Читать книгу Dramatische werken - Henrik Ibsen - Страница 6
ОглавлениеHoe heeft hij de arme Nora van het Poppenhuis—want ik spreek hier niet van de Steunpilaren der Maatschappij (1877), waar het echte leven nog wat boven op ligt,—hoe heeft hij die arme Nora tot vertwijfeling gebracht, door haar alle illusies over zichzelf en haar edelste daden en haar hoogste liefdesverwachting te ontnemen en te ontscheuren! Hoe heeft hij haar geprangd en benauwd met schuldgevoel en gewetensangst, om haar dan uit te stooten in het donker van het leven!
En nog verpletterender, nog grievender, nog dieper tot in diepste diepten van het moederhart komen de hamerslagen neer op de echtgenoote en moeder die het middelpunt is van Ibsen's drama Spoken. Hier vallen geen illusies te bestrijden, maar het zijn spoken die het vreedzame huis der zorgzame, verstandig goede weduwvrouwe belegeren en insluiten. Zij rijzen op al dreigender en dreigender tot het verschrikkingsmoment van het slot, wanneer ze haar het vergift in de hand duwen om haar moordenaarster te maken van haar eenig kind!
Die vrouwen heeft de dichter gebruikt, om aan haar de waarheid van het leven hunner omgeving te beproeven;—de eene een zorgeloos-zorgend, bewegelijk zonnekind, met een kern van innige harte-goedheid: zij was een "dochter der natuur"; de andere is de overlegd-zorgende huisvrouw, met een hart dat, bij al zijn behoefte aan licht, nooit vreugde heeft gekend: zij heeft in de schaduw van het leven gestaan. En wanneer Nora, bevrijd, het onbekende donkere leven intreedt, zal het duister van haar pad wijken,—maar, vrouwe Alving, de heroïne van het drama Spoken, gaat door den ijzigen nacht, en de schimmen van den Nacht geven haar het geleide.
Vereenzaming—dat is het nijpend-pakkend gevoel waarop de satirische tooneelspelen van Ibsen uitloopen; eenzaamheid tegenover de wereld, eenzaamheid ook tegenover het eigen hart zijn daarin de uitsluitende voorwaarde om te zijn wat men moet zijn, om te hebben, wat onze menschen-aanleg zegt dat wij moeten hebben: een eigen persoonlijkheid. De drama's van Ibsen staan in bitter geweldige oppositie tegen de maatschappij; de samenleving, zoo zeggen zij, door haar conventies, door haar wetten, door haar ziekten—want zij heeft haar ziekten en haar besmetting—verdrukt en verwringt het hoogste bezit van de menschheid, en de individualiteit is alleen te redden in ballingschap, in de vrijheid der vereenzaming.
* * * * *
[Illustratie: Brief van Ibsen aan Georg Brandes.]
Thans naderen wij de levenskern der gedachte van den dichter. Persoonlijkheid is voor hem geen toeval: men kan niet anders zijn dan men is, en men moet zijn wie men is. Ibsen was determinist, gelijk ik heb uitgelegd. Vrijheid bestaat voor hem in het wezenlijk zijn, niet in het anders zijn als de aard meebrengt, en er is een gedetermineerdheid van het individu. Zijn ballingschap, zijn vereenzaming, beteekent dat het de kracht geeft om de atmosfeer en den grond te zoeken waarin het kan aarden.
Welke is de elementairen macht: het individu of de gemeenschap door den staat gesteund?—Ibsen, met zijn gemis van "het talent om staatsburger te wezen", plaatst, in dezen tijd van triomfeerende staatkunde, het volle gewicht in de schaal van het individu. Gedetermineerdheid tegenover gedetermineerdheid,—het individu gaat hem voor; die van staat en maatschappij is maar quasi.
En dit is het groote leven in Ibsen's satirische drama's, dit gaf hun dadelijk hun plaats in de Europeesche letterkunde, dat zij door hun strengen bouw, door hun klemmende logica van gevoel, de gebeurtenissen der kleine Noorsche maatschappij verhieven tot een typisch voorval van het menschenleven, zonder daaraan karakter of kleur te ontnemen. Toen Nora er eenmaal was, kon men zich den tijd niet voorstellen dat zij er niet was geweest. Zij had noodzakelijkheid.
Maar het groote van die comedies heb ik nog niet genoemd. Zij hebben een voorgrond, waarop het verwarrend verdriet en de burleske brutaliteit zich breed uitspreiden;—maar zij hebben ook een achtergrond van aangehouden zwijgen, een diep verschiet van schemering met een heel flauwen, grauwen morgenstraal.
In Brand en Peer Gynt klaagt en treurt een nevenstem; in Nora en Spoken hoort men haar eveneens, ofschoon ze bijna altoos zwijgt, ja, zwijgend wacht om te spreken.
* * * * *
Nora is van 1879, Spoken van 1881, de Volksvijand die zich bij de vorigen aansluit, van 1882. Het is de tijd der Europeesche satire in grooten stijl. Ibsen ging het scherpst vooraan.
* * * * *
Hij wist wat hij deed. Want daarin is hij een recht kind van den Nacht, berekenend en kennend als de Nacht, dat hij zijn talent soms geheel in handen overlaat van zijn logisch verstand. Toen in 1885 de politieke strijd beslist was en het Noorsche volk mondigheid en zelfstandigheid had verkregen, zeide Ibsen zelfbewust[54]: "Ja, het land is minder bekrompen; men zou er zich nu wel kunnen roeren…. De politici zullen dat aan hùn inspanning toeschrijven en zich alle eer van de overwinning geven, maar wij zijn het, wij dichters, die haar voorbereid hebben en den strijd hebben ontbonden. Zonder ons was er noch strijd geweest, noch zege".
In de jaren 1884 en '85 is de ombuiging. Mag ik zoo noemen, dan slaat Europa, en slaat Noorwegen, een hoek om. Het uitzicht verwijdt zich; een andere periode vangt aan. En zie eens wat uiterste gevoeligheid de richting en de breed uitgebreide vleugeldrift van Ibsen's genius bestuurt!—hij volvoert de wending mede. Op eenmaal zwenkte hij in zijn scherpe vaart.
Het komt bij den dichter niet als iets heel ongewoons. Want hij gaat wel meer tot het uiterste in een lijn, om dan plotseling een nieuwen kant van zijn talent te ontwikkelen. Zoo was hij na den grauwen nevelstorm van nacht en eenzaamheid der Krijgers op Helgeland, zoo was het eveneens thans na de stormachtige drama's der in vrijheid vereenzaamde individualiteit. Waarlijk, het heeft er iets van alsof Ibsen het gevoel had van iemand die lang op een hoogte heeft geleefd buiten het bereik van het menschdom, en eensklaps krijgt hij het uitzicht op een ruime, bevolkte vallei. Hij kwam van zijn bergtop af, de dichter, en hij begon te spreken,—heel hoog en ironisch voorzeker,—maar toch ook met een wonderbaar zachtmoedigen en schroomvallig teêren toon.
Zijn Wilde Eend[55] is het drama van de kleine burgerlieden (1884). De last van het leven wordt in het verhaal gedragen door de illusie van twee vrouwen; de eene vrouw is laag bij de grond, en het leven gaat over haar heen zonder haar een andere impressie te geven dan dat zij moet voortgaan te zorgen en te slaven voor haar gezin; de andere is het kind, het jonge meisje, in den eersten bloei van fantasie en aandoenlijkheid; en aan het leven dat haar verdrukt en vernietigt, geeft ze al bij de eerste aanraking haar uiterste van opoffering en toewijding.
In de Wilde Eend toont de dichter de samenleving in miniatuur met haar goedheid en haar wreedheid, met haar zelfbedrog, haar lafheid, haar onverschilligheid, maar ook met haar poëzie,—een onnoodige poëzie, die in de ruimte verstuift en verklinkt. Het is een wereld, waarmee het nog niet meenens is; zij denkt wel te bestaan, maar uit het niet bestaan kan zij nog niet te voorschijn komen. Rechtaf herinnert het stuk aan het eerste morgengrauwen,—half een illusie van teederheid, half een ijzige adem van rauw nijpende nachtkoû.
Krachtiger en grootscher gaat het dan in Rosmersholm[56] (1886), waar de nieuwe beschaving met haar onstuimig bloed en haar gaven hartstocht aandruischt tegen het verfijnde, zichzelf al vreemder en vreemder wordende, leven der oudere beschaving.
En drama volgt op drama; de Vrouw van de zee (1888) komt na Rosmersholm, dat het hoogtepunt van Ibsen's dramatisch vermogen voorstelt, en na de Vrouw van de Zee verschijnen Hedda Gabler (1890), Bouwmeester Solness (1892), Kleine Eyolf (1894)….
* * * * *
Zij weerspiegelen de ongelijkmatige bewegingen der samenleving in de moderne maatschappij.
Is het wel een samenleving?
Zoo verschillend zijn haar elementen. Geen van die elementen wil zich aan gestelde orde ondergeschikt houden, en aan elk ontbreekt iets; toch verlangt ieder hunner voor zich de eerste plaats.
In Rosmersholm, zijn meest beteekenende schepping, heeft Ibsen nog de voorstelling van een mogelijke verzoening der disparate bestanddeelen, maar hij kan die voorstelling niet geheel geven, hij vindt er geen vorm voor. Het nieuwe gaat in Rosmersholm aan het oude te gronde, en het oude gaat met het nieuwe in den dood. In het verschiet alleen rijst de betere tijd voor onze gedachten,—slechts even voor onze verbeelding.
Dezelfde indruk en aandoening van het onbestemde en gebrokene krijgt de toeschouwer van de daarop volgende drama's nog sterker, en ook, in 't eerste oogenblik, misschien meer verwarrend;—omdat de dichter, wanneer het woord veroorloofd is, den achtergrond van zijn tooneel hoe langer hoe meer naar voren brengt. Twee motieven kruisen elkander in die stukken, en ze zijn aan elkander tegenovergesteld. Het hoofdmotief spreekt soms van verzoening en vereeniging, zooals in de Vrouw van de zee, maar dan is er een ander motief dat wijst op scheiding; of, gelijk in Hedda Gabler, spreekt het hoofdmotief van verstoring en het nevenmotief duidt opbouwing en stichting aan. Soms ook, als in Kleine Eyolf, houden de motieven evenwicht met elkaar. Daar hebben wij wel het tegenstrijdige en tegenstrevige der moderne maatschappij.
* * * * *
Zoo krijgt het theater van Ibsen perspectief en beweging. Wij komen waarlijk in de grootere wereld zelf wanneer we met hem op het tooneel zijn. Want hij weet de gebeurtenissen samen te vatten in een kort bestek, en toch neemt hij er ruimte en tijd en ook distantie in op; hij laat de verhoudingen met elkaâr contrasteeren, maar ze weerspiegelen zich ook in elkander; en hoeveel beelden en reflexen ontstaan daardoor niet, die het verhaal uit zijn plankenomgeving losmaken en in ons brein voort doen spelen!
Alsof het daarbij alleen te doen was om het zien en het denken! Neen, er rijst een muziek van verlangen uit die rij van dichterlijke scheppingen, en een toon van fantastisch heimwee-gevoel, van hartstochtsbegeerte en van hartstochtssmart klinkt voor ons op, of de zachte stem der verdrukten die op uitkomst hopen, der stille geduldigen die in het leed hun vertrouwen willen redden, bereikt ons oor, dringt door tot ons hart; opofferingszucht en eigenzinnigheid, verslagenheid en trots trekken als met vlagen van geluiden onzen geest voorbij … en tot accompagnement —stil, luister!—die klank van geregelde hamerslagen in de verte, hamerslag op hamerslag; en men weet niet of zij bezig zijn weg te breken en af te breken, dan wel of ze timmeren aan een nieuw gebouw voor het nieuwe leven.
* * * * *
Ibsen, die het leven van zijn tijd meeleeft en doorleeft, treedt, gedurende deze derde periode van zijn loopbaan, op die wijs in verbinding met de maatschappij van het Noorden. Zij hebben elkander eindelijk dan ontmoet, de dichter en zijn volk.
Maar hij, de dichter, hield zich daarom niet op met de speciale vragen van den dag. Naar den mensch alleen vroeg hij, in zijn natuurlijke verhoudingen; hij vroeg hem naar zijn hart en zijn liefde, naar zijn eerlijkheid en trouw. En het waren vooral geschiedenissen van vrouwen die hij tot onderwerp koos van zijn voorstelling.
"Een vrouw wanneer ze iets onderneemt, gaat gewoonlijk het verst," heeft Ibsen gezegd. Dat "verst gaan" van de vrouwen beviel aan den dichter. Hoe zou hij ingestemd hebben met de gedachte van Meredith, als hij haar had hooren uitspreken: "De vrouw is wat er natuurlijks is overgebleven in den mensch!"
Misschien ging hij de samenleving meer waarderen, omdat hij de vrouw meer leerde liefhebben. Want zoo wreed als vroeger laat hij haar niet meer de duistere eenzaamheid binnengaan, en zelfs wanneer hij ze ten dood voert, zooals hij met Hedda Gabler en de Rebekka van Rosmersholm doet, dan brengt hij haar dadelijk om, of hij geeft haar een geleide in den geliefde—hand in hand. Bevrijding[57] is Ibsen's woord geworden, en niet langer het scherpe woord: vrijheid.
* * * * *
Hij kwam zijn volk nabij, en toch kon Ibsen het niet meer geheel naderen. Want hij ging al behooren tot het verleden.
Er is een contrast in de motieven zijner laatste drama's waarop ik nog niet voldoende heb gewezen: de tegenstelling tusschen een oude en een nieuwe generatie van menschen. Langzamerhand wordt, in Ibsen's drama's, de oppositie sterker van het opvolgende geslacht tegenover het voorgaande, en de bruisende jeugd scheidt er zich af van de ouderlijke woning om haar eigen weg van begeerte op te gaan (John Gabriel Borkman, 1896).
Ook die tweespalt van de moderne samenleving noteert de dichter, in zijn eigen hooge stemming tegenover het leven; hij spaart de ouderen niet, en hij erkent het recht van de jongeren. Maar men voelt dat het hem niet gemakkelijk afgaat. Daar is iets hards, en daar is een breuk. Ibsen was toch een man van het verleden geworden.
Ja, erger: in veel opzichten was hij ouderwetsch….
Zijn groote ondernemers van zaken dateeren van dertig, veertig jaren her, toen de ondernemingen nog niet zoo heel groot waren, zijn grandes coquettes hebben trekken die aan een voorbijgegane mode van coquetterie herinneren, zijn beroemde beeldhouwer Rubek (Wanneer wij dooden ontwaken) doet, wat het beeldhouwvak betreft, denken aan Thorwaldsen, niet aan Rodin, of, om een Noorweger te noemen, aan Sinding….[58]
Blijft ook de echt-Noorsche naïveteit[59] van oude dagteekening Ibsen niet bij?… Maar ik ga niet voort met bijzaken op te tellen. Wat hem in waarheid onderscheidt van zijn omgeving, dat zijn toch niet alleen zijn gebreken, maar dat is in de eerste plaats zijn grootheid. Hij steekt een hoofdlengte boven de anderen uit, door zijn behoefte en zijn vermogen om in ieder fragment van het leven een geheel van leven te zien. De groote Hervorming van het begin der 19e eeuw laat nog bij hem haar invloed gelden,—in hem werkt nog een stemming door van de groote Revolutie….
* * * * *
Daarom is hij, in onze hoogst moderne wereld, iemand van het verleden; en Ibsen's werk ook trekt zich op 't eind terug uit de werkelijkheid van de wereld. Het wordt symbolisch, dat is: het wil wat meer en wat anders zeggen, dan het inderdaad zegt; het heeft overal heen betrekkingen[60].
Maar de voornaamste betrekking is van den dichter tot zijn eigen ziel.
Hij staat voor me, in die symbolische drama's,—en zij beginnen reeds met Bouwmeester Solness (1892), maar de twee laatste werken John Gabriel Borkman (1896) en Wanneer wij dooden ontwaken (1899) zijn bij uitnemendheid symbolisch te noemen,—ik zie hem voor me, afgewend van de bedrijvige wereld, starend in de diepe verte, voor zijn geestesoog oproepend het eigen leven en het leven der menschheid, tot voorwerp van innig ene eeuwig beschouwen en overpeinzen.
* * * * *
[Illustratie: Ibsen's woning te Christiania tevens sterfhuis (1e etage)]
Gedrongen en gebukt, met ik weet niet wat voor trotseerende macht in het naar beneden gebogen voorhoofd, zit hij daar, in zich gekeerd en verzonken, een denker van het bestaan. En hoe wijd verschillend is de aanblik der dingen, gelijk hij ze in den spiegel zijner gedachten opneemt, van den schijn waarmee de menschen hen omgeven!
De menschen meenen dat hij, de dichter, tot een hoogtepunt van glorie geklommen, rustig en zeker zijn triomf viert en geniet. Zij weten niet dat, waar de wereld spreekt van een overwinning, dikwijls in het hart van den overwinnaar een gevoel leeft van nederlaag. Maar hij weet het, de dichter-peinzer. Wanneer hij aan een victorie denkt, dan is het aan een van de toekomst. Zijn zegepraal,—daarvan is nog nooit het bewustzijn tot hem doorgedrongen. Het is een triomf in afwachting en verlangen. En hij weet dat die nooit zal komen.
Hij gelijkt op den John Gabriel Borkman dien hij heeft geschapen, den groot-ondernemer, den man met grootsche plannen van mijnbouwbedrijf en ontwikkeling van welvaart. Borkman heeft de schatten van den grond uit hun gebondenheid willen losmaken, en de menschen hebben hem hun vertrouwen gegeven; maar hij is gestruikeld over een hinderpaal, een hinderlaag, hij heeft zijn eerzucht geboet met opsluiting in de gevangenis, daarna met opsluiting in het leven. Zijn eenige vrijheid,—de illusie over de toekomst; zijn eenig vertoon van trots,—de pose van gewaande grootheid.
De dichter heeft, als zijn koopman, in de diepte willen graven; hij wilde den rijkdom, gehouwen uit den mijngang van het hart, voor zijn volk ontplooien, dat een stroom van energie zou uitgaan over zijn Noorwegen, en hij moest onderdoen voor zooveel kleine verhoudingen in de wereld,—hij moest zijn nederlaag erkennen tegenover de kleinheid van zijn eigen geest, die de innigste eigenste kern en kracht van het leven niet machtig en teeder genoeg vermocht te grijpen.
En verder nog, tegelijk in 't verleden en in de toekomst zag de dichter. Hij heeft gefaald, omdat hij zijn hart gaf aan den schijnrijkdom van het leven. Wat deed hij daarmee anders dan het voorbeeld volgen van zijn vader, zijn lichamelijken vader, Knut Ibsen, den rijken koopman, die vertrouwend op zijn vermogen, zijn rijkdom had opgeofferd aan den schijn, en die zijn weidsche uitzichten had zien ondergaan in een failliet,—een gevangene voortaan van het leven?
Maar hij, de zoon, hij, Henrik Johan Ibsen, had de engte van het huiselijk bestaan niet kunnen verdragen. De begeerte en het zelfgevoel en de trots van een eigen leven te voeren met zijn genot en zijn grootheid had hem in de wijde wereld gelokt, en die vereenzaamden van zijn huisgezin doen verstooten en vergeten. Die mokkende gevangenen die op hem hun hoop hadden gebouwd, evenals het gezin van John Gabriel Borkman zijn verwachting stelde op den zoon, die den naam van het geslacht weder tot eere zou brengen,—hij had hun verlatenheid niet gevoeld, en even als Erhard Borkman, gedreven en gezweept door zijn wereldsche verlangen, had hij de ruimte gekozen….
Zoo peinsde en schouwde de dichter, en biechtte aan zichzelf de wreede raadsels van het onontwijkbare lot—met hun schijnoplossing voor het verstand van de wereld, hun onvervuldzijn in het wrakende besef van het hart.
En toch een illusie van vertrouwen, een pose van trots, een glimp van verzekerdheid, een enkele flauwe lichtstraal, een dichter-overtuiging van grootheid!…
Of, in zijn meditatie over het gehalte van zijn kunst, rustte het oog van den dichter op de drievoudige gestaltenis van zijn leven (Wanneer wij dooden ontwaken). Het rees voor hem statuarisch in een enkelen groep. De kunstenaar tusschen twee vrouwenbeelden: de eene vrouw, de illusie van het ideaal, Irene, de vredebelovende bezielster der jeugd, troosteres van den ouderdom; de andere, illusie der werkelijkheid, Maja, de schijn, schijngezellin van zijn leven; de groep wordt afgesloten door een achtergrond van gebergte, en een satyr, genius van den roes van het natuurlijke levensgenot, ziet van die wilde hoogte op haar neer.
Kunnen wij den dichter beluisteren en zijn fluisterende gedachten voor ons gehoor opvangen, wanneer hij tegenover Irene, het in zijn jeugd verlaten ideaal, en Maja, de wereldsche levensgenoote, gemeenschap houdt met zijn ziel?
Was er hem niet eenmaal een erfenis meêgegeven uit den grooten zonnigen dag van het levensgloren aan het begin der eeuw? maar zij was weggezonken gedurende den nacht van den tijd in de mijnschacht van zijn geest….
Het ideaal!
Onder al de scherpte en bitterheid van zijn talent, onder den twijfel en de vertwijfeling van zijn ziel, had de dichter toch den geheimen schat van zijn ideaal bewaard. Een uniek verlangen doortrilde zijn verborgenste hartekamer naar den reinen adel van de vrouwelijke lentegestalte, het beeld der hernieuwing en herschepping van het jaar, van het leven. En het was iets grooters dan het verlangen van zijn persoonlijkheid; het was de behoefte en het heimwee van het stugge ras waartoe hij behoorde, de zucht naar een wederopluiking van den teederen luister van het leven, van de liefdevolle harmonie,—dat smachten en haken en hijgen, dat eenmaal Wergeland's onbeholpen verzen doorgloeid had, en dat de poëzie van het Noorden met heimweevleugelen heeft doen opstijgen.
Maar trotsch en schuw, had de dichter de waarheid van zijn hart niet aan eenig levend ideaal durven geven. Hij was teruggeweken voor de liefde: in de werkelijkheid kende hij alleen de comedie van de liefde, en hij had zijn hart, de overgaaf van zijn geheele persoonlijkheid, niet over voor een comedie. Zoo schiep hij, dichter en kunstenaar, in vereenzaming zijn ideaal als dat van een eenzame tegenover het leven, alsof er geen andere macht van vernieuwing bestond dan het eigen talent en de eigen wil (Brand). De kunstenaar sloot zich op in zijn sfeer van kunst.
Wat hij voortaan van zijn kunst gaf voor het leven van zijn volk, dat waren satires en "fratsen", "diergestalten" en caricaturen,—verwrongen schaduwbeelden van het nooit meer te vervullen ideaal dat in zijn hart bleef opgeborgen,—het ideaal dat de verholen achtergrond was voor zijn misvorming van het leven. En de dichter-kunstenaar was in 't oog van de wereld gehuwd met Maja, den schijn van de werkelijkheid.
Daar ontmoette hem weder, midden in het gewone leven, de illusie van het ideaal. Het ideaal kwam als een droomgestalte, en het was alsof het den dichter in het leven had gevolgd en gezocht, nu hij zelf het ideaal niet meer in 't leven wilde zoeken of volgen.
Maar kon zij, Irene, de eenmaal verstootene, de zwaar beproefde, nog langer de illusie geven van het ideaal? Was deze Irene nog een vredebrengster die het leven zou vervullen en vernieuwen? De harde lotsbestemming had haar in handen overgeleverd van het brutale levensgenot. Zij was gekneusd, verminkt, bijna ontzield, een levend-doode,—de ideale kunst was ten prooi geweest aan naturalisme en grove zinnelijkheid.
Toch….
De dichter zag haar in de oogen. Zijn medelijden met het leven was ontwaakt, en met het ontwaken van zijn levensgevoel ontsloot zich in zijn hart de teruggedrongen en opgepreste behoefte aan een vereeniging van ideaal en leven, van kunst en gevoel. Hij zag haar in de starre oogen: daar lag alleen rust en bevrediging; liefde welde in hem op voor wat geslagen was en verbroken,… zijn liefde zou redden en heelen. De oude scheppingsdrang hernieuwde zich…. Laat Maja, de schijngezellin, vrij zijn, laat haar den satyr in 't gebergte volgen of hem bedriegen, 't is den kunstenaar om 't even: hij wil zijn weergevonden ideaal, Irene, opvoeren op hoogten van bergen in de reinheid en den glans van het hooggestemde leven,—het brenge dan wat het wil.
* * * * *
Op die wijze houdt de dichter overzicht van de drie perioden van zijn leven, den tijd van de Comedie der Liefde en Brand[61], van satires, van de wederaansluiting bij de samenleving. En hij ziet ze niet, zooals wij ze zien, naar evenredigheid van wat ze hebben gebracht aan de wereld, maar in vergelijking van wat ze misten ter voldoening aan de behoeften van zijn ziel. Wij zien de volvoering, hij echter ziet het ontbrekende. Zijn zegepraal en zijn glorie, ze zijn niet een zaak van het verleden; hij heeft ze voor zich uitzweven,—in verlangen. Het is hem alsof eerst nu, aan het eind van zijn levensweg, zijn oogen opengaan. Wanneer wij dooden ontwaken! wanneer wij, die gemeend hebben te leven, en die ons nauwelijks aan ons niet-bestaan konden ontworstelen, eerst de oogen opslaan en het leven gewaar worden in zijn oprechtheid en eenvoud!…
Maar dan is het einde nabij.
De dichter-peinzer weet het. Hij weet zichzelf, hij weet de afdwalingen en afdalingen van zijn levensbaan, hij weet ook zijn glorie. Op de hoogte van het leven verkeert hij in stille samenspraak met het Leven. Een schijnsel omstraalt hem van het komende licht. Wat nood of de nacht voor hem nabij is gekomen. Is hij ook niet een kind van den Nacht, hij de mijnwerker, de graver en groever. De nacht, de aanstaande nacht, brengt rust en vrede.—Laat hem genieten, dat eene, unieke oogenblik, van het rein ontwaken zijner oogen.
En van de hoogte kijkt de dichter uit op de hoogtepunten van zijn eigen leven.
Hij denkt aan zijn Catilina, het stuk van den somberen gewetens- en wereldnacht, dat zijn trots was in de opgang van zijn jeugd; hij denkt aan zijn Julianus den Afvallige[62], de schemerschepping geschapen op de middaghoogte van zijn weg; en hij denkt aan het licht van het ideaal dat voor hem oprijst en om hem heen rijst, nu de duistere schaduwen zijn leeftijd overvallen.
Zijn glorie is zijn opstanding, voor een oogenblik, uit den nijpenden dood van het leven.
Zie, de schemering heeft den nacht verjaagd, de morgenstond breekt zich baan, brengt het licht; de morgenstond, het bleeke uur van herinnering, van berouw, van voorgevoelens,—het ophelderende en oplichtende uur van voorgevoel en verlangen, van verwachting, van Verrijzenis….
* * * * *