstergaten in den wand zijn aangebracht, mist men weder eene deur, en toch zijn geen twee der vertrekken van dit langwerpig, smal, slechts éene verdieping hooge gebouw met elkander verbonden.
Door de opening in de zuilengaanderij voert een smal, veel betreden, met grijs stof bedekt pad, over puin, langs steenblokken en stukken van zuilen, die voor een nieuwen bouw bestemd zijn. Het werk schijnt alleen gedurende den nacht gestaakt te zijn, want breekijzer en koevoet liggen nog op en bij de werkstukken. Deze weg leidt naar het grauwe gebouw, en eindigt bij eene kleine geslotene houten deur, die zóo ruw getimmerd is, en zóo gebrekkig in haar hengsels hangt, dat zich eene vlugge grijze kat, met voorover gebogen kop, de buik langs den grond schurende, tusschen haar onderkant en den dorpel, die slechts eenige vingerbreedten boven den grond uitsteekt, weet door te wringen.
Zoodra het lenige dier weder recht op zijne pooten staat, likt het zijn glimmend vel dadelijk glad en schoon, kromt zijn rug en kijkt met groene fonkelende oogen naar het huis, dat het zoo even verliet, en waarachter op dit oogenblik de morgenzon oprijst. Verblind door de heldere stralen keert het zich om, en loopt voorzichtig en met onhoorbare schreden naar boven den tempelhof in.
Het vertrek, waaruit de kat te voorschijn kwam, is klein en ziet er bijzonder armoedig uit. Het zou er volslagen donker zijn, wanneer de gaten in het dak en de spleten in de deur het licht niet veroorloofden binnen te dringen in deze uiterst beperkte ruimte. Tegen de ruwe grauwe wanden staat niets dan een houten kist, en daarnaast op den grond ziet men een paar aarden schalen, benevens eene sierlijk bewerkte kruik van echt blinkend goud, die in deze armoedige omgeving eene zonderlinge figuur maakt. Geheel op den achtergrond bespeurt men bovendien twee matten van boomschors gevlochten, die over eenige schapenvachten zijn uitgespreid. Het zijn de bedden van de beide bewoonsters van dit vertrek, waarvan er eene gezeten is op eene kleine bank van palmtakken, terwijl zij al geeuwend de lange, glanzige, bruine haren begint te ordenen.
Zij toont zich niet bijzonder handig bij het verrichten van dezen allesbehalve gemakkelijken arbeid, en nog minder geduldig, want nu de hoornen tanden een nieuwen hinderpaal ontmoeten, werpt zij de kam op haar bed. Hoewel zij deze noch te driftig, noch te hard door haar hoofdtooi heeft gehaald, knijpt zij de oogen toch zóo stevig dicht, en drukt zij de kleine sneeuwwitte tanden zóo diep in de vochtige roode onderlip, dat men wezenlijk zou denken, dat zij zich hevig pijn had gedaan.
Op dit oogenblik laat zich buiten de deur een slepende stap hooren. Haastig slaat zij de groote kastanjebruine oogen op, vol verbazing rondziende. Er speelt een lachje om haren mond, en haar geheele voorkomen, nu zoo vriendelijk, is plotseling geheel veranderd als het uiterlijk van een vlinder, die uit de schaduw in den zonneschijn vliegt, die zich weerspiegelt in het glinsterend stof zijner vleugels.
Er wordt driftig eene hand aan de los in hare hengsels hangende deur geslagen, zóo hard dat zij kraakt. Terstond daarop wordt door de opening boven den dorpel, waardoor de kat een uitgang had gevonden, een houten bord geschoven, waarop een dun rond brood ligt, en een aarden schaaltje met wat olijvenolie staat. Het laatste bevat niet meer, dan de halve dop van een hoenderei bevatten kan, maar de olie schijnt versch te zijn en glanst zoo zuiver als goud. Het meisje is de deur genaderd, heeft het bord naar zich toegehaald en roept, zoodra zij met de oogen het brood gemeten heeft, half klagend, half verwijtend: »Zoo weinig? Is dat voor ons beiden?”
Bij deze vraag hebben hare vroolijke gelaatstrekken eensklaps wederom eene andere uitdrukking aangenomen. Hare heldere oogen zijn zóo troosteloos naar de deur gericht, als ware daarbuiten het licht van zon en sterren uitgebluscht. Toch is hetgeen haar krenkt niet anders dan de geringe hoeveelheid brood, die trouwens nauwelijks groot genoeg is om den honger van éen jeugdig menschenkind te stillen, hoewel twee personen daarmede verzadigd moeten worden. Wat echter in het leven van den eenen mensch nietsbeduidend is, kan den ander zeer gewichtig toeschijnen, en in zijne schatting eene zaak van groote beteekenis zijn.
De verwijtende woorden van de klagende hebben hun weg door de deur gevonden, en de oude vrouw, die het bord over den dorpel heeft geschoven, riep haar haastig maar niet onvriendelijk toe: »Heden is er niet meer, Irene!”
»Maar dat is schandelijk!” hernam het meisje, met tranen in de oogen. »Van dag tot dag wordt het broodje kleiner. Al waren we musschen, dan zouden wij er nog niet genoeg aan hebben! Gij weet wat ons toekomt, en wij zullen niet ophouden te klagen en onze grieven te uiten. Serapion moet een nieuw smeekschrift voor ons opstellen, en als de koning verneemt, hoe schandelijk men ons behandelt....”
»Ja, als hij het verneemt,” hernam de oude, haar in de rede vallende. »Maar vele winden blazen tegen het woord der arme, eer het tot ’s konings oor kan doordringen. Ik weet een korter weg voor u en uwe zuster, wanneer u dat hongerlijden zoo erg mishaagt. Wie er uitziet als mijne lieve kleine Irene, die behoeft geen gebrek te hebben.”
»En hoe zie ik er dan uit?” vroeg het meisje, en bij deze woorden scheen weder een zonnestraal langs haar aardig gezichtje te glijden.
»Juist zoo,” antwoordde zij lachende, »dat gij u gerust ten allen tijde naast uwe zuster kunt vertoonen. Gisteren bij den optocht zag de groote Romein, aan de zijde der koningin, ten minste even dikwijls naar haar als naar Kleopatra zelve. Als gij er toen ook bij waart geweest, zou hij in het geheel geen oog meer voor de vorstin hebben gehad, want gij ziet er, ge moogt het wel weten, allerliefst uit. Niet waar, zulk een woordje is menigeen nog welkomer dan brood. Overigens bezit gij een spiegel; kijk daarin, als ge honger hebt.”
De sloffende tred van het oudje stierf langzaam weg, doch het meisje greep naar de gouden kruik, zette de deur op een kier, zoodat het daglicht op de blanke oppervlakte kon vallen, en spiegelde zich daarin. Maar door de ronding van het kostbaar vaatwerk werden de trekken van haar gelaat verwrongen, en opgeruimd blies zij met haar spits mondje over het wanstaltige beeld voor hare oogen, zoodat het door den vochtigen adem geheel beneveld werd. Vervolgens zette zij de kruik lachend op den grond, naderde de kist, haalde daaruit een kleinen metalen spiegel te voorschijn, bekeek zich daarin goed een en andermaal, schikte haar glanzende haren nu eens zus, dan eens zoo, en wilde het voorwerp juist uit de hand leggen, toen zij opeens aan het ruikertje van violen dacht, dat zij reeds bij het ontwaken had opgemerkt, en dat door hare zuster gisteren met de steeltjes in een schaaltje vol water moest zijn gelegd. Zonder dralen nam zij de zacht geurende bloemen, droogde de groene stengels met haar kleed af, hield den spiegel nog eens omhoog, en stak de violen in het haar.
Hoe helder fonkelden thans weder hare oogen, hoe blijde greep zij naar het brood! En welke heerlijke tooneelen deden zich op voor hare verbeelding, terwijl zij het eene stukje na het andere afbrak, het even doopte in de frissche olijvenolie en snel opat. Eens, op het nieuwjaarsfeest, had zij een blik geworpen in de koninklijke tent, en dáar mannen en vrouwen gezien, die bij het feestmaal op purperen kussens lagen. Zij droomde nu, dat zij aan die tafel vol kostbaar vaatwerk had plaats genomen; zij liet zich in den geest door met kransen getooide knapen bedienen, luisterde naar de liederen van fluit- en harpspelers en—och, zij was nog half een kind, en daarbij zoo hongerig als men in die jaren is—nam voor zich in de verbeelding de sappigste en zoetste lekkernijen uit schotels van louter goud, en at zich zat, zoo recht van harte zat, tot het laatste stukje brood en de laatste druppels olie verdwenen waren.
Zoodra hare hand op het ledige bord niets meer vond, verdween opeens het droomgezicht. Verrast en met schrik keek zij in het droge olieschaaltje en naar de plaats, waar nog zoo even het brood had gelegen.
»Ach,” zuchtte zij diep, keerde het bord nog eens om, als ware het mogelijk op de achterzijde een nieuw brood en nieuwe olie te vinden, schudde teleurgesteld haar hoofd en zag nadenkend voor zich. Dit duurde echter maar weinige oogenblikken, want de deur van het vertrek werd geopend, en eene slanke gestalte trad binnen. Het was hare zuster Klea, wier karig maal zij al droomend had verteerd, terwijl deze voor haar gedurende den halven nacht had genaaid en vóor zonsopgang was uitgegaan, om uit de zonnebron voor het morgenoffer water te dragen naar het altaar van Serapis.
Zij die te huis kwam groette de andere met een zwijgend maar vriendelijk knikje. Zij scheen te vermoeid te zijn om te spreken, droogde de zweetdruppels van haar voorhoofd af met den sluier, die het achterhoofd bedekte, en zette zich neder op het deksel van de kist.
Irene staarde terstond weer op het ledige bord en overlegde bij zichzelve, of zij hare schuld zou bekennen en hare vermoeide zuster om vergeving bidden, dan of zij de berisping, die zij verdiend had, door eene aardigheid zou afwenden, gelijk haar dit dikwijls was gelukt. Het laatste scheen haar gemakkelijker, en daarom verkoos zij dezen weg in te slaan. Haastig, maar niet zonder eenigen schroom, trad zij op hare zuster toe en zeide met komischen ernst:
»Zie eens goed uit uwe oogen, Klea, bemerkt ge niets aan mij? Mij dunkt, ik moet er uitzien als een krokodil, die een geheel nijlpaard heeft verslonden, of als de heilige slang, wanneer zij een konijntje heeft opgeslokt. Begrijpt eens, terwijl ik mijn brood at, kwam mij onvoorziens ook het uwe tusschen de tanden; nu wil ik echter....”
Zij die aldus werd aangesproken wierp een blik op het ledige bord, en viel hare zuster in de rede met op zachten toon uit te roepen: »Ik was zoo hongerig!”
Er lag geen verwijt in deze woorden, maar zij getuigden van groote uitputting. Toen nu de jeugdige misdadigster haar oog op hare teruggekeerde zuster richtte, en zag hoe zij daar zat, afgemat en ineen gezonken, het ongelijk haar aangedaan dragende zonder een enkel woord van berisping, werd haar licht beweeglijk gemoed met medelijden en droefheid vervuld. In tranen uitbarstende, wierp zij zich voor hare zuster neder, omvatte hare knieën en riep uit, terwijl hare woorden telkens door snikken werden afgebroken:
»Ach Klea, arme Klea, welk een leed heb ik u weder aangedaan! Geloof mij, ik wilde u niet krenken. Ik weet eigenlijk zelve niet hoe het gekomen is. Doch datgene waartoe eene macht daar binnen mij aandrijft, schijn ik niet te kunnen laten, en ik weet altijd eerst als het gebeurd is, of ik kwaad of goed heb gedaan. Gij hebt voor mij gewerkt en u zelve afgetobd, en ik, slecht meisje, moet u zulks op deze wijze vergelden! Maar gij zult geen honger lijden, dat zult gij niet, neen, dat zult gij niet!”
»Spreek er maar niet meer over,” zeide de andere, terwijl zij hare zuster vol liefde over het bruine haar streek. Daarbij stuitte echter hare hand op de viooltjes in de glanzige lokken. Hare lippen beefden en er kwam leven in hare kwijnende oogen, toen zij de bloemen bespeurde, en naar het ledige schaaltje greep, waarin zij ze gisteren zoo zorgvuldig had neergelegd.
Irene bemerkte terstond hoe de gelaatstrekken van hare zuster veranderden, en daar zij geloofde dat deze alleen verrast was over haar aardig hoofdtooisel, vroeg zij op vroolijken toon: »Zie ik er naar uw zin uit met deze bloemen?”
Klea had de hand reeds uitgestrekt, om de viooltjes te nemen uit de bruine lokken van hare zuster, die nog altijd aan hare voeten geknield lag. Doch na deze vraag liet zij den arm zinken en zeide luider en beslister dan zoo even, met eene voor een meisje buitengewoon diepe, ja bijna mannelijke, maar toch welluidende stem:
»Dit ruikertje hoort mij toe, maar gij kunt het behouden tot den middag, als het verwelkt zal zijn; geef het mij dan weder.”
»Behoort het u toe?” herhaalde de andere, en hief hare groote oogen verwonderd op naar hare zuster, wier eigendom tot op deze ure ook het hare was geweest. »Maar ik mocht immers altijd de bloemen nemen, die gij medebracht; wat bijzonders is er dan aan deze?”
»Het zijn slechts viooltjes, gelijk alle andere,” antwoordde Klea, terwijl een donkere blos haar gelaat overtoog, »maar de koningin heeft ze gedragen.”
»De koningin!” riep hare zuster, sprong van den grond op en klapte vol verbazing in de handen. »Gaf zij u bloemen? En dat vertelt gij mij nu eerst? Inderdaad, gij hebt gisteren, toen gij van den optocht terugkwaamt, alleen naar mijn voet gevraagd en of mijne kleederen wel heel waren, doch verder hebt gij geen syllabe met mij gesproken. Hebt gij den ruiker van Kleopatra zelve gekregen?”
»Hoe kunt ge dat denken!” gaf Klea ten antwoord. »Een van die haar vergezelden wierp mij de bloemen toe. Doch zwijgen wij hierover! Wees zoo goed mij de kruik eens aan te geven; mijne mond is droog en ik kan van dorst bijna niet spreken.”
Terwijl zij dit zeide, steeg het bloed haar weder naar het hoofd en kleurden hare wangen, maar Irene merkte het niet op. Blijde dat zij haar onrecht door een dienst weder goed kon maken, was zij naar de waterkruik gesneld, en terwijl Klea haar houten bekertje vulde en ledigde, zeide zij, terwijl zij haar kleine voetje sierlijk omhoog hief en het der drinkende toonde:
»Zie maar, de schram is geheel genezen, en mijn voet kan de sandalen weder velen. Thans ga ik ze aanbinden, om Serapion brood voor u te vragen. Misschien geeft hij ons een paar dadels daarbij. Toe, maak den riem hier aan mijn enkel wat losser, mijn vel is zoo dun en gevoelig; mij doet reeds pijn wat gij nauwelijks bemerkt. Zie eens, hoe ik mij nu met vasten tred bewegen kan. Tegen den middag ga ik weder met u mede om de kruik voor het altaar te vullen; later kan ik u ook vergezellen bij den optocht, die gisteren werd aangekondigd. Zullen de koningin en de aanzienlijke vreemdelingen weder getuigen zijn van de processie? Wat zou dat heerlijk zijn! Kom, nu ga ik, en vóor gij den laatsten beker hebt gedronken, zult gij het brood hebben. Want als ik den oude aardig weet te vleien, zegt hij niet ‘neen’.”
Toen Irene de deur open deed en het volle zonlicht haar bescheen, blonk haar bruin hoofdhaar in den gouden gloed, en het scheen hare zuster, die haar naoogde, als vermengde zich de glans, die haar omzweefde, met de stralen der dagvorstin.
Het laatste wat de achterblijvende zag van haar die naar buiten ging, was het bundeltje violen. Zij was nu alleen, en het hoofd zachtkens schuddende, prevelde zij in zichzelve: »Ik geef haar alles, en zij ontneemt mij het eenige wat ik nog overheb. Driemalen heb ik dien Romein ontmoet, gisteren schonk hij mij de viooltjes, die ik voor mijzelve bewaren wilde; en thans....”
Zij drukte bij deze woorden den beker, dien zij in de hand hield, vaster aan de lippen, die zich pijnlijk samentrokken. Doch dit duurde slechts een oogenblik, daarna richtte zij zich hoog op en zeide op vasten toon: »Zóó moet het ook zijn!”
Thans zweeg zij, zette den beker naast zich op de kist, streek met de achterzijde van hare hand over het voorhoofd, alsof dit haar pijn deed, keek mijmerend in haren schoot, en weldra zonk het hoofd der vermoeide op zijde en was zij ingesluimerd.