Читать книгу Klea en Irene: roman - Георг Эберс - Страница 6

DERDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Gelijk Irene’s voet geene vast aangehaalde riemen kon verdragen, zoo was haar gemoed uiterst gevoelig voor ieder ruw woord. De taal en de houding van den Romein hadden haar daarom gegriefd.

Met gebogen hoofd ging zij naar hare woning, en het scheelde niet veel of zij weende. Maar vóor zij den drempel genaderd was, viel haar oog op de perziken en het gebraad in hare hand. Zij dacht nu opeens aan hare zuster, en hoe goed der hongerige dit heerlijk maal zou smaken. Er speelde weder een lachje om haren mond, er straalde blijdschap uit hare oogen, en met haastige schreden zette zij haar weg voort. Het kwam niet bij haar op, dat Klea naar de viooltjes zou vragen, en dat de Romein in hare schatting meer zou zijn, dan ieder ander vreemdeling, die goed voor haar was.

Zij had buiten hare zuster geene andere levensgezellin gehad, en na den arbeid, wanneer andere meisjes over het smachten naar liefde en de vrees voor haar lief en leed spreken, kwamen deze twee gewoonlijk zoo zwaar vermoeid te huis, dat zij naar niets anders verlangden dan naar rust en slaap. Bleef hun al eens een uurtje over voor gezelligen kout, dan begon Klea altijd weder te vertellen van haar beider ouderlijk huis. En Irene, die ook tusschen de sombere muren van den Serapis-tempel menig onschuldig genoegen zocht en vond, luisterde gaarne naar haar, en viel haar telkens in de rede met vragen, en met kleine voorvallen en trekken te verhalen, welke zij zich uit hare kindsheid meende te herinneren, hoewel vele bijzonderheden, die zij door de werking harer uitermate levendige en scheppende verbeeldingskracht geheel tot haar eigendom had gemaakt, haar eerst bekend waren geworden door hare zuster.

Klea had de lange afwezigheid van Irene niet opgemerkt, want spoedig nadat deze haar verlaten had, was zij, door honger en vermoeienis overmand, ingesluimerd. Alvorens haar knikkend hoofd tot rust kwam en hare oogleden zich sloten, kwamen er zeer pijnlijke trekken rondom haar mond, die echter even spoedig weer verdwenen. Daarop opende zij even hare lippen, en gelijk eene zachte lentekoelte over eene bevrozen bloem, zoo vloog er een lachje over hare wangen, die langzamerhand met een hoogeren blos werden overtogen.

Zij die daar sliep was zeker niet geboren voor eentonigheid en onthouding, maar om de liefde met al hare zaligheid bij anderen te wekken en zelve te genieten.

Het werd steeds warmer in het vertrek der zusters en daarbij stil, zeer stil. Nu eens hoorde men alleen het gegons eener vlieg, die vloog rondom het olieschaaltje, dat Irene geledigd had, dan weder de steeds versnellende ademhaling van haar die sliep.

Ieder spoor van afmatting was van Klea’s aangezicht verdwenen. Hare lippen openden zich om een kus te geven en te ontvangen. Vuurrood kleurden zich hare wangen. Eindelijk hief zij de handen omhoog en stamelde in haar droom, met afwerend gebaar: »Neen, toch niet, neen, stellig niet: ik bid u, liefste....” Toen zonk haar arm neder, en sloeg tegen de kist, waarop zij zat, zoodat zij ontwaakte.

Langzaam opende zij de oogen met een zalig lachje; daarop hief zij de met lange zijden haren bezette oogleden al hooger en hooger op, totdat haar wijd geopend oog verschrikt in de ruimte staarde, als had het iets buitengewoons ontmoet. Zóo bleef zij een tijd lang zitten, zonder zich te verroeren. Toen richtte zij zich op, bracht de rechterhand tegen haar voorhoofd en vóor hare oogen, kromp ineen, als had zij iets ontzettends gezien, of als had een ijskoude wind haar aangeblazen, en prevelde afgebroken, de tanden telkens op elkander klemmende:

»Wat moet dat beteekenen? Hoe komen deze gedachten in mij op? Wat zijn dat voor booze geesten, die ons in den droom dingen laten doen en ondervinden, welke wij wakende zeer, zeer ver uit ons hart en onze verbeelding zouden bannen? Ik zou mijzelve kunnen minachten, haten zelfs om dit droomgezicht, want ik, rampzalige, liet het toe, dat hij mij omhelsde, en geen bittere toorn, neen, iets gansch anders, een onuitsprekelijk zalig gevoel doortintelde daarbij mijne ziel.”

Onder het uitspreken dezer woorden balde zij hare handen tot vuisten, die zij tegen hare slapen drukte. Daarna liet zij de armen weder slap in den schoot zinken, en het hoofd schuddend zeide zij op een anderen, op zachteren toon:

»Maar waarlijk, het is slechts een droom geweest, en—gij eeuwige goden—wanneer wij slapen—ja, wat dan?—Zoover moest het met mij komen! Aan mijne onreine gedachten voeg ik thans nog toe, dat ik onwaar ben tegen mijzelve! Neen, geen demon heeft mij dezen droom toegezonden, deze was slechts eene afspiegeling van hetgeen ik gisteren gevoelde, en eergisteren en vroeger, als die vreemde groote man mij nogmaals, nu reeds voor de vierde maal, aanzag, met dien machtigen blik in de oogen, en mij daarbij—hoe vele uren is het reeds geleden?—de viooltjes toereikte. Heb ik toen het aangezicht afgewend, en zijne stoutheid met toornige blikken gestraft? Zou het niet mogelijk zijn ook met de oogen een vijand te verjagen? Dat is mij tot hiertoe altijd gelukt, zoo vaak een man mij aankeek, maar gisteren was ik hiertoe niet in staat. Toch was ik zoo wakker als in deze ure. Wat wil toch die vreemdeling van mij? Wat verlangt zijn doordringende blik, die mij sedert dagen vervolgt, waarheen ik mij ook wendde, en mij ook in den slaap de rust ontrooft? Waarom opende ik voor hem het oog, dat de poort des harten is? Thans woekert daar binnen het gif voort, dat ik heb ingedronken! Maar ik ruk het uit, en als Irene terugkeert, dan vertrap ik de viooltjes, of ik laat ze haar behouden, die ze weldra verschrompeld en geurloos laat verdorren. Want ik wil rein blijven, zelfs in mijne droomen; wat beteekent anders mijne reinheid?”

Met deze woorden brak zij haar alleenspraak af, want zij had Irene’s stem gehoord, en de klank dier stem scheen allerweldadigst op haar gemoed te werken. De bitter pijnlijke trek die zoo even nog haar schoon gelaat ontsierd had, verdween, en weder ruim ademhalende, prevelde zij: »Ik ben toch nog niet gansch arm en ellendig, zoolang ik haar heb, en hare stem mag vernemen.”

Toen Irene, die onderweg aan een tempeldienaar de onaanzienlijke offergaven van den kluizenaar Phibis voor het altaar van Serapis had overgegeven, het vertrek binnentrad, hield zij het bord met het geschenk van den Romein achter den rug verborgen, en riep reeds op den dorpel hare zuster toe: »Raad nu eens wat ik hier heb?”

»Brood en dadels van Serapion,” was Klea’s antwoord.

»O neen,” riep de andere, terwijl zij hare zuster het bord voorhield, »enkel lekkernijen voor goden en koningen. Betast deze perzik eens! Is het niet als voeldet ge de wangetjes van den kleinen Philo? Als ik altijd zulk eene heerlijke schadevergoeding vond, dan mocht gij wel wenschen, dat ik elken morgen uw ontbijt opat. En weet gij wel, wie ons dit alles heeft geschonken? Neen, dat kunt gij niet raden! De groote Romein gaf het mij, dezelfde van wien gij gisteren de viooltjes hebt ontvangen.”

Klea’s aangezicht verbleekte, en zij vroeg kortaf, op strengen toon: »Hoe weet gij dat?”

»Omdat hijzelf het mij gezegd heeft,” antwoordde Irene, op gansch anderen toon, want het oog harer zuster was strak op haar gericht, en zag haar aan met eene uitdrukking van strengen ernst, die haar tot hiertoe vreemd was.

»En waar zijn de viooltjes?” vroeg Klea verder.

»Hij nam ze weg, en zijn vriend gaf mij dezen granaatbloesem”, stamelde Irene. »Hijzelf wilde mij dien overhandigen, maar de Griek, een schoon, vroolijk jongmensch, liet het niet toe en legde dien dáar op het bord. Ziedaar, neem hem, maar zie mij niet langer zoo aan, ik kan het waarlijk niet verdragen!”

»Ik wil dien bloesem niet hebben,” zeide de andere, niet zonder bitsheid. Daarop sloeg zij de oogen neder en vroeg zacht: »Heeft de Romein de viooltjes gehouden?”

»Hij behield—neen, Klea, neen, ik wil u niet voorliegen! Hij wierp ze over het huis en sprak daarbij zulke ruwe woorden, dat ik verschrikte, en hem haastig den rug toekeerde; want ik voelde reeds, hoe mij de tranen in de oogen welden. Wat hebt gij toch met dien Romein? Ik maak mij zoo angstig; ik gevoel mij zoo gejaagd als wanneer er een onweder opkomt, waarvoor ik bang ben. En wat zien uwe lippen bleek! Dat komt zeker van het lange vasten. Kom eet u nu eens zat. Maar Klea, waarvoor kijkt ge mij zoo aan, zoo donker, zoo akelig? Ik kan dezen blik niet verdragen, neen, ik kan het niet!”

Irene begon luid te snikken, doch hare zuster naderde haar, streek de zachte haren van haar voorhoofd weg, en zeide vriendelijk: »Ik ben niet boos op u, mijn kind, en wil u geen verdriet doen. Kon ik maar weenen als gij, wanneer wolken mijn hart benevelen, dan vertoonde zich ook hier binnen de blauwe hemel weder even spoedig als bij u. Droog thans uw oogen af, ga hierover in den tempel en vraag, wanneer men ons wacht voor de zangoefening, en hoe laat de optocht begint.”

Irene voldeed aan dit bevel. Met gebogen hoofd was zij naar buiten gegaan, doch spoedig daarna sloeg zij de oogen weder vroolijk op, want zij dacht aan den optocht. Toen haar inviel, dat zij den opgeruimden vriend van den Romein, daarbij zou wederzien, keerde zij nog eens in het vertrek terug, legde haar granaatbloesem in het napje, waaruit zij in den morgen de viooltjes had genomen, groette hare zuster even vroolijk als altijd, en overlegde bij zichzelve, of zij na den optocht de bloem in het haar of op de borst zou steken. Zij moest haar in elk geval dragen, want zij diende te toonen, dat zij zulk een geschenk op prijs wist te stellen.

Zoodra Klea alleen was, greep zij met eene driftige beweging naar het bord, dat Irene haar gebracht had, wierp der grijze kat, die het vertrek was binnengeslopen, het gebraad toe, en wendde daarbij het gelaat af, want reeds de geur van den fazant hinderde haar. Nadat de kat zich met haar welkomen buit in een hoek van de kamer had teruggetrokken, greep zij eene der perziken, en hief de hand op, om de schoone vrucht door eene opening in het dak van haar vertrek naar buiten te werpen. Maar zij voerde dit voornemen niet uit, want zij bedacht, dat zij Irene en het zoontje van den portier met de zoete vrucht verblijden kon. Daarom legde zij haar weder op het bord, en greep naar het brood, want de honger begon haar zeer te kwellen.

Reeds was zij gereed het goudgele gebak te breken, maar eene vluchtige opwelling volgende, wierp zij ook dit weder op het bord en prevelde: »Ik wil hem ook zelfs niet voor het geringste te danken hebben. Doch ik zal deze gave der godheid niet wegwerpen, gelijk hij mijne viooltjes deed, want dat zou zonde zijn. Laat het brood eene hongerige verzadigen, dan doet het toch eenig goeds, waarvoor hij misschien nog den dank van een god ontvangt. Tusschen hem en mij moet alles voorbij zijn, en zoo hij zich heden andermaal bij den optocht vertoont, en het hem lust mij nog eens aan te zien, zoo zal ik mijne oogen weten te dwingen de zijne te ontwijken. Ik wil het, en zal het doen! Maar gij, eeuwige goden, en gij bovenal, groote Serapis, wien ik gewillig dien, zonder uwen bijstand zal ik hiertoe niet in staat zijn; helpt, ja helpt mij hem te vergeten, opdat mijne gedachten rein mogen blijven!”

Onder het uitspreken dezer woorden wierp zij zich voor de kist neder, drukte haar voorhoofd tegen het harde hout, en trachtte te bidden. Zij bad de goden slechts om éen ding, namelijk den man te kunnen vergeten die haar de rust harer ziel had ontroofd.

Maar evenals wolken, die voorbijdrijven tusschen een hemellichaam en het oog van den sterrekundige, die het wil waarnemen, onophoudelijk den astronoom in zijnen arbeid storen; evenals straatrumoer een schoon lied, waarnaar wij zoo gaarne zouden willen hooren, telkens en telkens weder afbreekt en door verward gedruisch bederft, zoo vertoonde zich aan Klea onophoudelijk het beeld van den Romein, terwijl zij bad om bevrijding van elke gedachte aan hem. Eindelijk kwam het haar voor als geleek zij een mensch, die een rotsblok met inspanning van al zijne krachten wenscht op te richten, en die, in plaats van den steen op te heffen, door zijn last ter aarde wordt gebogen; zij toch ontwaarde dat, trots al haar worstelen in den gebede, de vijand, dien zij verre van zich wenschte te verwijderen, haar steeds meer naderde in plaats van te vluchten en zich in weerwil van den hardnekkigsten tegenstand, van hare ziel meester maakte.

Eindelijk staakte zij dezen vruchteloozen strijd, stond op, koelde haar gloeiend gelaat met frisch water af, en haalde de riemen van haar sandalen vaster aan, want in den tempel, in de nabijheid van de godheid, hoopte zij de rust deelachtig te worden, die zij hier niet vinden kon.

Vóor de deur van haar kamer trof zij Irene aan, die haar mededeelde, dat om den optocht, die te vier uren na den middag zou beginnen, de zangoefening zou worden uitgesteld.

Toen Klea zich vervolgens verwijderde, om hare schreden naar den tempel te richten, riep hare zuster haar achterna: »Gij blijft toch niet lang uit? Er zal weldra weder water noodig zijn voor de offergaven.”

»Ga gij dan maar aan den arbeid,” verzocht Klea, »er is toch niet veel noodig, want spoedig zal de tempel ledig zijn, wegens den optocht. Met enkele kruiken zult gij kunnen volstaan. Daar binnen ligt een broodje en een perzik voor u, den anderen moet ik voor den kleinen Philo bewaren.”

Klea en Irene: roman

Подняться наверх