Читать книгу Dramatische werken - Henrik Ibsen - Страница 10

EERSTE BEDRIJF

Оглавление

Een ruime tuinkamer in het huis van consul Bernick. Links op den voorgrond een deur leidend naar de kamer van den consul; wat verder aan denzelfden wand een dergelijke deur. In 't midden van den tegenovergestelden wand een groote entree-deur. De achterwand is bijna geheel van spiegelglas met een openstaande deur die naar een breede tuintrap leidt, waarover een zonnescherm gespannen is. Onder aan de trap is een gedeelte van den tuin zichtbaar, omheind door een hekje dat een uitgang heeft. Buiten langs het hekje loopt een straat, die aan den overkant bebouwd is met kleine in lichte kleuren geverfde houten huizen. Het is zomer en de zon schijnt warm. Enkele menschen gaan nu en dan voorbij in de straat; zij blijven staan en praten samen; in een winkel op den hoek worden klanten bediend, enz. enz.

Binnen in de tuinkamer zit rondom de tafel een gezelschap dames. In het midden zit mevrouw Bernick. Aan haar linkerkant zit mevr. Holt met haar dochter; daarnaast mevr. Rummel en haar dochter. Rechts van mevr. Bernick zitten mevr. Lynge, Martha Bernick en Dina Dorf. Alle dames houden zich bezig met een handwerk. Op de tafel liggen groote stapels halfgereed of geknipt linnengoed en andere kleeren. Wat verder weg bij een klein tafeltje waarop twee bloempotten en een glas suikerwater staan, zit Rörlund en leest voor uit een verguld-op-snee-gebonden boek, doch zóó dat maar enkele woorden voor de toeschouwers verstaanbaar zijn. Buiten in den tuin loop Olaf rond en schiet af en toe met een boog.

Een beetje later komt Aune zachtjes binnen door de deur rechts. Dat brengt een beetje stoornis in het voorlezen; mevr. Bernick knikt hem toe en wijst naar de deur links. Aune gaat er zachtjes heen en klopt een paar keer met eenige tusschenruimte op de deur van Bernick's kamer. Krap komt met zijn hoed in de hand en stukken onder den arm er uit.

* * * * *

KRAP. O, ben jij het die klopt?

AUNE. Mijnheer Bernick heeft om me gezonden.

KRAP. Dat heeft hij ook; maar hij kan je niet ontvangen. Hij heeft mij opgedragen….

AUNE. U? Ik wou nog liever!

KRAP. … mij opgedragen het je te zeggen. Je moet ophouden met die

Zaterdag-avonds-voordrachten voor de werklui.

AUNE. Zoo? Ik zou toch denken dat ik mijn eigen vrijen tijd mocht gebruiken….

KRAP. Je mag niet je vrijen tijd gebruiken om de menschen onbruikbaar te maken in hun werkuren. Verleden Zaterdag heb je gesproken over de schade die de werklui zullen lijden door onze nieuwe machines en door de nieuwe methode van werken op de werf. Waarom doe je dat?

AUNE. Dat doe ik om de maatschappij te steunen.

KRAP. Dat is zonderling! De consul zegt juist dat zoo iets de maatschappij onderste boven gooit!

AUNE. Mijn maatschappij is niet die van den heer Bernick, meneer Krap.

Als president van den werkliedenbond moet ik….

KRAP. Je bent in de allereerste plaats meesterknecht op de werf van den heer Bernick. Je hebt in de allereerste plaats je plicht te doen jegens den bond genaamd "de firma Bernick", want daarvan leven wij allemaal…. Ziezoo, nu weet je wat de consul je te zeggen had.

AUNE. De consul zou het niet op die manier gezegd hebben, meneer Krap! Maar ik begrijp best aan wien ik dit te danken heb … aan dien vervloekten Amerikaan die hier in reparatie ligt. De menschen willen dat hier net zoo gewerkt zal worden als zij daarginder gewend zijn, en dat….

KRAP. Nou ja, hoor … met die praatjes kan ik me niet inlaten. Je weet nu hoe mijnheer Bernick er over denkt, en dus basta! Ga nu alsjeblieft naar de werf terug, ze kunnen je daar noodig hebben; ik kom zelf straks ook. Excuseert dames! (Hij groet en gaat door den tuin de straat op. Aune gaat stil naar rechts. Rörlund, die gedurende dit op gedempten toon gevoerde gesprek is blijven doorlezen, heeft even daarna het boek uit en slaat het dicht).

RÖRLUND. Ziezoo, lieve toehoorderessen, hiermee is het uit.

MEVR. RUMMEL. Och, wat een leerrijk verhaal!

MEVR. HOLT. En zoo stichtelijk!

MEVR. BERNICK. Zoo'n boek geeft waarlijk heel wat om over na te denken.

RÖRLUND. O ja; het is een weldadige tegenhanger van al de dingen, die wij helaas, iederen dag zoowel in couranten als tijdschriften te lezen krijgen. Die vergulde en geblankette buitenzijde die de groote maatschappij ten toon stelt, wat verbergt die eigenlijk? Leegheid en verrotting als ik het zoo zeggen mag. Daar is heelemaal geen moreele vaste ondergrond onder de voeten. In één woord, het is een gepleisterd graf, die groote hedendaagsche maatschappij.

MEVR. HOLT. Ja … dat is maar al te waar.

MEVR. RUMMEL. Wij hoeven alleen maar te zien naar de Amerikaansche zeelui, die tegenwoordig hier in de haven liggen.

RÖRLUND. Och, van zulk uitschot der menschheid wil ik niet eens spreken. Maar zelfs in de hoogere kringen … hoe is het daar gesteld? Twijfel en gisting overal; onrust in de gemoederen en onvastheid in alle verhoudingen. Wat is het familieleven niet ondermijnd daarginder. Wat een dringen en drijven om zelfs de hoogste waarheden onderste boven te halen.

DINA (zonder op te zien). Maar gebeuren daar ook niet wel groote dingen?

RÖRLUND. Groote dingen…? Ik begrijp niet….

MEVR. HOLT (verbaasd). Maar lieve hemel, Dina…!

MEVR. RUMMEL (tegelijkertijd). Maar Dina, hoe verzin je 't…?

RÖRLUND. Ik zou het niet als een geluk beschouwen als zulk soort van dingen hier ook gebeurden. Neen, dan mogen wij God nog wel danken dat het hier is zooals het is. Wel groeit ook hier helaas veel onkruid onder de tarwe, maar wij doen toch braaf ons best om dat zoo goed mogelijk uit te roeien. Het komt er op aan, dames, al het onreine en verderfelijke ver van ons te houden, dat een onrustige tijd ons wil opdringen.

MEVR. HOLT. En daarvan is hier ook al meer dan genoeg, helaas!

MEVR. RUMMEL. Ja, 't heeft verleden jaar toch maar een haartje gescheeld of wij hadden hier ook al een spoorweg gekregen.

MEVR. BERNICK. Dat heeft Bernick gelukkig nog kunnen tegenhouden.

RÖRLUND. De Voorzienigheid, mevrouw. U kan er van overtuigd zijn, dat uw man het werktuig was in de hand van een Hoogere Macht, toen hij weigerde zich met die zaak in te laten.

MEVR. BERNICK. En toch werd hij zoo aangevallen in de couranten. Maar wij vergeten heelemaal u te bedanken, mijnheer Rörlund. Het is waarlijk meer dan vriendelijk van u ons zooveel van uw kostbaren tijd te geven.

RÖRLUND. Geen kwestie van … nu in de vacantie….

MEVR. BERNICK. Nu ja … maar het is toch heusch wel een offer….

RÖRLUND (haalt zijn stoel dichterbij). Spreek daar toch nooit van, lieve mevrouw. Brengt u niet allemaal een offer ter wille van een goede zaak? Of brengt u het soms niet gewillig en blijmoedig? Deze moreel-verdorvenen, aan wier verbetering wij arbeiden, zijn te beschouwen als gewonde soldaten op een slagveld. U, dames, zijt allemaal de diaconessen, de liefdezusters die pluksel maken voor de arme ongelukkigen, met zachte hand verbanden aanlegt om de wonden, ze verpleegt en geneest.

MEVR. BERNICK. Het moet toch wel een hemelsche gaaf zijn om alles in zoo'n mooi licht te kunnen zien.

RÖRLUND. Veel is er in zoo iets aangeboren, maar veel kan men ook verwerven. 't Komt er maar op aan de dingen te zien in het licht van een ernstigen levenstaak. Wat zegt u er van, juffrouw Bernick? Vindt u niet dat u om zoo te zeggen op een steviger grondslag staat, sedert u zich wijdt aan de school?

MARTHA. Och, ik weet eigenlijk niet wat ik zeggen moet. Soms als ik daarginder de school binnenga, wou ik dat ik ver weg was op de wilde zee.

RÖRLUND. Ach ja, dat zijn de booze aanvechtingen, lieve juffrouw. Maar voor dergelijke onstuimige gasten moeten wij onze deur streng gesloten houden. De wilde zee … dat meent u natuurlijk niet letterlijk; u bedoelt de groote golvende menschenwereld daarbuiten, waar zoo velen te gronde gaan. En hecht u dan waarlijk zooveel waarde aan dat leven dat u daarginder hoort bruisen en ruischen? Kijk eens op straat. Daar loopen de menschen zweetend en zwoegend in de brandende zon en maken het zich druk met al hun zaken. Neen, dan hebben wij het toch heusch beter, wij, die hier in de koelte zitten en onzen rug kunnen keeren naar den kant van waar de moeilijkheden komen….

MARTHA. Och Heer, ja, u heeft stellig wel gelijk….

RÖRLUND. En in een huis als dit … in een goed en rein thuis, waar het familieleven zich in zijn mooiste gestalte vertoont … waar vrede en eendracht wonen…. (tegen mevrouw Bernick) Waar luistert u naar, mevrouw?

MEVR. BERNICK (naar de eerste deur links gewend). Wat praten ze hard daar in de kamer.

RÖRLUND. Is er dan iets bizonders gaande?

MEVR. BERNICK. Ik weet 't niet. Maar ik hoor dat er iemand bij mijn man is.

(Hilmar Tönnesen, met een sigaar in den mond, komt uit de deur rechts … hij blijft staan als hij al die dames ziet).

HILMAR. O, pardon…. (wil zich terugtrekken)

MEVR. BERNICK. Neen Hilmar, kom maar hier, je hindert ons niet. Wou je iets?

HILMAR. Neen, ik kwam maar eens kijken. Goeden morgen, dames (tegen mevr. Bernick). Nou, wat komt er nu van?

MEVR. BERNICK. Waarvan?

HILMAR. Wel, Bernick heeft immers een vergadering bij elkaar getrommeld.

MEVR. BERNICK. Zoo? Maar wat is er dan eigenlijk aan de hand?

HILMAR. Och, 't is dat gezanik weer over dien spoorweg.

MEVR. RUMMEL. Neen … maar dat kan toch niet!

MEVR. BERNICK. Die arme Karsten, moet hij daar nu nog al meer onaangenaamheden over hebben….

RÖRLUND. Maar hoe is dat mogelijk, mijnheer Tönnesen? Consul Bernick heeft toch verleden jaar zoo duidelijk te kennen gegeven dat hij geen spoorweg wilde hebben.

HILMAR. Ja, dat dacht ik ook. Maar ik heb daar straks Krap ontmoet en die vertelde dat die spoorweghistorie weer op het tapijt was gebracht, en dat Bernick zou vergaderen met drie geldmannen uit de stad.

MEVR. RUMMEL. 't Wou mij ook al voorkomen of ik Rummel's stem zoo even hoorde.

HILMAR. Ja, mijnheer Rummel is er natuurlijk ook bij, en dan Sandstad van den Steenweg en Michel Vigeland … de "Heilige Michael" zooals ze hem noemen.

RÖRLUND. Hm….

HILMAR. Pardon, mijnheer Rörlund.

MEVR. BERNICK. En 't was hier nu juist zoo rustig en vredig.

HILMAR. Nou, wat dat betreft, ik heb er niets tegen dat ze weer eens een beetje beginnen te bakkeleien. Dat is ten minste nog eens een afleiding.

RÖRLUND. Mij dunkt zulk soort van afleidingen kunnen wij wel missen.

HILMAR. Dat is een kwestie van temperament. Sommige naturen hebben nu en dan eens een beetje opwekkenden strijd noodig. Maar zoo iets levert het kleine stadsleven helaas maar weinig op, en niet iedereen is het gegeven…. (hij bladert in het boek van Rörlund) "De vrouw als dienstbare in de Maatschappij". Wat is dat voor onzin?

MEVR. BERNICK. Hè, Hilmar, zeg dat nu niet. Je hebt zeker dat boek niet gelezen?

HILMAR. Neen, en ik ben ook heelemaal niet van plan het te doen.

MEVR. BERNICK. Je voelt je zeker niet erg lekker vandaag.

HILMAR. Neen, dat doe ik ook niet.

MEVR. BERNICK. Heb je misschien van nacht niet goed geslapen?

HILMAR. Neen, ik heb heel slecht geslapen. Ik wandelde nog een eindje om gisteren avond, voor mijn zenuwen; liep toen nog even op in de societeit en las daar een reisverhaal van de Noordpool. Dat is nog eens iets om een mensch te stalen, als je ze zoo volgt in hun strijd met de elementen.

MEVR. RUMMEL. Maar dat schijnt u toch niet goed bekomen te zijn, mijnheer Tönnesen.

HILMAR. Neen, het is mij heel slecht bekomen. Ik heb mij den heelen nacht om-en-om gerold tusschen waken en slapen en droomde dat ik achterna gezeten werd door een afschuwelijken walrus.

OLAF. Is u nagezeten door een walrus, oom?

HILMAR. Dat heb ik gedroomd, jij domoor! Maar loop jij nou nog altijd te spelen met dien mallen boog? Waarom zie je toch niet een behoorlijk geweer te krijgen?

OLAF. Nou, ik zou wat graag willen, maar….

HILMAR. Want een geweer dat beteekent ten minste wat; daar is altijd iets spannends in als je vuren gaat.

OLAF. En dan zou ik beren kunnen gaan schieten, hè oom? Maar dat mag ik toch niet van Papa.

MEVR. BERNICK. Je moet hem heusch niet zulke dingen in het hoofd praten,

Hilmar.

HILMAR. Hm … een mooi geslacht dat ze opkweeken tegenwoordig! Maken ze me daar een groote drukte over allerlei lichaamsoefeningen … lieve god ja!… en 't is niets dan een spelletje. Nooit een ernstig streven naar dat echte stalende, dat er steekt in het manmoedig een gevaar te gemoet gaan. Sta daar niet zoo met dien boog naar me te wijzen, jij lummel, die kon wel eens losschieten.

OLAF. Neen oom, er is geen pijl op.

HILMAR. Dat kan je niet weten; er kan toch wel een pijl op zitten. Leg ze weg, zeg ik…. Wat drommel, waarom ben jij niet meegevaren naar Amerika met een van je vaders schepen? Daar kon je nog eens een buffeljacht of een gevecht met Indianen bijwonen misschien.

MEVR. BERNICK. Och maar, Hilmar….

OLAF. Nou, dat zou ik wat graag willen, oom; en misschien zou ik dan ook

Johan en tante Lona ook wel ontmoeten.

HILMAR. Hm … nonsens.

MEVR. BERNICK. Olaf, je kunt nu wel weer in den tuin gaan.

OLAF. Hè Ma, mag ik ook op straat gaan?

MEVR. BERNICK. Ja, maar niet te ver weg. (Olaf loopt het hekje uit).

RÖRLUND. U moet dat kind niet zulke dwaasheden in het hoofd praten, mijnheer Tönnesen.

HILMAR. Neen, natuurlijk niet. Hij moet zoet hier blijven bij moeders pappot, zooals zooveel anderen.

RÖRLUND. Maar waarom maakt u dan zelf die reis niet eens?

HILMAR. Ik? Met mijn zenuwlijden? Nou ja, dat spreekt, daar wordt hier niet veel notitie van genomen. Maar buitendien … een mensch heeft ook plichten in acht te nemen jegens de wereld waarin hij verkeert. Er dient toch wel iemand te zijn om de vaan der idee hoog te houden. Hè! wat schreeuwt hij weer!

DE DAMES. Wie schreeuwt er?

HILMAR. O dat weet ik niet. Ze praten een beetje erg hard daar binnen, en dat maakt mij zenuwachtig.

MEVR. RUMMEL. Dat zal mijn man wel zijn, mijnheer Tönnesen. Maar weet u, hij is zoo gewend in groote vergaderingen te spreken….

RÖRLUND. De anderen praten nu ook zoo zachtjes niet, vind ik.

HILMAR. Neen, godbewaarme, als het er op aan komt de handen op de zakken te houden, dan…. Alles gaat hier immers òp in kleine materieele berekeningen. Bah!

MEVR. BERNICK. Dat is in alle geval beter dan vroeger toen alles in plezier-maken opging.

MEVR. LYNGE. Was het hier heusch zoo erg vroeger?

MEVR. RUMMEL. O mevrouw, als u dat eens wist! U mag blij zijn dat u toen niet hier woonde.

MEVR. HOLT. Ja, hier is heel wat verandering gekomen! Als ik denk hoe het was in mijn meisjestijd….

MEVR. RUMMEL. O ga maar eens in gedachten een veertien, vijftien jaar terug. Lieve, goede hemel, wat een leven was dat! Toen bestonden nog de dansclub en de muziekvereeniging….

MARTHA. En het tooneelgezelschap. Dat herinner ik mij nog heel goed.

MEVR. RUMMEL. Ja, daar werd toen uw stuk gespeeld, mijnheer Tönnesen.

HILMAR (gaat naar den achtergrond). Och wat!…

RÖRLUND. Een stuk van den student Tönnesen?

MEVR. RUMMEL. Ja, dat was lang vóór dat u hier kwam, mijnheer Rörlund.

Maar het is maar één enkelen keer gespeeld.

MEVR. LYNGE. Heeft u mij niet verteld dat u in dat stuk de rol van de minnares gespeeld heeft, mevrouw Rummel?

MEVR. RUMMEL (kijkt op zij uit naar Rörlund). Ik? Dat herinner ik mij heusch niet meer, mevrouw. Maar ik herinner mij nog wel heel goed hoe vreeselijk veel er toen werd uitgegaan.

MEVR. HOLT. Ja, ik weet nog best in welke families er tweemaal in de week een groot diner was.

MEVR. LYNGE. En een rondreizend tooneelgezelschap is er ook eens geweest, heb ik gehoord.

MEVR. RUMMEL. Ja, dat was wel het allerergste!…

MEVR. HOLT (onrustig). Hum … hum….

MEVR. RUMMEL. O? Een tooneelgezelschap? Neen, daar weet ik niets meer van.

MEVR. LYNGE. Ja, de menschen moeten hier heel wat rare stukjes uitgehaald hebben. Wat waren dat eigenlijk voor histories?

MEVR. RUMMEL. Och, mevrouw, dat had eigenlijk niets te beduiden.

MEVR. HOLT. Lieve Dina, geef mij dat linnen eens aan.

MEVR. BERNICK (gelijktijdig). Beste Dina, ga eens vragen of Katrine de koffie brengen wil.

MARTHA. Ik ga met je mee, Dina. (Dina en Martha gaan weg door de laatste deur links).

MEVR. BERNICK (staat op). En ik moet u ook verzoeken mij even te verontschuldigen, dames; misschien kunnen wij aanstonds wel buiten koffie drinken. (Zij gaat de tuintrap af en dekt de tafel. Rörlund staat in de deur en praat met haar. Hilmar zit buiten te rooken).

MEVR. RUMMEL (zachtjes). Lieve hemel, mevrouw Lynge, wat heeft u mij doen schrikken!

MEVR. LYNGE. Ik?

MEVR. HOLT. Ja, maar u begon er toch zelf over, mevrouw Rummel.

MEVR. RUMMEL. Ik? Maar mevrouw Holt hoe kan u zoo iets zeggen? Ik heb toch geen enkel woord losgelaten.

MEVR. LYNGE. Maar wat is er dan toch?

MEVR. RUMMEL. Hoe kon u daar nu over praten…! Zag u dan niet dat Dina in de kamer was?

MEVR. LYNGE. Dina? Maar lieve hemel, is er dan iets gebeurd met …?

MEVR. HOLT. En hier in huis nog al! Weet u dan niet dat de broer van mevrouw Bernick…?

MEVR. LYNGE. Wat dan toch? Ik weet heelemaal niets; ik ben hier pas gekomen….

MEVR. RUMMEL. Heeft u niet gehoord dat…? Hm,… (tegen haar dochter). Hilda, jij moest maar eens een beetje in de tuin gaan.

MEVR. HOLT. En jij ook, Netta. En wees maar heel vriendelijk tegen die arme Dina als ze komt. (Beiden gaan de tuin in).

MEVR. LYNGE. En wat was er nu met dien broer van Mevrouw Bernick?

MEVR. RUMMEL. Weet u dan niet dat hij die leelijke geschiedenis heeft gehad?

MEVR. LYNGE (wijzend naar Hilmar). Heeft mijnheer Tönnesen een leelijke geschiedenis gehad?

MEVR. RUMMEL. Och, welneen; dit is immers haar neef. Ik spreek van haar broer….

MEVR. HOLT. … den verongelukten Tönnesen….

MEVR. RUMMEL. Johan heette hij. Hij ging naar Amerika….

MEVR. HOLT. Hij moest naar Amerika … begrijpt u?

MEVR. LYNGE. En had hij nu die leelijke historie?

MEVR. RUMMEL. Ja, het was iets … hoe zal ik het noemen…? Het was iets met Dina's moeder. O, ik weet 't nog of het gisteren was. Johan Tönnesen was toen op het kantoor bij de oude mevrouw Bernick. Karsten Bernick was pas van Parijs teruggekomen … was nog niet eens geëngageerd….

MEVR. LYNGE. Nou ja … maar die geschiedenis?

MEVR. RUMMEL. Ja, ziet u … dien winter was het tooneelgezelschap van

Möller hier in de stad….

MEVR. HOLT. … en bij dat gezelschap was de acteur Dorf met zijn vrouw.

Al de jongelui hier waren dol op haar….

MEVR. RUMMEL. Ja, hoe 't mogelijk was dat ze die mooi vonden…. Maar op een keer komt Dorf 's avonds laat thuis….

MEVR. HOLT. … heel onverwacht….

MEVR. RUMMEL. … en vindt daar … neen dat kan ik u heusch niet vertellen!

MEVR. HOLT. Maar mevrouw, hij vond niemendal, want de deur was van binnen gesloten.

MEVR. RUMMEL. Nou ja, dat is net wat ik zeg; hij vond de deur gesloten.

En hij die binnen was, u begrijpt me wel, moest uit het raam springen.

MEVR. HOLT. Heelemaal boven uit een zolderraam!

MEVR. LYNGE. En was dat de broer van mevrouw Bernick?

MEVR. RUMMEL. Ja zeker, die was het.

MEVR. LYNGE. En is hij toen naar Amerika gegaan?

MEVR. HOLT. Ja, dat moest hij toen wel doen, dat begrijpt u.

MEVR. RUMMEL. Want achterna werd er iets ontdekt, dat al haast even erg was. Verbeeld u, hij had de kas bestolen….

MEVR. HOLT. Ja maar, daar weet men het rechte niet van, mevrouw Rummel; dat zijn misschien maar praatjes geweest.

MEVR. RUMMEL. Neen maar, dat is nu óók! Was het dan niet bekend in de heele stad? Is de oude mevrouw Bernick daardoor niet bijna failliet gegaan? Dat heeft Rummel me zelf verteld. Maar ik zal er wel zalig over zwijgen….

MEVR. HOLT. Nou, madam Dorf kreeg in elk geval het geld niet, want zij….

MEVR. LYNGE. Ja, hoe liep dat toen af tusschen Dina's ouders?

MEVR. RUMMEL. Wel, Dorf liet zijn vrouw en kind in den steek. Maar dat mensch was zoo brutaal om nog een heel jaar hier te blijven. Op het tooneel durfde zij zich niet meer te vertoonen. Eerst is ze gaan wasschen en naaien voor den kost….

MEVR. HOLT. En toen heeft ze geprobeerd om danslessen te geven.

MEVR. RUMMEL. Maar dat ging natuurlijk ook niet. Welke ouders zouden hun kinderen aan zoo'n schepsel willen toevertrouwen? Maar het duurde ook niet lang meer met haar; die fijne madam was niet gewend te werken. Zij kreeg het op de borst en stierf.

MEVR. LYNGE. Hè, dat zijn echt leelijke histories!

MEVR. RUMMEL. U kan begrijpen hoe naar dat allemaal was voor de Bernicks. Dat is de donkere vlek in hun gelukszon, zooals Rummel het eens uitdrukte. Daarom moet u maar nooit hier in huis er over spreken, mevrouw Lynge.

MEVR. HOLT. En ook alsjeblieft niet over haar halve zuster!

MEVR. LYNGE. Zoo? heeft mevrouw Bernick ook nog een halve zuster?

MEVR. RUMMEL. Gehad … gelukkig! Want nu is alle betrekking met haar afgebroken. Ja, dat was me ook een mooie! Stel u voor, die liep met kortgeknipte haren en hooge heerenlaarzen als 't vuil weer was!

MEVR. HOLT. En toen die halve broer van haar, dat ongeluk, er nu van doorgegaan was, en de heele stad natuurlijk diep verontwaardigd was over hem, weet u wat zij toen deed? Toen is ze hem nagereisd!

MEVR. RUMMEL. O, maar dat schandaal dat zij gemaakt heeft nog eer ze weg ging, mevrouw Holt!

MEVR. HOLT. Sst, praat daar toch niet van.

MEVR. LYNGE. Gut, maakte zij ook al schandaal?

MEVR. RUMMEL. Neen maar, dat moet u hooren, lieve mevrouw. Bernick was net geëngageerd met Betty Tönnesen; en zoo als hij met haar aan zijn arm bij haar tante komt om zijn meisje te presenteeren….

MEVR HOLT. … staat Lona Hessel op van haar stoel, en geeft den knappen, fijngemanierden Karsten Bernick een oorvijg, dat hij suizebolde.

MEVR. LYNGE. Neen maar heb je nu ooit!

MEVR. HOLT. Ja, het is heusch waar.

MEVR. RUMMEL. En toen pakte zij haar koffer en vertrok naar Amerika.

MEVR. LYNGE. Maar dan had ze misschien zelf een goed oogje op hem gehad?

MEVR. RUMMEL. Ja natuurlijk, dat begrijpt u wel. Zij had zich verbeeld dat hij met haar trouwen zou als hij terugkwam uit Parijs.

MEVR. HOLT. Ja verbeeld je, dat zij zoo iets denken kon! Bernick, de jonge elegante man van de wereld … volleerd gentleman … de lieveling van alle dames….

MEVR. RUMMEL. … en daarbij zoo fatsoenlijk, mevrouw Holt, en zoo braaf!

MEVR. LYNGE. Maar wat is die juffrouw Hessel daar in Amerika gaan uitvoeren?

MEVR. RUMMEL. Ja, ziet u, daarover ligt, zooals Rummel zich eens uitdrukte, een sluier, die maar liever niet moet worden opgelicht.

MEVR. LYNGE. Wat beteekent dat?

MEVR. RUMMEL. Alle betrekking met de familie is al lang afgebroken, dat begrijpt u wel. Maar zooveel weet de heele stad er toch wel van, dat zij daar ginder in café's voor geld gezongen heeft….

MEVR. HOLT. … en lezingen gehouden….

MEVR. RUMMEL. … en een allerdolst boek geschreven heeft….

MEVR. LYNGE. Neen, maar!

MEVR. RUMMEL. Ja, ja, Lona Hessel is ook wel een van de zonnevlekken in het geluk van de familie Bernick. Maar nu is u dus op de hoogte, mevrouw Lynge. De hemel weet dat ik er alleen over gesproken heb omdat u nu op uw woorden zou kunnen passen.

MEVR. LYNGE. Wees gerust daarop, lieve mevrouw. Maar die arme Dina Dorf!

Ik heb heusch medelijden met haar.

MEVR. RUMMEL. Och, voor haar was het eigenlijk een groot geluk. Verbeeld u eens dat zij bij haar ouders gebleven was! Wij hebben ons natuurlijk allemaal veel met haar bemoeid en haar vermaand, zoo goed wij konden. Later zette juffrouw Bernick het door dat zij hier in huis kwam.

MEVR. HOLT. Maar een moeilijk kind is zij altijd geweest. Denk ook maar eens aan … al die slechte voorbeelden! Och, zoo'n kind is ook van zelf heel anders dan een van de onzen; wij moeten wat toegevend voor haar zijn, mevrouw.

Dramatische werken

Подняться наверх