Читать книгу Klea en Irene: roman - Георг Эберс - Страница 8

VIJFDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

De optocht was afgeloopen.

Bij den dienst, die daaraan was voorafgegaan in het Grieksche Serapeum, had Ptolemaeus Philometor aan de priesterschap van dezen tempel volstrekt niet het geheele, maar slechts een matig deel toegestaan van het akkergeschenk, waarover zij hem vele smeekschriften hadden overhandigd.

Nadat het hof weder naar Memphis opgebroken en de processie ontbonden was, keerden ook de zusters in hun vertrek terug, Irene met blozende wangen en een lachje om den mond, Klea met zekeren somberen en onheilspellenden glans in de oogen.

Terwijl de beide zusters zonder te spreken hunne kamer naderden, riep een tempeldienaar de oudste, en beval haar hem te volgen naar den opperpriester, die verlangde haar te spreken. Zwijgend reikte Klea hierop aan Irene hare kruik over, en werd in een vertrek van den tempel gebracht, hetwelk diende tot bewaarplaats der heilige gereedschappen. Terwijl zij daar wachtte, vlijde zij zich op een zetel neder.

Ook de mannen, die in den morgen het pastophorium bezochten, hadden met de koninklijke familie den optocht gevolgd. Nadat de feestelijkheid was afgeloopen, verwijderde de Romein Publius zich van zijne geleiders, en ging spoedig, zonder afscheid te nemen en strak voor zich ziende, naar het pastophorium en de tent van den kluizenaar Serapion.

De oude vernam reeds van verre den voetstap van den jonkman, die met zijne stevige zolen, zijn zelfbewusten en krachtigen gang, heel anders liep dan de priesters van Serapis, met hun zachten tred. Vriendelijk heette hij hem welkom met de hand en den mond.

Publius bedankte hem koeltjes en ernstig, en zeide daarop bits en zeer kortaf: »Mijn tijd is beperkt. Ik denk Memphis weldra te verlaten. Doch ik beloofde uw verzoek aan te hooren, en omdat ik woord wil houden, zoek ik u op, heden reeds, maar, zoo als ik zeide, alleen om woord te houden. De draagsters der waterkruiken, waarvan ge mij een en ander wilt mededeelen, gaan mij niets aan. Ik geef om hen evenveel als om de zwaluwen, die daar over het huis vliegen.”

»Toch hebt gij heden morgen om Klea’s wil eene lange wandeling gemaakt,” antwoordde Serapion.

»Ik heb dikwijls nog veel verder geloopen om een hert te schieten,” hernam de Romein. »Wij mannen vervolgen het wild niet, omdat wij verlangen het te bezitten, maar omdat wij vermaak scheppen in het jagen. Doch er zijn ook jagersnaturen onder de vrouwen. In plaats van speer en boog gebruiken zij vurige blikken, en wanneer zij dan meenen, dat zij hun wild daarmede getroffen hebben, dan keeren zij het den rug toe. Tot deze soort behoort ook uwe Klea, en die lieve kleine van heden morgen ziet er uit, als liet zij zich gaarne jagen. Intusschen lust het mij even weinig het wild als de jager van een meisje te zijn. Drie dagen moet ik mij nog beneden in Memphis ophouden, om enkele zaken af te doen, dan keer ik dit dwaze land voor altijd den rug toe.”

»Heden morgen,” zeide Serapion, die begon te vermoeden wat deze boosheid, die maar al te duidelijk sprak uit de woorden van den Romein, had opgewekt, »heden morgen scheen het, dat gij met uwe afreis vrij wat minder haast maaktet dan thans. Het komt mij dus voor, dat gij zelf op een vluchtend wild gelijkt; maar Klea ken ik beter dan gij. Het jagen is haar zaak niet, maar nog minder laat zij zich jagen, want zij bezit eene eigenschap, die gij, waarde Publius Scipio, zeker boven alle andere zult kennen en waardeeren: zij is trotsch, zeer trotsch, en zij mag het zijn, hoe minachtend gij ook uw neus optrekt, als wildet ge zeggen: Hoe komt eene kruikdraagster van Serapis, een arm schepsel, dat slecht gevoed wordt en eene ondergeschikte betrekking bekleedt, aan een trots, die hoogstens met eenig recht ontwaken kan bij hen, die boven anderen door een of ander voorrecht uitsteken? Dit meisje nu, ge kunt mij gelooven, heeft vele redenen om haar hoofd op te heffen, niet alleen omdat zij van vrije, edele ouders afstamt; omdat zij eene zeldzame schoonheid bezit; omdat zij, zelve nog een jong kind zijnde, met zelfverloochenende liefde en trouw, als eene moeder zich een ander kind, eene jongere zuster heeft aangetrokken,—maar inzonderheid, en gij zult dit, als ik u goed beoordeel, beter dan andere jongelieden kunnen begrijpen, omdat zij trotsch blijven moet, ten einde bij de nederige diensten, die zij helaas, gedwongen is te verrichten, nimmer te vergeten, dat zij eene vrije edele vrouw is. Gij kunt van uwe hooghartigheid afstand doen en toch blijven die gij zijt; maar deed zij het, en begon zij zich te voelen als een dienstbare, dan zou zij ten laatste worden, wat zij niet is en toch zijn moet. Een edel ros, dat men dwingt lasten te trekken, wordt tot een karrepaard, zoo haast het verleert den kop op te heffen en de pooten vrij te bewegen. Klea is trotsch omdat zij het zijn moet, en wanneer gij rechtvaardig zijt, zult ge op deze jonkvrouw niet boos zijn, omdat zij u misschien vriendelijk heeft aangezien, daar gij van de goden een uiterlijk hebt ontvangen, geschikt om aan elke vrouw te behagen. Doch alle pogingen om hare gunst te winnen zouden schipbreuk lijden, omdat zij zich voor te goed houdt, om zelfs door een Cornelius met zich te laten spelen, en toch voor te gering, dan dat zij ooit zou durven hopen, dat iemand van uw stand zich zou vernederen, om haar tot vrouw te begeeren. Ongetwijfeld heeft zij u beleedigd, doch ik kan slechts vermoeden waardoor. Is het door hare trots, dan mag u dat niet krenken, want eene vrouw is als een krijgsman, die het harnas alleen dan aangespt, wanneer zij wordt bedreigd door een tegenstander, wiens wapenen zij vreest.”

De kluizenaar had deze woorden, om niet door zijn buurman gehoord te worden, meer gefluisterd dan overluid gesproken, en wischte zich, toen hij zweeg, het zweet van het voorhoofd, want als iets zijn gemoed aandeed, dan was hij gewoon zijn zware stem luide te laten klinken, en het kostte hem dus geen geringe inspanning, deze stem zoolang in te houden.

Publius had hem strak aangekeken, maar daarna de oogen nederslagen, en Serapion tot het einde aangehoord, zonder hem in de rede te vallen. Daarbij was hij van schaamte gaan blozen, als ware hij een schoolknaap; en toch was hij een zelfbewust en kloekmoedig jonkman, die in moeilijke omstandigheden zichzelven volkomen wist te beheerschen, zooals men dit van een man in de kracht des levens verwacht. Bij al zijne handelingen placht hij nauwkeurig te weten wat hij wilde, en zonder opwinding alleen datgene te doen, wat hem goed en nuttig toescheen. Onder de woorden van den kluizenaar drong zich nu de vraag aan hem op, wat hij toch eigenlijk van de kruikdraagster verlangde, en daar hij geen antwoord kon vinden, begon hij te weifelen. Deze onzekerheid en ontevredenheid met zichzelven klom hooger naarmate hetgeen hij hoorde hem juister toescheen, en hij zich in den grond van zijn hart minder geneigd gevoelde om afstand te doen van het meisje, waaraan hij dagen lang, ook tegen zijn wil, had moeten denken, wier beeld hij gaarne uit zijn gemoed zou hebben verwijderd, dat hem echter juist om de woorden van den kluizenaar begeerlijker voorkwam dat ooit te voren.

»Misschien hebt gij gelijk,” antwoordde hij, na eenige oogenblikken zwijgens, insgelijks op zachten toon, want op eene zachte toespraak volgt gewoonlijk een niet minder zacht antwoord. »Gij kent dit meisje beter dan ik, doch wanneer gij haar naar waarheid hebt geteekend, dan zal het juist goed zijn, dat ik bij mijn voornemen blijf en Egypte, of laat ik het maar ronduit zeggen, uwe beschermelinge verlaat, want ik heb van haar niet anders te wachten dan òf een nederlaag òf eene overwinning, waarover ik later slechts berouw zou kunnen gevoelen. Klea heeft heden mijne blikken ontweken, als vloeide er uit mijne oogen gif, gelijk uit den tand van een adder. Ik heb derhalve met haar niets meer uit te staan. Toch zou ik wel willen weten hoe zij in dezen tempel is gekomen, en als ik haar van dienst kan zijn, wil ik het doen—om uwentwil. Vertel mij thans wat gij weet, en zeg mij wat ge van mij begeert.”

De kluizenaar knikte met het hoofd, ten teeken van bijval, wenkte hem nader te komen en terwijl hij zich nederboog naar het oor van den man, dat naar hem was toegekeerd, vroeg hij zacht: »Is de koningin u gunstig gezind?”

Toen Publius hierop toestemmend had geantwoord, begon Serapion, met een uitroep van tevredenheid, aldus zijn verhaal:

»Heden morgen hebt gij vernomen, hoe ikzelf in deze kooi kwam, en dat mijn vader opzichter van de tempelschuur is geweest. Terwijl ik in den vreemde omzwierf, werd hij van zijn ambt ontzet, en misschien ware hij in de gevangenis gestorven, wanneer een braaf man hem niet geholpen had zijne eer en vrijheid te redden. Dit alles zou u niets aangaan, en zou ik daarom wel voor mijzelven kunnen houden, maar deze man was de vader van Klea en de kleine Irene; de vijand, door wien de mijne onschuldig lijden moest, is de bandiet Eulaeus. Gij weet, of waarschijnlijk weet gij het niet, dat de priesterschap bij wijze van belasting bepaalde leverantiën heeft te doen aan het koninklijk hof. Zoo, weet gij het? Het is ook waar, gij Romeinen stelt meer belang in rechts- en administratiezaken, dan in voorwerpen van kunst en in ideeën. Het was het werk van mijn vader, deze schenkingen uit te betalen en van den eunuuch ze in ontvangst te nemen. Maar deze vetgemeste baardelooze gulzigaard, deze veelvraat, wien elke perzik, die hij gegeten heeft en in het vervolg mogelijk nog verslinden zal tot vergif moge worden, hield de helft van het geleverde achterwege, en toen de rentmeesters bemerkten, dat in ’s konings schatkamer dáar, waar men koorn en geweven stoffen meende te zullen vinden, niets dan ledige ruimte was, maakten zij alarm, hetwelk natuurlijk eer het oor bereikte van den dief, die bij het hof veel invloed had, dan dat van mijn arme vader. Gij hebt Egypte een wonderlijk land genoemd of zoo iets, en dat is het ook werkelijk, niet alleen om die steenen tarwebrooden daar ginds, die gij pyramiden noemt, en dergelijke zaken meer, maar omdat hier dingen gebeuren kunnen, die bij u in Rome zoo onmogelijk zouden zijn als maneschijn op den middag, of een paard met een staart aan zijn neus! Eer het kwam tot een aanklacht tegen Eulaeus beschuldigde hij mijn vader van verduistering der goederen, en vóor het districtshoofd met zijne beambten een blik in de acten had geslagen, stond hun oordeel over den valschelijk aangeklaagde reeds vast, want de eunuuch had een vonnis van hen gekocht, gelijk men een visch of een koolstruik op de markt inkoopt. In den ouden tijd werd hier te lande de godin der gerechtigheid afgebeeld met geslotene oogen, thans kijkt zij in de wereld rond als een schele vrouw, die met éen oog den koning aanziet, en met het andere gluurt naar het goud in de handen van den aanklager of den beschuldigde. Mijn arme vader werd natuurlijk veroordeeld, en reeds begon hij in de gevangenis te twijfelen aan de gerechtigheid der goden, toen om zijnentwil het grootste wonder geschiedde, dat in dit land der wonderen ooit heeft plaats gehad, sedert de Grieken in Alexandrië heerschen. Een eerlijk man trok zich zonder menschenvrees de reeds verloren zaak van den armen veroordeelde aan, en rustte niet, voor hij hem zijne eer en zijne vrijheid had teruggegeven. Maar de gevangenschap, de schande, de verkropte verontwaardiging hadden langzamerhand de krachten van den mishandelden man gesloopt, gelijk een houtworm een cederstam verteert. Hij kwijnde weg en stierf. Met zijn redder, Klea’s vader, liep het, tot loon voor deze moedige daad, nog erger af dan met hem, want hier aan den Nijl wordt de deugd op aarde gestraft, gelijk bij u de ondeugd. Waar de ongerechtigheid heerschappij voert, daar ziet men het schrikkelijkste gebeuren, namelijk dat de goden partij schijnen te trekken voor de boozen. Hij die niet hoopt op eene vergelding aan gene zijde des grafs, zorgt wel, zoo hij geen dwaas of wijsgeer is—en dat komt in de meeste gevallen op hetzelfde neer—dat zijn wandel niet al te rein is.

»Philotas, de vader van de kruikdraagsters, wiens ouders uit Syracuse afkomstig waren, behoorde tot de aanhangers van de leer van Zeno1, die ook bij u in Rome vele vrienden heeft en had het als beambte ver gebracht, want hij was voorzitter der Chrematisten, dat is een college van rechters, dat buiten Egypte zijns gelijke wel niet heeft, en zijn alouden roem beter gehandhaafd heeft dan eenig ander. Het trekt rond van district tot district, en vestigt zijn verblijf in de hoofdsteden om recht te spreken. Wanneer er appèl aangeteekend wordt tegen het vonnis, gewezen door het gerechtshof van deze of gene plaats, waarvan het districtshoofd voorzitter is, zoo wordt de zaak nog eens behandeld voor de Chrematisten, die gewoonlijk noch den aanklager noch den beschuldigde kennen. Door deze instelling kunnen de bewoners der provinciën zich de moeite en kosten besparen van eene reis naar Alexandrië of sedert het rijk verdeeld is, naar Memphis, waar de oppergerechtshoven bovendien met zaken overladen zijn.

»Onder alle voorzitters van de Chrematisten heeft niemand ooit zooveel naam gemaakt als Philotas, de vader van Klea en Irene. Evenmin als een musch zich waagt tegen een valk, evenmin beproefde iemand hem om te koopen, en hij was niet minder verstandig dan rechtvaardig, want hij was even bekend met de oude wet der Egyptenaren als met die der Grieken, en menig omkoopbaar rechter is op zijn hoede geweest, zoodra het bekend werd dat Philotas zich met zijne Chrematisten op reis had begeven, en heeft in plaats van een valsch een rechtvaardig oordeel geveld.

»Toen Kleopatra, de weduwe van Epiphanes, nog leefde en voor hare zonen Philometor en Euergetes, die thans in Memphis en Alexandrië regeeren, de voogdijschap voerde, hield zij Philotas in hooge eer en verhief hem tot den rang van verwant des konings. Doch zij was juist gestorven, toen de brave man mijns vaders zaak op nieuw ter hand nam, en hem uit den kerker bevrijdde.

»De roover Eulaeus en zijn spitsbroeder Lenaeus stonden juist op het toppunt van hun macht, want de jonge onmondige koning liet zich door hen leiden als een kind door zijne min. Als mijn vader een eerlijk man was, dan moest de eunuuch een boef zijn. Toen nu de Chrematisten dreigden Eulaeus voor hun rechtbank te dagen, wist die ellendeling den krijg te bewerken om het bezit van Coelesyrië tegen ’s konings oom, Antiochus Epiphanes.

»Gij weet hoe smadelijk deze onderneming voor ons afliep, hoe Philometor bij Pelusium geslagen werd, en zich met zijne schatten op raad van Eulaeus, naar Samothrace redde, hoe Philometor’s broeder Euergetes in Alexandrië tot koning werd uitgeroepen, Antiochus Memphis innam, en zijn ouderen neef vervolgens hier het bewind liet voeren, alsof hij zijn vasal of pupil was. In die dagen van vernedering nu wist de eunuuch zich te ontdoen van Philotas voor wien hij alle reden had om bevreesd te zijn, als wandelde in den persoon van den Chrematist zijn eigen geweten, met het zwaard der gerechtigheid in de hand, op twee beenen onder de menschen rond, om hen te vertellen welk een spitsboef hij was.

»Memphis had, zonder ernstig weerstand te bieden, voor Antiochus de poorten van den witten muur geopend, en de Syrische koning, die een wonderlijk man was, en vaak lust gevoelde om onder het volk te verkeeren, als was hijzelf een gewoon man, ontbood Philotas, die even vertrouwd was met Egyptische gebruiken en wetten als met de Helleensche, bij zich, liet zich door hem in de rechtszalen en op de markt brengen, en begiftigde hem op zijne wijze nu eens met nietswaardige lompen, dan weder met vorstelijke geschenken.

»Nadat Philometor door de Romeinen van de voogdijschap van den Syriër was bevrijd geworden, en in Memphis als zelfstandig vorst regeeren kon, beschuldigde Eulaeus den vader der kruikdraagsters, dat hij Memphis aan Antiochus in handen had gespeeld, en rustte niet voordat de onschuldige man, beroofd van zijne aanzienlijke bezittingen, met zijne vrouw naar de Ethiopische bergwerken was gesleept om er dwangarbeid te verrichten. Toen dit alles plaats had, zat ik reeds in deze kooi, doch van mijn broeder Glaucus, die aan het hoofd staat van de politiewacht in het paleis, en vele dingen eerder verneemt dan andere lieden, hoorde ik wat er omging, en het gelukte mij de dochtertjes van Philotas heimelijk in dezen tempel te laten brengen, en alzoo te bewaren voor het lot, dat hunne ouders trof. Dat is nu vijf jaren geleden, en gij weet thans hoe het komt, dat de dochters van een aanzienlijk man water dragen voor het altaar van Serapis; waarom ik liever zelf lijd, dan dat ik haar eenig leed zie wedervaren; en waarom ik Eulaeus giftige wortels gun in plaats van zoete perziken.”

»En Philotas is heden nog dwangarbeider?” vroeg de Romein, tandenknarsend van toorn.

»Ja, Publius,” antwoordde de kluizenaar. »En dit ‘ja’ laat zich gemakkelijk uitspreken, en het kost ook geen moeite daarbij de handen te ballen tot vuisten, maar het valt zwaar, zeer zwaar zelfs aan het lijden te denken, dat een man als Philotas en eene edele onschuldige vrouw, die zoo schoon was, schoon als Hera en Aphrodite te zamen, bij zulk een harden ongewonen arbeid, onder een brandende zon en den geesel der opzichters, hebben door te staan. Misschien zijn zij tot hun geluk reeds aan de gevolgen der hun aangedane kwellingen gestorven, en zijn hunne dochters weezen! Die arme meisjes! Buiten den opperpriester is hier niemand, die eigenlijk weet wie zij zijn. Kwam de eunuuch het te weten, dan zou hij ze even als hare ouders doen wegvoeren, zoo waar ik Serapion heet.”

»Hij moest het eens wagen!” riep Publius, terwijl hij de rechterhand dreigend omhoog hief.

»Kalm, kalm, mijn vriend,” smeekte de kluizenaar, »niet nu alleen, maar bij alles wat gij voor de zusters zult willen doen. Want een Eulaeus hoort niet alleen met zijne eigene ooren, doch ook door die van duizend anderen, en bijna alles wat er aan het hof geschiedt moet door zijne handen gaan, daar hij de briefschrijver is. Gij zeidet dat de koningin u welgezind was. Dat is veel waard, want haar gemaal zal alles doen wat zij wenscht, en een Eulaeus zal, als vorstinnen ten minste gelijk zijn aan de andere vrouwen die ik ken, in de oogen van Kleopatra niet veel waard zijn.”

»En al ware dit ook niet het geval,” zeide Publius, den kluizenaar, gloeiende van verontwaardiging, in de rede vallende, »dan zou ik hem toch ten val brengen. Want een man als Philotas mag niet ten onder gaan, en zijne zaak zal van nu aan de mijne worden; hier hebt gij mijne hand, en mag ik mij verheugen van edele voorvaderen af te stammen, dan is dit vooral omdat de belofte van een Cornelius niet minder, dan eene reeds volbrachte daad van een ander beteekent.”

De kluizenaar schudde den jongeling de rechterhand, knikte hem vriendelijk toe, en zijne vochtige oogen straalden daarbij van blijde ontroering.

Vervolgens keerde hij den Romein haastig den rug toe, om weldra weder te keeren met een papyrus-rol van grooten omvang in de hand.

»Neem dit aan,” zeide hij, terwijl hij den Romein het stuk overhandigde. »Ik heb alles, wat ik u zooeven mededeelde, overeenkomstig de waarheid met eigene hand opgeteekend, en wel in den vorm van een smeekschrift. Dergelijke dingen, dat weet ik, worden bij het hof alleen dan ordelijk afgedaan, wanneer men ze schriftelijk behandelt. Is de koningin genegen uw wensch te vervullen, overhandig haar dan deze rol en verzoek haar een genadebrief. Kunt gij dat bewerken, dan is alles gewonnen.”

Publius nam de rol, reikte den kluizenaar nog eens de hand, en deze riep, zichzelven vergetend, met luider stem: »De goden mogen u zegenen, en door u den edelsten aller menschen van zijn lijden verlossen. Reeds begon ik te wanhopen, maar als gij ons bijstaat, dan is nog niet alles verloren.”

1 Een Grieksch wijsgeer, afkomstig van Cyprus, die omstreeks 300 v. C. leefde. Hij was de stichter der Stoïsche wijsbegeerte.

Klea en Irene: roman

Подняться наверх