Читать книгу Klea en Irene: roman - Георг Эберс - Страница 7

VIERDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Zonder te luisteren naar hetgeen Irene hiertegen inbracht, ging Klea met rassche schreden naar den tempel. Zij sloeg geen acht op hen, die in het voorhof, voorover gebogen of met de armen omhoog geheven, stonden te bidden, of die, als zij van Egyptische afkomst waren, op den gladden geplaveiden vloer knielden. Want zij begon zelve zich dadelijk tot den god te wenden om te bidden.

Zij betrad thans de groote voorzaal van het heiligdom, die alleen door de ingewijden en tempeldienaren, waartoe ook zij behoorde, betreden mocht worden. Hier verhieven zich in de rondte vele slanke zuilenschachten, als leliën stengels, gekroond met schoone afgeronde bloemkelken. Hier zag zij aan de steenen zoldering boven haar hoofd den nachtelijken hemel afgebeeld, en de glanzende nooit stilstaande en toch eeuwig rustende gesternten, de planeten en vaste sterren, die uit hunne gouden barken stil op haar nederblikten.

Ja, hier was het schemerdonker en kalm genoeg voor eene gedachtenwisseling met de godheid!

De zuilen, die haar omgaven, kwamen haar voor een woud te zijn van reusachtige planten uit eene andere wereld, en het was haar als stroomden uit die bloemkapiteelen, die het gewelf droegen, wierookgeuren, die hare door vasten en door innerlijke gejaagdheid prikkelbare zintuigen benevelden.

Zij hield de oogen ten hemel gericht en de armen over de borst gekruist, terwijl zij de groote hal doorliep, om met langzame schreden eene kleinere en lagere zaal te naderen, op welken stikdonkeren achtergrond een voorhangsel van zware, kostbare stof de koperen deur van het Allerheiligste bedekte.

Het was ook haar verboden deze gewijde plaats te betreden. Doch heden gevoelde zij zich zoo geheel vervuld van smachtend verlangen naar den bijstand van den god, dat zij het Allerheiligste naderde, ondanks het strenge gebod om daarvan verre verwijderd te blijven, dat zij nog nooit had overtreden. Vol vromen eerbied boog zij zich ter aarde naast de poort van het heilig vertrek en dook weg in een hoek, die een vooruitstekende pijler met den achterwand van de zaal vormde.

De innige behoefte, om buiten ons eene macht te zoeken, die ons levenslot bestuurt, is ieder volk, elken mensch eigen; ja, zij behoort even stellig tot het wezen van ieder redelijk schepsel, wie hij ook zijn moge, als de drang om naar de oorzaken te vragen, wanneer wij zekere werkingen waarnemen; als de lust om te zien, wanneer het licht de aarde beschijnt, of om te hooren, wanneer de trillende golven der tonen ons oor bereiken. Ongetwijfeld bezitten alle menschen dit godsdienstig gevoel niet in dezelfde mate, gelijk dit met elke gave het geval is. Bij Klea was het van nature zeer sterk, en eene vrome moeder had het bovendien door leering en voorbeeld ontwikkeld, terwijl haar vader haar altijd maar éen ding geleerd had, namelijk oprecht te zijn, onverbiddelijk oprecht voor anderen zoowel als voor zichzelve.

Op later leeftijd hield zij zich dagelijks bezig met den dienst in den tempel van den god, dien zij voor den grootsten en machtigsten onder alle goddelijke wezens had leeren houden. Dikwijls had zij uit de verte gezien, hoe het voorhangsel van het sanctuarium op zijde werd geschoven; hoe het beeld van Serapis met den kalathos1 op het hoofd en den Cerberus aan zijne voeten in de schemering van het Allerheiligste zichtbaar werd; hoe een lichtstraal, die als door een wonder uit de duisternis te voorschijn kwam, hem langs het voorhoofd streek en den mond kuste, wanneer de priesters zijne goedheid in hunne liederen prezen. Bij andere gelegenheden werden er opeens lichten ontstoken aan de zijden van de godheid, of gingen zij even plotseling vanzelf weder uit.

Zoo gaarne vereerde zij dan den grooten hemelheer, die na elke zon die onderging eene nieuwe liet verrijzen; die het leven wekte uit den dood; die den afgestorvene opwekte en tot goddelijke waardigheid verhief, als hij op aarde de waarheid had gehuldigd en waarachtig bevonden werd voor zijne rechters in de andere wereld. Boven elke andere deugd beloonde Serapis de waarheid, die haar vader haar geleerd had lief te hebben, en als het hoogste levensgoed in waarde te houden. Met de waarheid woog de god de harten. En zoo dikwijls Klea zich zijn beeld voorstelde in menschelijke gedaante, droeg hij de ernstige en zachte trekken haars vaders, meende zij hem te hooren spreken met de woorden van den man, aan wien zij het leven dankte, die haar zoo vroeg was ontnomen, die zooveel had geleden om den wille zijner gerechtigheid, en uit wiens mond zij nooit een woord had vernomen, dat niet den god zelven waardig geweest zou zijn.

Zij gevoelde zich zoowel in de nabijheid van haren vader als van Serapis, toen zij, dicht in dien donkeren hoek van het Allerheiligste weggedoken, zichzelve zonder verschooning aanklaagde, dat onreine wenschen haar hart hadden bewogen, en dat zij onoprecht was geweest tegen zichzelve, onoprecht tegen Irene, ja dat zij, als het haar niet gelukte het beeld van den Romein uit hare ziel te rukken, gedwongen zou zijn hare zuster voor te liegen, of het onschuldig en zorgeloos gemoed te verontrusten van het licht beweeglijke kind, dat zij gewoon was als eene moeder met raad en hulp ter zijde te staan. Terwijl haar het schijnbaar lichte zwaar drukte, wist Irene het ernstige en zwaarwichtige zonder moeite van zich af te zetten, als ware het zoo licht als een veder. Zij was als vochtige klei, waarin zelfs de fijne pootjes van den vlinder een spoor achterlaten, hare zuster als een spiegel, waarop de nederslag, die de oppervlakte benevelt, spoedig geheel verdwijnt.

»Groote god,” prevelde zij biddende, »ik ben te moede, als had de Romein een brandmerk diep in mijne ziel gedrukt. Help gij mij nu de sporen ervan uit te wisschen; help mij, opdat ik weder worde als weleer, opdat ik wederom rein en open, zonder veinzen, Irene in de oogen kan zien; help mij, opdat ik, gelijk voorheen, tot mijzelve durf zeggen: ik heb zoo gedacht en gehandeld, dat mijn vader zich zou verheugen, als hij het vernemen kon.”

Terwijl zij zoo bad, werd Klea in hare godsdienstige overpeinzingen gestoord door de schreden en de stemmen van twee mannen, die het Allerheiligste naderden. Plotseling kwam zij tot het volle bewustzijn, dat zij hier toefde op eene verbodene plaats, dat men haar streng zou straffen, wanneer men haar hier ontdekte.

»Sluit de deur daar!” fluisterde éen van hen die naderden zijn metgezel toe, en wees op de poort, die uit de zuilenhal toegang verleende tot den prosekos2, »want ook van de ingewijden, behoeft niemand te zien, wat gij hier voor ons verrichten zult...”

Klea herkende de stem van den opperpriester, en begreep dat zij te voorschijn komen en vergiffenis vragen moest, doch hoewel het haar anders niet aan moed ontbrak, zoo deed zij dit toch niet, maar kroop nog dieper in haar schuilhoek, die in volslagen duisternis werd gehuld, nadat de metalen deur van de zaal zonder vensters, waarin zij zich bevond, gesloten was. Zij nam vervolgens waar, hoe men het voorhangsel wegschoof en de deuren opende, die het sanctuarium afsloten; hoorde hoe men den vuurboor draaide; zag eene schemering van licht uit het heiligdom te voorschijn komen en vernam daarna hamerslagen en het strijken van vijlen.

Het stille Allerheiligste was eene smidswerkplaats geworden, maar hoe luid het daar ook toeging, toch scheen het Klea toe, dat haar hart nog luider klopte dan het metalen werktuig van Krates, een der oudste priesters van Serapis, die het toezicht had over de heilige gereedschappen. Deze was gewoon met niemand dan met den opperpriester te spreken, en beroemd ook onder zijn Grieksche landgenooten, omdat hij de kunst verstond gebroken metalen vaatwerk te herstellen, stevige sloten te vervaardigen en zilver en goud te smeden.

Toen de zusters voor vijf jaren in den tempel kwamen, was Irene erg bang geweest voor dezen kleinen dwerg met zijne breede schouders en scherp uitstekende beenderen, wiens rimpelig gelaat wel van kurk scheen te zijn, en die eene pijnlijke ziekte had in zijne voeten, zoodat hij vaak niet loopen kon. De smid had zich hierover niet boos maar recht vroolijk gemaakt, want zoo dikwijls hij het toen elfjarig kind tegenkwam, trok hij zijn bovenlip op tegen den vuurrooden neus, verdraaide zijne oogen en grijnsde afschuwelijk, om den angst, dien hij de kleine aanjoeg, nog te vermeerderen. Hij was van nature niet boos, maar hij bezat noch vrouw noch kind, geen broeders of zusters of vrienden, en ieder menschenkind begeert zoo vurig, dat anderen iets voor hem voelen zullen, dat velen liever gevreesd worden, dan dat men geen acht op hen slaat.

Nadat Irene haar angst voor den oude had overwonnen, verzocht zij menigmaal den man, dien alle andere tempelbewoners voor stroef en ongenaakbaar hielden, op de haar eigene vleiende manier, waarmede zij de harten wist te veroveren, om nog eens een gezicht voor haar te trekken. Dat deed hij dan ook en lachte, als de kleine wederom tot haar eigen plezier en tot het zijne bang werd en het op een loopen zette. Toen Irene weinige dagen geleden haar kamer moest houden, omdat zij haar voet had bezeerd, gebeurde wat men voor onmogelijk zou hebben gehouden. Hij vroeg Klea vol deelneming, waar hare zuster toch bleef, en gaf haar een koek voor het meisje.

Terwijl Krates arbeidde, werd er geen woord tusschen hem en den opperpriester gewisseld. Thans legde hij den hamer neder en zeide: »Ik houd niet van zulk soort werk, maar dit is toch gelukt, zou ik meenen. Ieder achter het altaar verborgen tempeldienaar kan thans de lichten uitblusschen en aansteken, zonder dat zelfs de slimste in staat is het bedrog op te merken. Plaats u nu bij de deur van de groote zaal en spreek het woord.”

Klea hoorde hoe de opperpriester aan dezen wensch gehoor gaf en op zingenden toon riep: »En zoo gebiedt hij den nacht en het wordt dag, en de uitgedoofde kaars, en zij licht met glans. Wanneer gij ons ooit nabij zijt, Serapis, zoo vertoon u thans aan ons!”

Een heldere lichtstroom kwam na deze woorden uit het sanctuarium te voorschijn, maar verdween plotseling, toen de opperpriester zong: »Zoo vertoont gij u als het licht voor de kinderen der waarheid, maar de kinderen van den leugen straft gij met duisternis.”

»Nog eens?” vroeg Krates, op den toon van iemand die wenscht, dat het antwoord ontkennend zal luiden.

»Ik verzoek u het andermaal te doen,” antwoordde de opperpriester. »Zóo, ditmaal gelukte het spel nog beter dan zoo even. Ik was vooraf zeker van uw kunst, doch vergeet niet, waarop het hier vooral aankomt. De beide koningen en de koningin zullen misschien het feest bijwonen, Philometor en Kleopatra in elk geval, en zij hebben de oogen goed open. Bovendien zal de Romein, die nu reeds voor de vierde maal aan de processie deelnam, hen begeleiden, en wanneer ik hem juist beoordeel, dan behoort hij, gelijk zooveel grooten van zijn volk, tot dezulken, die zich weinig om anderen bekommeren, als het noodig is zich met de oude goden tevreden te stellen, en die de wonderen welke wij hun kunnen vertoonen, niet zoomaar op goed geloof aannemen, maar aan eene nuchtere kritiek onderwerpen. Lieden van dit slag, die zich schamen niet te bidden, die echter niet philosopheeren, maar juist zooveel nadenken als noodig is om goed te handelen, dat zijn de gevaarlijkste vijanden van het bovenzinlijke.”

»En de natuuronderzoekers dan in het museum?” vroeg Krates: »Zij gelooven slechts aan de werkelijkheid van hetgeen zij zien en tasten kunnen.”

»Daarom zijn juist zij,” antwoordde de opperpriester, »dikwijls zeer gemakkelijk door uwe kunst te misleiden. Daar zij toch eene werking zien zonder oorzaken, zijn zij te eer geneigd de niet waarneembare oorzaken voor bovenzinnelijk te houden. Doe thans de deuren weder open, laten wij door het zijpoortje naar buiten gaan en neem gijzelf ditmaal de taak op u Serapis een handje te helpen. Bedenk wel, dat Philometor alleen dan de akkerschenking zal bekrachtigen, wanneer hij, bij het verlaten van den tempel, diep doordrongen is van de grootheid van onzen god. Zou het mogelijk zijn vóor den verjaardag van koning Euergetes, die in Memphis gevierd zal worden, het nieuwe wierookvat gereed te hebben?”

»Wij zullen zien,” gaf Krates ten antwoord. »Eerst moet ik echter het slot van de groote poort van het Apis-graf in elkaar zetten, want zoolang ik het in mijne werkplaats bij mij heb, kan ieder den grafkelder openen, die eene pen door het gat boven den grendel steekt, en ieder dien sluiten, die de ijzeren bouten verschuift. Laat mij maar roepen, alvorens het spel met de lichten begint; ondanks mijne ellendige voeten, zal ik komen. Omdat ik deze zaak nu eens op mij genomen heb, en daarom alleen, zal ik haar voleindigen, doch ik zou meenen, dat ook zonder zulke bedrieglijke middelen....”

»Wij bedriegen niet,” zeide de opperpriester, zijn medehelper streng berispende. »Wij geven alleen kortzichtigen menschenkinderen in bevattelijken, zinnelijk waarneembaren vorm het leven en werken der godheid te aanschouwen.”

Na deze woorden keerde de trotsche man den smid den rug toe, en verliet door eene zijpoort de zaal. Krates opende echter de ijzeren deur en sprak, terwijl hij zijne werktuigen bijeenzocht, zoo luid in zichzelven, dat Klea het in haar schuilhoek duidelijk verstond: »’t Kan mij niet schelen, maar bedrog is bedrog, hetzij een god een koning, of een kind een bedelaar bedriegt.”

»Bedrog is bedrog,” zeide Klea den smid na, en trad, nadat de laatste het vertrek had verlaten, uit haar schuilhoek te voorschijn. Zij bleef staan in de groote voorzaal en zag in het rond. Voor de eerste maal merkte zij op, dat de kleuren op den wand hier en daar waren verdwenen, dat de zuilen in den loop der tijden veel hadden geleden, en dat de tegels van den vloer losgeraakt waren. De geur van den wierook had thans voor haar iets walglijk zoets, en toen zij een ouden man voorbijging, die met de grootste geestdrift biddende zijne armen omhoog hief, zag zij met een blik van medelijden op hem neder.

Toen zij de pylonen3 was doorgegaan, die het eigenlijk heiligdom afsloten, keerde zij zich om en schudde, terwijl zij er op terugzag, verwonderd het hoofd. Voorzeker, zij wist dat sedert een uur geen steen aan den Serapis-tempel veranderd was, en toch scheen hij haar even vreemd toe als het landschap, dat wij in lentetooi leerden kennen, en in den winter met ontbladerde boomen wederzien; evenzeer veranderd als een vrouwelijk gelaat, dat wij onder den sluier, die het bedekte, voor schoon hielden, en dat ons, ontdaan van dit hulsel, blijkt vol rimpels en zonder eenige aanvalligheid te zijn.

Zoodra zij het woord van den smid »bedrog is bedrog” vernam, ontwaarde zij een pijnlijk gevoel in hare borst, en was zij niet in staat de tranen tegen te houden, die opwelden in hare oogen, anders aan weenen weinig gewoon. Maar zoodra zij met hare eigene lippen het harde oordeel van den ouden Krates had nagezegd, waren hare tranen opgedroogd, en nu zij in opgewonden stemming den tempel overzag, evenals een wandelaar die van een goeden vriend afscheid neemt, haalde zij vrijer adem, richtte zich hooger op en keerde het heiligdom van Serapis, met een gewond hart maar trotsch, den rug toe.

Bij de woning van den deurwachter kwam haar een kind te gemoet, waggelende op zijne voetjes en met de armpjes in de hoogte. Zij hief het van den grond op, kuste het en vroeg daarna de moeder, die haar kwam groeten, om een stukje brood, want de honger begon haar nu gevoelig te kwellen. Terwijl zij het droge baksel opat, bleef het kind op haar schoot zitten, en volgde met groote oogen de bewegingen van hare hand en haren mond. Het was een knaapje van ongeveer vijf jaren, met zulke zwakke beentjes, dat zij den last van zijn lichaam nauwelijks konden dragen, maar met een allerliefst gezichtje. Het ventje zag er bijzonder wezenloos uit, alleen als de kleine Philo Klea zag aankomen, begonnen zijne oogjes van vreugde te flonkeren.

»Neem deze melk,” zeide de moeder van het knaapje, terwijl zij de jonkvrouw een aarden schaaltje overhandigde, »al is het niet veel, en ook dit zou ik u zelfs niet kunnen aanbieden, als Philo eten wilde gelijk andere kinderen. Maar het schijnt dat het slikken hem pijn doet, hij drinkt twee druppels en eet een hapje; meer gebruikt hij echter niet, of men moet hem klappen geven.”

»Gij hebt hem toch niet weder geslagen?” vroeg Klea verwijtend, en drukte het kind aan haren boezem.

»Ik niet, maar mijn man,” antwoordde de vrouw, terwijl zij verlegen aan haar kleed trok. »Het kind is op een gunstigen dag en in eene goede ure geboren, en toch blijft het zwak en leert niet praten. En dat ergert Phianchi.”

»Hij zal alles weder bederven!” zeide Klea ontevreden. »Waar is hij?”

»Hij werd in den tempel geroepen.”

»Doet het hem dan geen plezier, dat Philo ‘vader’ tegen hem zegt, en ‘moeder’ tegen u, dat hij mij bij den naam noemt en velerlei dingen weet te onderscheiden?” vroeg het meisje.

»O zeker,” antwoordde de vrouw. »Hij zegt, dat gij het jongske praten leert als een spreeuw, en wij zijn u daarvoor dankbaar.”

»Ik vraag geen dank,” haastte Klea zich te zeggen, »maar hetgeen ik verlang is, dat gij den jongen niet scheldt en straft, maar dat ge u met mij verheugt wanneer gij ziet, dat zijn arme sluimerende geest langzaam ontwaakt. Als het zoo met hem voortgaat, zal het lieve kereltje nog eens recht verstandig worden.—Hoe heet ik, mijn jongen?”

»Ke-ea,” antwoordde de kleine, terwijl hij zijne vriendin toelachte.

»En proef nu eens, wat ik hier in de hand heb. Wat is dat? Ik kan wel zien dat gij het weet. Het heet—nu fluister het mij maar zacht in het oor.—Ja, ja, zoo is ’t, me-mel-melk, juist zoo, mijn jongen! Het is melk en zóo heet het. Doe nu je bekje eens open en zeg het mij vlug na—nog eens, en nog eens weder. Als je het twaalfmaal goed gezegd hebt, geef ik je een kus.—Zie zoo, nu hebt ge ook het kusje verdiend. Ik geef je er hier een en daar een.—Hoe heet dat dingetje daar? Je o—? Je oor! Ja zoo is het goed,—en dat is je neus.”

De oogjes van het kind helderden onder deze vriendelijke les al meer en meer op. Klea zoo min als haar kleine leerling werden het moede, tot dat, na verloop van een uur, het geluid van den slag op het koperen bekken, dat lang naklonk, haar wegriep. Toen zij wilde heengaan waggelde de kleine haar pruilend achterna. Doch zij nam het jongske op den arm, droeg het weder naar zijne moeder, en ging daarop naar hare kamer, om zichzelve en hare zuster voor den optocht te kleeden.

Op den weg naar het pastophorium dacht zij weder aan haren gang naar den tempel en aan haar gebed. »Vóor het sanctuarium,” zeide zij tot zichzelve, »mocht het mij niet gelukken mijne ziel te bevrijden van hetgeen haar verontrustte, maar wel toen ik mijn best deed, om het tongetje van den armen jongen los te maken. Elke reine plaats, zou ik meenen, kan een god zich ten heiligdom kiezen, en is eene kinderziel niet reiner dan een altaar, waarbij de waarheid wordt gehoond?”

In hare kamer trad Irene haar te gemoet. Deze had het haar reeds opgemaakt, den granaatbloesem daarin gestoken, en vroeg Klea thans, of zij haar zoo beviel.

»Gij ziet er uit als Aphrodite zelve,” antwoordde Klea, en gaf haar een kus op het voorhoofd. Vervolgens schikte zij de plooien in het gewaad harer zuster, maakte hare sieraden vast, en begon ook zichzelve aan te kleeden. Terwijl zij hare sandalen vaster aanhaalde, vroeg Irene: »Waarom zucht gij zoo pijnlijk?” en Klea antwoordde: »Het is mij als hadden ze mij heden andermaal van mijne ouders beroofd.”

1 Eene muts in den vorm van eene mand.

2 Het voorvertrek van het sanctuarium, waarin Klea zich bevond.

3 De door een poortdoorgang verbonden torens aan den ingang van een Egyptischen tempel.

Klea en Irene: roman

Подняться наверх